School: Rijk Kramerschool

‘De kogels hebben we in de vloer gevonden’

Brechtje, Maura, Clemens en Dien van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Yvonne en meneer Ruud Schildmeijer. Ze wonen op de Bloemgracht nummer 82. In dat huis vonden in de oorlog verzetsactiviteiten plaats. Op de gedenkplaat bij de voordeur staan drie namen en de tekst ‘Voor de vrijheid van hun vaderland gevallen’.

Woonde u in de oorlog ook in dit huis?
‘Nee, dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Wat weet u van de geschiedenis van dit huis?
‘Dit is een verzetswoning geweest. In de laatste jaren van de oorlog werd het verzet in de Jordaan steeds groter en er woonden heel veel Joden. Mevrouw Ten Have woonde hier met haar drie kinderen en ze waren erg arm. De kamertjes hierboven ging ze verhuren om een beetje geld bij te verdienen. Een heleboel Joden hebben hier een kamer gehuurd en zij doken op een gegeven moment hier ook onder. Op een dag kreeg mevrouw Ten Have een bericht van Dick Wolters, iemand van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en hij zocht een schuilplaats. Vanuit dit huis begon hij het verzet te regelen. Het was erg gevaarlijk, want hier zaten al die joodse onderduikers en Dick kwam met allemaal verzetsmensen en ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang.’

Zat mevrouw Ten Have zelf ook bij het verzet?
Dick en mevrouw Ten Have werden verliefd en daardoor ging ze ook bij het verzet. Ze bracht krantjes rond. Die lagen onder in de kinderwagen. Haar jongste baby was een huilebalk en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Wat voor andere dingen zijn hier gebeurd?
Twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de Sicherheitsdienst  in de De Clerqstraat overvallen. Ze heetten Koos Stevense en Jan Keune. Ze gingen de wapens onklaar maken. Jan Keune ging posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze gingen hem overmeesteren voor spertijd. Spertijd was de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’
Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om Dick verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet. Prikkeldraad aan beide kanten. Een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten ze alle drie dood. Ze gingen meteen weer weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Waarom kwamen die Duitsers hier?
Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage heeft toen het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding.’

‘We hebben de oorlog niet zelf meegemaakt, want toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma en een tante en oom waren Joods. Ze zijn in Auschwitz vermoord. Boven hebben we een mini museumpje ingericht, met foto’s, brieven en een echte knijpkat uit die tijd. De kogels waarmee geschoten is, hebben we later bij een verbouwing nog in de vloeren gevonden.’

 

 

 

School: Rijk Kramerschool

‘Op ons huis schenen allemaal lichten’

Alysa, Olivier, Maud, Tymen van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan met de tram naar mevrouw Tinie IJsberg. Ze krijgen chocolademelk als ze aan zijn gekomen. Terwijl ze het opdrinken, laat mevrouw IJsberg zwart-wit foto’s zien van zichzelf als klein meisje.

Wat voor beroep had uw vader?
Mijn vader was tramconducteur, hij zat op lijn 7, die door de Kinkerstraat gaat. Mijn vader was samen met een heleboel andere mensen tegen de Duitsers. Ze hadden zich georganiseerd, maar dat was verboden. Dat deden ze dus in het geheim. Eind 1940, begin 1941, begonnen de Duitsers Joodse mensen buiten te sluiten. En nog iets later gingen ze razzia’s houden. Dat betekent dat ze een groep mensen zonder vorm van proces weghaalden en naar een kamp brachten. Daar waren mijn vader en zijn vrienden het niet mee eens. Ze zijn ’s avonds -in het geheim- bij elkaar gekomen op de Noordermarkt in de Jordaan en hebben besloten om te gaan staken.’
‘De volgende dag, toen mij vader naar zijn werk ging, vroeg hij zijn collega’s om die dag niet te werken en dat deden ze ook niet. Omdat de trambestuurders staakten, stonden de mensen allemaal te wachten bij de tram en vroegen: ‘Wat is er aan de hand?’. ‘Ja, we staken’, was het antwoord. Toen zijn veel meer mensen ook in de winkels gaan staken. Dat was de februaristaking.’
‘Een paar maanden later -op een nacht in november- werd mijn vader gearresteerd vanwege zijn aandeel in de februaristaking. Op ons huis schenen aan de voorkant en aan de achterkant allemaal lichten en toen kwam de Wehrmacht, de Duitse militairen, en die namen hem mee. Waar hij naartoe werd gebracht, werd niet gezegd.’

Is uw vader teruggekomen?
Nee. Mijn moeder kreeg bericht, dat mijn vader gevangen werd gehouden bij het Leidseplein. Mijn moeder moest iedere week zijn vuile was ophalen en zijn schone was brengen. Verder had hij met niemand contact. De gevangenen mochten ook niet met elkaar praten. Maar ze hadden er iets op gevonden. Ze smokkelden briefjes in het wasgoed en tussen de schoenzolen. Hij had geen potloden, maar die smokkelden ze ook naar binnen.’
‘Na een half jaar werd hij veroordeeld. Hij heeft de doodstraf gekregen. Toen heeft hij een afscheidsbrief geschreven. Dat mocht wel van de Duitsers. Mijn moeder kreeg later te horen dat het vonnis was voltrokken, maar wist verder niets. Ze heeft gevraagd om zijn lichaam, zodat we dat konden begraven, maar dat kreeg ze niet. Na de oorlog is het wel gevonden. Ze heeft het kunnen identificeren en het is begraven.’
‘Als kind heb ik nooit wat geweten van die briefjes, mijn moeder heeft ze allemaal bewaard. Maar de briefjes, die zij naar mijn vader schreef, hebben we natuurlijk niet. Mijn moeder heeft er nooit over gepraat, ook na de oorlog niet. Toen mijn moeder overleed, was ik al over de veertig en toen kreeg ik die map met briefjes. Toen heb ik alles pas voor het eerst gelezen.’

 

School: Rijk Kramerschool

‘Ik was 5 jaar, maar in mijn gevoel was ik wel 15’

Pepijn, Faye en Elin van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West lopen van school langs de gracht naar het huis van meneer Stanley Lo A Njoe. Meneer Lo A Njoe woont in een leuk klein huisje met heel veel stoelen. De kinderen krijgen allemaal een bijzondere stoel om op te zitten. Ook heeft ook mooie schilderijen aan de muur, die zijn door zijn broer geschilderd.

Wat deed uw vader voor werk?
‘Mijn vader werkte bij de KNSM (Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij). Hij voer met zijn schip over de Atlantische oceaan naar Suriname. Voor de oorlog begon, hadden mijn ouders elkaar in Suriname leren kennen. Mijn moeder vroeg: ‘Hoe lang zit je in Paramaribo om in en uit te varen?” Hij zei: ‘Een of twee dagen.’ Waarop mijn moeder wilde weten hoe lang hij elke keer in Amsterdam verbleef. En dat was elke keer twee weken. Toen zei mijn moeder: ‘Wil je dan aan de kapitein vragen of je me naar Amsterdam mag brengen? Dan zie ik je meer.’ Zo zijn we een paar jaar voor de oorlog begon naar Nederland gevaren, ik was toen 2 jaar. Er waren op dezelfde boot als wij vier of vijf Surinaamse gezinnen die ook naar Nederland.’

Waar woonde u tijdens de WOII?
‘Ik woonde op de Albert Cuyp markt. Ik was nog klein, 5 jaar, maar in mijn gevoel was ik wel 15, want ik had al veel meegemaakt. Ik had geen vader en we moesten aan eten komen. Ik had een Gang van zo’n twaalf jongens en meisjes en daarmee pikten we van de markt, we gingen al die kraampjes langs. En na vijf uur mochten we alles meenemen wat niet verkocht werd van die marktkooplui; groente, fruit, luiers. En alles wat wij pikten dat brachten wij naar dominee Buskus. Hij deelde dat uit op zondags als hij aan het preken was. Dan deelde hij het eten uit aan wie geen eten had.’

Waar was uw vader tijdens de oorlog?
‘Mijn vader mocht niet overvaren tijdens de oorlog, want er waren allemaal onderzeeërs en dan zou zijn schip opgeblazen worden. Dus dat schip heeft de hele oorlog in Amerika gelegen. Ik heb mijn vader tien jaar lang niet gezien, ik zag hem pas weer toen ik 15 was. Toen heeft hij de reis weer terug gemaakt naar Amsterdam. Mijn moeder zat hier alleen en ze durfde niet alleen op straat, want Surinamers werden net als de Joden opgepakt en verhoord. Het was een barre situatie.’

Heeft u Joden gekend die weg zijn gehaald?
‘Al die marktkooplui waren Joden en die werden opgepakt door de Duitsers. En de Duitsers waren echt heel gemeen. Ze pakten zo’n marktkoopman en die verhoorden ze. Ik heb wel gezien dat ze meegenomen werden, maar niet wat daarna gebeurde. Dat hoorde ik achteraf. We brachten dus dat eten naar de kerk en daar leerde ik een verzetsman kennen. Later ben ik met zijn dochter getrouwd. Hij woonde op de Kloveniersburgwal in een prachtig huis met een achterhuis en hij had daar zestien Joden verborgen in zitten. Plus dat hij zelf nog een gezin had van tien kinderen. Dus er moest elke dag eten gebracht en gehaald worden.’

Hoe is het afgelopen met de zestien Joden?
‘De Duitsers zagen dus dat daar heel veel eten gebracht werd en toen hebben ze een inval gedaan. Ze hebben de Joden gevangengenomen. Twee konden er ontsnappen door het achterhuis en de rest werd allemaal meegenomen.’

Had u veel last van de hongerwinter?
‘Ja, we hadden geen kachel, we hadden het koud. We hadden een kachel en dat was een oude vuilnisemmer. Je had vroeger van die grote vuilnisemmers met een deksel. Van de markt pikten we al het hout wat er maar te stoken was en dat stopten we in die vuilnisemmer en dat was onze verwarming.’

 

School: Rijk Kramerschool

’Na de vakantie staat er een muur in de school’

Damin, Olivia en Anna van de Rijk Kramerschool uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Mirjam Elias. Mevrouw Elias heeft de oorlog niet meegemaakt, maar ze was getrouwd met fotograaf Ronald Sweering. Hij is hoofdpersoon Ronny uit het boek ‘Het Verlaten Hotel’, dat mevrouw Elias heeft geschreven. De juf van groep 7 is het boek aan het voorlezen in de klas.

Kunt u vertellen waar het boek over gaat?
‘Het is 1940. Ronny woont met zijn ouders en zusje in Atlantic, hun hotel in Amsterdam. Sinds de oorlog is uitgebroken, gebeuren er vreemde dingen. Ronny’s vader voert voortdurend geheimzinnige gesprekken. Het is een broeinest van het verzet. En Ronny’s vader houdt in zijn hotel mensen verborgen. Dat is heel gevaarlijk en Ronny was natuurlijk altijd heel bang dat er iets ergs zou gebeuren. Hij besluit zelf ook een verzetsgroep op te richten, op school, om zijn Joodse vriendjes te beschermen.’

 Waarom richtte Ronny die verzetsgroep op?
‘Ook op school is alles anders. Na de vakantie staat er ineens een muur in de school. Voortaan is er sprake van voorkantkinderen en achterkantkinderen. Ronny zit aan de voorkant en zijn joodse vrienden aan de achterkant. Steeds weer verdwijnen er kinderen van de achterkant. Steeds is er eentje minder. Ronny begrijpt er niets van: waarom dóén volwassenen hier niets tegen? Je matti moet naar de achterkant. Samen spelen mag niet meer. Huh? Op een dag ontdekt Ronny dat er een Joodse jongen is ondergedoken aan de overkant van het hotel. Willy is zijn naam en Ronny sluit vriendschap met hem en na schooltijd spelen ze stiekem met elkaar. Zelfs zijn beste vrienden mogen hier niets van weten. Door verraad wordt Willy opgepakt en op zijn twaalfde verjaardag vermoord in Polen.’

Hoe is Ronny erachter gekomen wat er met Willy is gebeurd?
‘Ronny heeft heel lang met het gemis van Willy moeten leven en na vijftig jaar is hij op onderzoek uitgegaan. En zo kwam hij achter de volledige naam van zijn verdwenen en vermoorde vriend: Willy van Biene. Ronny had er nooit meer over had gepraat, hij had alles verdrongen omdat het te erg was.’
‘Als mensen heel nare dingen meemaken, kunnen ze het moeilijk vinden erover te praten, soms hebben ze zelfs geen herinnering meer. Gelukkig heeft hij het mij toch kunnen vertellen en daarom kunnen jullie het lezen en deze verhalen doorvertellen, zodat we nooit zullen vergeten wat er gebeurd is.’

Hoe wist u hoe u Willy moest beschrijven, u hebt hem niet gekend?
‘Het was een hele speurtocht. Later ontmoetten we familieleden, neefjes en nichtjes van Willy en toen had ik een idee hoe hij was en ik ben meteen gaan schrijven. En de volgende morgen las ik het Ronny voor en hij zei: ‘Oh, ik zie hem weer voor me, zo was hij echt!’ En hij begon zich heel veel te herinneren.’

 

 

 

School: Rijk Kramerschool

‘Hij was eerst woest’

Ava, Puk, Jazz en Vincent gaan op bezoek bij mevrouw Mirjam Elias. Ze woont in een heel mooi huis met veel ramen en een flipperkast. Op de tafel ligt het boek ‘Het Verlaten Hotel’ dat ze heeft geschreven. Daarin vertelt ze wat haar man Ronnie als kind heeft meegemaakt tijdens de tweede wereldoorlog.

Wanneer vertelde Ronnie zijn verhaal aan u?
‘Ik wilde een boek schrijven over het hotel van Ronnies ouders, zij zaten in het verzet. Ronnie vertelde mij steeds kleine stukjes over de oorlog.  Bijvoorbeeld dat er op zijn school ineens een muur was gebouwd. de joodse kinderen werden apart gezet, ze zaten aan de achterkant. En op een dag had Ronnie het ineens over zijn Joodse vriendje Willy. Hij had dat nog nooit aan iemand verteld en wilde er eigenlijk niet over praten.’

Waarom wilde uw man niet over Willy praten?
‘Hij had alles verdrongen, omdat het te erg was. Willy was ondergedoken in een kelder tegenover het hotel. Hij was pas 12 en Ronnie was 8. Ronny speelde vaak op straat en op een dag had Willy op het kelderraam; ‘dag Ronnie’ geschreven. Zo heeft Ronnie hem ontdekt en begon hun geheime vriendschap. Ronnie ging vaak stiekem bij Willy spelen, zelfs zijn beste vrienden Louise en Kees, wisten het niet. Ronnie wist dat hij gevaar liep en Willy ook. Toch bleef Ronnie gaan.  Toen ik het boek schreef, ben ik op zoek gegaan naar Willy.’

Heeft u hem gevonden?
Het was een hele zoektocht. We vonden oude foto’s die Ronnie ooit had gemaakt van het huis van Willy en toen hadden we het huisnummer. Later ontmoetten we zijn neefjes en nichtjes. Willy bleek te zijn vermoord op zijn verjaardag.  Uiteindelijk vonden we een foto van Willy toen hij 6 jaar was. Toen had ik een idee hoe Willy was en ik ben meteen gaan schrijven.’

Hoe vond Ronnie het boek?
‘Toen Ronnie ontdekte dat ik in mijn boek over Willy had geschreven, was hij eerst woest; het was zijn geheim. Maar later begreep hij dat kinderen hier veel van kunnen leren. Als mensen heel nare dingen meemaken, vinden ze het moeilijk om over te praten. Gelukkig is het toch gelukt, het is belangrijk dat kinderen weten wat er in de oorlog is gebeurd.’

 

School: Rijk Kramerschool

‘Een voddenkar redde mijn leven’

Hedda, Trystan, Qxaxia van De Rijk Kramerschool in Amsterdam-Oud-West interviewen mevrouw Marja Ruijterman. Zij heeft de oorlog niet zelf meegemaakt, maar vertelt de verhalen door van haar moeder, die twaalf was toen de oorlog begon en toen in Amsterdam-West woonde. Marja heeft foto’s op haar laptop meegenomen en een doos met waardevolle spullen uit die tijd.

Uit wat voor gezin komt uw moeder?
‘Mijn moeder had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder en was daarom officieel niet Joods. Op een dag scheidde haar ouders, mijn opa van mijn oma. Daardoor groeide mijn moeder en haar zus op zonder vader. Haar vader trouwde opnieuw met een Joodse vrouw, samen kregen zij een dochter, Sara. Tijdens een razzia werd het gezin van haar vader opgepakt. Ze zijn alle drie in Sobibór vergast. Nog eens dertig familieleden van de vader van mijn moeder zijn vergast. Baby Sara, haar halfzusje dus, heeft het overleefd.’

Hoe heeft Sara het overleefd?
Net voordat mijn opa was opgepakt, is baby Sara aan de buren gegeven, in de hoop dat zij voor haar zouden zorgen totdat ze terug zouden komen. Maar die buren waren bang geworden, omdat het was in die tijd heel gevaarlijk om een Joods kindje in huis te hebben en daarom hebben ze de baby aan de Duitsers gegeven. En de Duitsers hebben de baby weer naar de Joodse crèche gebracht. Uit die crèche zijn heel veel kinderen gered door mensen die helden waren. Zo ook mijn tante, het baby’tje, die is bij een gezin terecht gekomen en zij is daar opgegroeid. Ze zag er heel Joods uit en werd als kind ook vaak uitgescholden op straat. Maar ze wist niet dat ze Joods was. Dat ontdekte ze pas op haar zestiende. Toen is ze haar halfzussen, mijn moeder en haar zus dus, gaan opzoeken. Op een dag werd er aangebeld. Mijn moeder ging naar beneden en ik hoorde heel veel enthousiast geschreeuw. Ze kwam met iemand boven, haar zusje Sara! We hebben altijd contact gehouden.’

Zijn er nog andere familieleden die de oorlog hebben overleefd?
‘Mijn tante Engeltje was de enige overlevende uit het concentratiekamp Westerbork. Ze had zich kunnen verstoppen in een voddenkar. Dat is een kar met allemaal oude spullen erop. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd. Tante Engeltje was erg verdrietig dat haar hele familie was vermoord. Dat kon ze niet aan. Ze liep na de oorlog altijd door Amsterdam heen met heleboel tasjes en soms kwamen we haar tegen. Ik was toen nog een klein meisje. Dan begon ze eerst heel lief te praten en kreeg ik een zoen op mijn wang en dan opeens begon ze te schelden, alsof wij de nazi’s waren alsof wij haar familie hadden vermoord. Ze kon niet meer goed denken. In haar huis had ze allemaal beeldjes staan, die hadden allemaal een naam van haar verloren familie. Die stofte ze af en praten er mee. Na haar dood vonden ze een bundeltje gedichten van haar met onder andere een bericht aan haar broer Sem, mijn opa. Hij stond vroeger voor zijn werk op het Waterlooplein met vodden. Dat werk vond zij toen te min. Op het briefje na de oorlog stond geschreven: Sem, 1000 maal excuses dat ik je minachtte om jouw voddenkar. Een voddenkar redde mijn leven.’

 

 

 

 

 

School: Rijk Kramerschool

‘In 1941 hoorde ik voor het eerst dat ik Joods ben’

Nora, Boris, Dex en Faizalina van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West lopen van hun school naar mevrouw Marian Smook. Ze is in 1932 geboren. Ze was dus al zeven toen de oorlog uitbrak en heeft veel herinneringen. Haar moeder was Joods.

Wist u dat u Joods bent?
‘Ik wist helemaal niet dat mij moeder uit een Joodse familie kwam. Mijn vader was niet Joods, maar hij ging bij mijn moeder weg. In 1941 hoorde ik voor het eerst dat ik Joods ben. Ik werd door de Duitsers ingedeeld bij een groep mensen die vermoord moesten worden. Ik zat op de Anne Frank school, maar die heette toen nog niet zo. Wat erg was, is dat er steeds minder kinderen naar school kwamen. We wisten niet waarom. We hoorden het woord “weggehaald”. We wisten wel dat dat iets heel ergs was. De klassen werden steeds leger. Mijn ooms waren ook weggehaald, we hoorden er nooit meer iets van, verdwenen. Ook mijn grootouders waren weggehaald. Op een bepaald moment heeft het hoofd van de school gezorgd dat wij met een groepje ‘hongerkinderen’, mee mochten naar Overijsel. Hongerkinderen waren kinderen die weinig eten hadden. Bij boeren in het oosten van Nederland was meer eten en ze konden die kinderen wel wat eten geven.’

Hoe ging u naar het Oosten van Nederland?
‘Met mijn broertje en zusje en heel veel andere kinderen gingen we in een dekschuit. Dat was een boot om spullen te vervoeren, maar nu gingen wij erin. We zijn weggegaan in de winter, ‘s nachts in het geheim, want het mocht eigenlijk niet van de Duitsers. We zaten op stro en kregen een homp brood, daar waren we heel blij mee. We kwamen aan in Kampen. Daar werden we weer op stro gelegd om te gaan slapen. De volgende ochtend kwamen auto’s en werden we naar Ommen gebracht. In Ommen werden we naar een school gebracht, waar we uitgeput gingen zitten. Eén voor één kwamen dorpsbewoners een kind uitzoeken. Je zat zenuwachtig te wachten of je gekozen zou worden of niet.’

‘Mijn zusje werd meteen uitgenodigd door een stel dat een winkeltje had in het dorp. Zij hadden zelf geen kinderen en vonden het leuk om voor een kind te zorgen. Ik werd ook uitgenodigd. Door een familie die drie grote zonen hadden en een dochter met het syndroom van Down. Ze hoopten dat ik vriendinnetjes met haar zou worden. Het was akelig dat zij verdrietig was, maar ik wilde heel graag bij de andere kinderen horen en niet met het kindje met het syndroom van Down spelen. Die ouders werden boos en ik werd buitengezet. Toen heb ik heel hard staan gillen en toen kwam een buurman naar mij toe en die zei: ‘Je mag over tien dagen bij ons in huis.’ Met dat gezin heb ik het einde van de oorlog meegemaakt. Op 11 april zijn we bevrijd in Ommen.’

‘De vader van het gezin waar ik zat, had een schuilkelder in de tuin gegraven. Een kuil met planken erop en gras eroverheen. Op een avond kwamen veel vliegtuigen en er reden tanks. Die moesten de brug over. Maar de Duitsers hadden de brug opgeblazen. Ook hadden de Duitsers de bomen omgehakt. Die lagen over de weg zodat de tanks daar niet konden rijden. Er kwam hulp van vliegtuigen. Toen het even stil was, gingen we naar de schuilkelder. Maar we waren zo zenuwachtig dat we steeds moesten plassen. Dat was heel eng, want dat kon niet in de schuilkelder, dat zou te vies worden. Dan moest je hopen dat als je buiten plaste er niet net een bombardement zou zijn.’

Wanneer zag u uw moeder weer?
‘Aan het einde van de oorlog wist ik niet of mijn moeder nog leefde. Ik kon geen contact met haar hebben, want ze zat ondergedoken. In mei kon ze ons voor het eerst met een brief bereiken en pas in augustus kon ze naar ons toe komen om ons te halen.’
‘In die tijd hadden de vrouwen in Ommen een donker schort voor en hun haren in een knot en klompen aan. Mijn moeder was een chique Amsterdamse dame, dus ik vond haar een veel mooiere vrouw dan die vrouwen in Ommen. In mijn hoofd had ik haar in de loop van de jaren alsmaar mooier gemaakt en toen ze kwam, herkende ik haar niet. Ze was zo vermagerd en grijs geworden. Ik wilde niet bij die vreemde mevrouw horen. Dus ik ging Ommens dialect praten. Dat moet mijn moeder heel verdrietig hebben gemaakt.’

School: Rijk Kramerschool

‘De Duitse afkomst van mijn moeder was niet makkelijk’

Kathelijn, Miles, Roos en Daniel praten op de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West met meneer Jan Aubertijn. De school is in de Van Oldenbarneveldtstraat en in die straat heeft meneer Aubertijn in de oorlog gewoond. Hij heeft een oude klassenfoto meegenomen en een stuk steenkool om uit te leggen hoe men vroeger de kachel aanmaakte.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen 5 jaar. Mijn vader werkte bij de post en werd aan het begin van de oorlog uitgezonden naar Duitsland om daar de post te verzorgen. Ik moest de boodschappen toen doen. Omdat mijn moeder Duitse was, wilden de winkeliers haar geen boodschappen geven. Haar Duitse afkomst was niet altijd makkelijk. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders van die kinderen keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: ‘Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.’ Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog; een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Was uw vader de hele oorlog in Duitsland?
‘Mijn vader was in 1943 met verlof naar huis gekomen. Hij moest daarna weer terug naar Duitsland, maar hij is tijdens de keuring zo driftig gaan doen, dat de arts hem zenuwziek verklaarde. Toen hoefde hij niet terug naar Duitsland.

Was u bang in de oorlog?
Het laatste jaar van de oorlog werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en weer. Op een zondagmiddag ging mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. ‘Lopen, Jan!’ zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Wat herinnert u zich van de hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen – schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen. Er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan.’

 

School: Rijk Kramerschool

‘Mijn vader ging stiekem de illegale krantjes ophalen’

Benthe, Tars en Tuur van de Rijk Kramerschool in Amsterdam West Interviewen mevrouw Ilse Schuurman. Ze is geboren in 1937 en woonde tijdens de oorlog ook al in Amsterdam-West, toen de van de stad. Ze was enig kind. Mevrouw Schuurman heeft nog allemaal spulletjes uit de oorlog bewaard, zoals een knijpkat en bonnenboekjes.

Weet u nog hoe u merkte dat het oorlog was?
‘Ik kan me nog heel goed herinneren dat ik met mijn moeder op de veranda stond. En dat er een brandend vliegtuig overkwam. En toen ik 5 jaar was, moesten de radio’s ingeleverd worden. Dat wilden mensen niet, ze wilden alles over de oorlog horen. Een oom van mij luisterde stiekem naar radio Oranje en typte het uit. Mijn vader ging dan ‘s avonds stiekem de illegale krantjes ophalen. Dat was best gevaarlijk, want hij liep dan in het donker over straat, maar soms ging dan ineens een zoeklicht aan en moest hij zich verstoppen in een portiek. Ze hadden vroeger ook hele diepe kinderwagens. Er lag onderin een plank met een gat, daar lag een matrasje op. Daar verborgen ze ook illegale krantjes in.’

Ging u naar school in de oorlog?
Ik ging in 1943 naar de lagere school. Veel scholen werden ingenomen door de Duitsers, mijn school ook. We konden vaak maar een paar dagen naar school, want verder zaten de Duitsers erin. De Duitsers vergaderden en sliepen soms inde scholen. De moeders die ons naar school brachten, vertelden elkaar waar de razzia’s waren, waar ze om moesten letten. Er was veel samenhorigheid. Soms waren er gaarkeukens in de school, dan kreeg je aardappelschillensoep. Dat was heel vies.

Hoe kwamen jullie aan eten en kleding?
‘We hadden allemaal een stamkaart. Op die stamkaart kreeg je bonnen. Iedere week werd bekend gemaakt welke bon je kon inleveren om iets te halen. Bijvoorbeeld schoenen en eten. We hebben rare dingen gegeten, zoals suikerbieten. Mijn moeder maakte suikerbietenstroop dat was heel vies, prikkelde op je tong. Maar als je niks hebt, eet je het toch. Vooral in de hongerwinter at je alles. Mijn vader ging soms op de fiets helemaal naar Woerden om lakens te ruilen tegen melk of iets dergelijks. Soms ging ik ook met mijn moeder naar het land om tarwearen op te rapen, die waren achtergebleven. Dan konden we daar meel van maken. En als je schoenen te klein waren, dan sneden ze de neuzen eruit. We hadden ook allemaal vlooien, daarom naaide mijn moeder gaasjes met chloroform vast in mijn kleren.’

Hoe bent u ziek geworden?
‘Ik heb een ernstige longontsteking gehad toen ik 6 jaar was.  In de oorlog was er nog geen antibiotica. Ik had hoge koorts. De dokter zei dat het kantje boord was. Het heeft 6 weken geduurd.  Ik moest zwarte koffiedrinken als pepmiddel. Ik weet nog dat het heel erg vies was. Het was hongerwinter, maar de hele buurt kwam toch iets brengen. Een beetje boter of een ei of wat anders. Een dag nadat ik ziek werd, was er geen stroom meer. Veel mensen zetten een fiets in de kamer. Dan moesten ze trappen en had je een klein beetje licht. We hadden een heel klein kacheltje, daar moest je ook op koken en was ook meteen de verwarming. Het was heel erg koud. En mensen haalden ook de houten blokjes weg tussen de tramrails, voor in de kachel.’

 

School: Rijk Kramerschool

‘Bij elke duikmoeder dacht ik te kunnen blijven’

Nika, Scott, Abel, Luca van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Herman Polak. Meneer Polak is Joods en het was voor hem dus heel erg gevaarlijk in de oorlog. Toen de oorlog begon, was hij 3 jaar oud. Hij woonde toen nog niet in Amsterdam.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
‘Wij woonden in Deventer. Mijn ouders dachten eerst dat we niet hoefden onder te duiken, maar in 1942 besloten mijn ouders dat toch maar te doen. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede, ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam.’
‘Ik heb iets van achttien onderduikadressen gehad. Bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Wat was het ergst aan het onderduiken?
‘De ergste plek was vlakbij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de doodse stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was.’
‘Een ander onderduikadres was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Hij heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis.’
‘Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u na de oorlog uw ouders weer gezien?
Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging ernaartoe en zag mij op straat spelen, hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, maar ik zei dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ‘Ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!

‘Na de oorlog waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind en later ook nog, dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd omdat ik opgesloten had gezeten wilde ik nu heel veel reizen in vrijheid.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892