Rens, Binc, Tiebe en Jasmijn van het Vox College interviewen Jeanette van der Stelt. Zij is in 1943 geboren in Zwolle en in 1948 is mevrouw van der Stelt naar Indonesië gegaan. Op de Nieuwdammerdijk in Amsterdam worden de leerlingen welkom geheten met limonade en koekjes. Op tafel staan specerijen uit Indonesië. Ook oude boeken met foto’s van de stad en het huis waar ze vroeger woonde.
Wat was de reden dat uw familie naar Indonesië vertrok?
‘Toen ik pas 5 jaar oud was ging ik vanuit Rotterdam met de boot naar Indonesië. We gingen er heen omdat mijn ouders daar graag wilden wonen. Mijn vader had een contract gekregen als leraar in Indonesië voor vijf jaar. Ik herinner me niet veel van de reis omdat ik de hele tijd in de crèche aan boord zat. We reisden met bijna het hele gezin, want mijn vader was al in Indonesië om een huis te zoeken voor ons. Mijn kleine broertje, ik, mijn oudere broer en zus. We woonden de eerste vijf jaar in de stad Malang. Er was een lerarentekort waardoor mijn vader en moeder daar docenten werden. De Indonesische kinderen kregen les alsof ze in Nederland woonden, omdat de Nederlanders toen in Indonesië de baas waren. Later was er oorlog in Indonesië tussen de Indonesische vrijheid strijders en Nederland. Daarom mochten ik en mijn broertje niet van het erf af. Het was daar best gevaarlijk, dus als we wilden zwemmen, moest er altijd een militair mee. Je hoorde in onze straat vaak ook schoten, waardoor ik nog steeds schrik van harde knallen met Oud en Nieuw.’
Wanneer ging u weer terug naar Nederland?
‘Toen ik bijna tien werd gingen we terug naar Nederland. We wilden niet weg, maar moesten weg, omdat mijn vader’s contract was verlopen. Mijn broertje en ik gingen bij onze oom en tante wonen, want we hadden geen huis in Holland. En daar moest ik erg wennen, want zij waren gelovig en we moesten dus twee keer in de week naar de kerk. Ik heb daar twee jaar gewoond, want daarna hadden mijn ouders weer een huis. Ook moest ik van school moest veranderen, maar eindelijk konden we met het hele gezin weer bij elkaar wonen. Ik heb drie jaar in Nederland gewoond, dus het duurde niet lang voordat ik wéér naar een nieuwe school moest. Mijn vader kreeg opnieuw een contract in Indonesië en volgde nogmaals zijn hart. Mijn zus ging niet mee. Ze was 18 jaar en klaar met haar middelbare school. Ik weet nog heel goed hoe mijn zus en mijn oom en tante, ons op de kade stonden uit te zwaaien Na vier lange weken, kwamen we dan eindelijk aan in het mooie Indonesië.
De tweede keer gingen we weer voor vijf jaar. We woonden in Bandung. Daar leerden we Kees kennen, een aapje van een rubberplantage waar we op vakantie waren. Hij was net vier dagen oud. De moeder was geschrokken en had het aapje per ongeluk laten vallen uit de rubberboom. Aangezien iedereen daar in de buurt een aapje had, mochten we hem houden. Hij kwam mee in een vogelhokje naar de stad. Het waren hele goede waakdieren. We hebben hem melk gevoed met een pipetje en hij is gezond en groot geworden. Hij woonde in de tuin bij ons thuis, ik nam hem vaak met mij mee op mijn schouder. Alle kinderen keken mij dan aan. Kees had namelijk een lange staart. Bij tamme apen knipten ze die af, maar bij Kees niet. Het allerlekkerste vond hij suiker. Hij wist altijd de pot te vinden en at dan een hele hand vol. We hadden een Cherry boom, een tropische boom met besjes eraan; Kees propte zijn wangen er helemaal mee vol. Eens in de maand mocht hij in de teil, dan mocht hij zwemmen. Uiteindelijk moesten wij weer vertrekken uit Indonesië, maar deze keer door een oorlog. We gingen eerder terug naar Nederland en lieten Kees achter. Mijn vader bleef nog daar, omdat hij zijn contract moest afmaken.’