‘Als jongetje van 9 moest ik met andere kinderen de wc’s schoonmaken’
Kai en Simen vertellen het verhaal van Anton Stephan
Bandoeng
Kai en Simen gaan op bezoek bij Anton Stephan, geboren in 1933 in Bandoeng op het eiland Java in voormalig Nederlands-Indië, waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht. Op 13 jarige leeftijd kwam meneer Stephan naar Nederland. Hij vertelt de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven uitgebreid zijn verhaal. In de kamer vallen de grote kleurrijke schilderijen op, die zijn vrouw heeft gemaakt.
Hoe was uw jeugd voor de oorlog en hebt u een leuke jeugdherinnering?
‘Ik heb een leuke jeugd gehad met veel vrijheid, tot mijn negende. Omdat mijn vader vlieginstructeur was, woonden we op een kleine vliegbasis. Ik zag iedere dag vliegtuigen opstijgen en dalen. Tussen de middag was het siëstatijd en werd er niet zo goed op ons, kinderen, gelet. Ik ben wel eens met enkele vriendjes onder het prikkeldraad door gekropen om zo’n vliegtuig van binnen te bekijken. Toen was mijn vader heel boos.
Er was veel ruimte en met de fiets of autoped maakte ik hele tochten. Je deed alles buiten, bijvoorbeeld met een katapult op vogels schieten. Wij hadden veel bediendes in huis, maar dat was in die tijd en op die plek normaal. Als je een beetje inkomen had, had je bediendes. Zij hoefden niet hard te werken en verdienden niet veel, maar woonden in bij het gezin. Er was veel standenverschil in die tijd. Ik werd bijvoorbeeld met de bus naar school gebracht en dan mochten de kinderen van de hogere rangen voorin, daarachter zaten de lagere rangen en achterin de kinderen van de laagste klassen. Dat was zo van hogerhand bepaald en de buschauffeur moest zich daaraan houden. Maar als wij eenmaal op school waren, gingen wij gewoon met elkaar om.’
Hoe komt het dat u in verschillende kampen hebt gezeten tijdens de oorlog?
‘De Japanse oorlog is een zwaar onderwerp voor me. Mijn vader is in de begindagen van die oorlog overleden. Ik was toen pas 8 jaar. Mijn vader was vlieginstructeur bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) en kreeg de opdracht een olieveld op Borneo te verdedigen tegen de Japanners. Maar de overmacht van het Japanse leger was te groot. Ze hadden geen schijn van kans. De Nederlanders moesten op bevel de binnenlanden in vluchten en zijn daar vermoord door de Dajaks, een inlands volk.
In maart 1942 was de capitulatie en werd Nederlands-Indië bezet door Japan. Eerst werden de Nederlandse mannen opgepakt en te werk gesteld, bijvoorbeeld aan de Birmaspoorlijn. Japan nam het bestuur over en de Nederlandse mannen, die het bestuur voerden, werden in kampen gestopt. De vrouwen en kinderen bleven achter. Die moesten in eerste instantie in één wijk in de stad wonen, dat was beheersbaar voor de Japanners. Ze mochten bijna niets meenemen. Zo kwamen er bijvoorbeeld acht gezinnen in één huis te wonen, waar voorheen één gezin woonde. Toen de wijk te vol was, werden we op de trein gezet, naar midden-Java. We reisden onder erbarmelijke omstandigheden. We kwamen in Semarang aan, waar we in een weeshuis werden geplaatst. We moesten alles zelf doen en iedereen moest meewerken. Zo moest ik, met een aantal andere kinderen de wc’s schoonmaken. En omdat er te weinig wc’s waren, was dat een heel vies karweitje.
Toen ik 10 werd, moest ik naar een jongenskamp. We leefden daar met 80 jongens in één klaslokaal. Daar moesten we ook alles zelf doen, bijvoorbeeld de grond omspitten en planten verzorgen. Ik heb daar een jaar gezeten. Er waren 800 jongens en later ook nog 400 oudere mannen. Na een jaar waren er 50 jongens overleden en 300 oudere mannen, door slechte omstandigheden, honger en ziektes.
Nadat de Japanners weg waren, ontstond in Nederlands-Indië de republiek Indonesië. Mijn moeder en ik hadden elkaar weer gevonden en het lukte mijn moeder wonderwel om een treinkaartje te kopen. Maar onderweg werden we opgepakt door de Indonesiërs en weer in een kamp gezet. Dat was wel minder streng, we hoefden niet meer hard te werken en er waren beter medische voorzieningen. We bleven wel in leven, maar we waren gewoon gijzelaars. Zo hebben we nog een jaar in een kamp gezeten onder de Indonesiërs.’
Hoe ging het toen u terug was in Nederland?
‘Alle mensen met gemengd bloed moesten terug naar Nederland. Maar daarvoor moesten we wéér in een kamp, maar nu van de Nederlanders, om te wachten op transport naar Nederland. De bedoeling was om in Nederland aan te sterken en dan weer terug te keren naar Indonesië om de boel weer over te nemen en om de oude situatie weer te herstellen. Daarom werden we ‘repatrianten’ genoemd.
Mijn moeder had een nieuwe man leren kennen, een theeplanter. Hij kon niet terug naar zijn plantage, want zijn stuk grond was in handen van de republiek Indonesië. Mijn moeder werd ernstig ziek als gevolg van de omstandigheden in de kampen. Haar werd geadviseerd naar Nederland te gaan. Omdat zij zo ziek was, mochten we met het vliegtuig in plaats van de boot, die er maanden over deed. Wij waren in een week in Nederland.
Het was de bedoeling dat we terug zouden gaan naar Indonesië, maar dat is nooit meer gebeurd. Hoewel de firma, waar mijn stiefvader voor werkte, aandrong op terugkeer, nam hij uiteindelijk het besluit die ‘mooie’ baan niet te nemen. Het gezin dat vóór ons was gegaan, is daar vermoord.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.