School: Olympiaschool

Toch koesterden we geen haat tegen Duitsers

Wij interviewden mevrouw Schagen bij het Rozenoord monument in het Amstelpark. Mevrouw Schagen werd een maand na het begin van de oorlog geboren. Ze woonde in Wognum. Haar vader had een leidende rol in het verzet en een kapperszaak waar hij veel onderduikers knipte en schoor: “dat moest ook gebeuren.” De vader van mevrouw Schagen werd opgepakt door de nazi’s en op 8 maart 1945 gefusilleerd bij Rozenoord. Ze kan zich bijna niets van hem herinneren. Vorig jaar werd het monument onthuld, waar ook de naam van haar vader een plaatsje gekregen heeft. Nu heeft ze een tastbare herinnering aan hem.

Wat merkte u van de oorlog?
“In het dorp waar ik woonde hadden we genoeg te eten tijdens de Hongerwinter, omdat wij een moestuin hadden. Daarom kregen we mensen uit de grote stad aan de deur die om een pannetje eten vroegen. We hadden wel een tekort aan bepaalde voedingsstoffen, zoals vlees. Al ons vee was gestolen door de nazi’s. Iedere dag kregen we een liter melk, maar daar moesten we met vier volwassenen en zes kinderen van drinken. Ik hoorde ’s nachts vaak vliegtuigen overvliegen, die gingen bombarderen in Duitsland. Toch koesterden we geen haat tegen Duitsers. We hadden een paar Duitse soldaten te logeren en zij waren erg aardig. Een van hen heeft een keer pannenkoekjes voor me gebakken.”

Herinnert u zich dat uw vader werd opgepakt?
“Ik was heel jong, maar ik weet nog dat we aan tafel zaten toen er plotseling nazi’s ons huis binnenstormden. Ze maakten veel lawaai en namen mijn vader mee. In maart hoorde ik dat hij gefusilleerd was, maar ik wist toen niet wat dat woord betekende. Ik ging de straat op en zong: ‘mijn vader is gefusilleerd’. Mijn broer werd daar heel boos om. Pas maanden later kreeg mijn moeder te horen waar zijn lichaam was en mochten we hem begraven. Toen de kist naar beneden zakte, klonken er saluutschoten. Mijn tante viel flauw van de schrik, maar ik dacht eerst dat ze doodgeschoten was.”

Wat betekent het monument voor u?
“Het monument geeft mij een tastbare herinnering aan mijn vader en daar ben ik erg blij mee. Ik weet bijna niets meer van mijn vader, alleen dat hij mij weleens een Eskimo kus gaf. Dan bewogen we onze neuzen langs elkaar heen. Mijn oudere broers en zussen hebben veel problemen gehad met de dood van mijn vader. Mijn broer had vaak last van woedeaanvallen. Ik weet niet zo goed hoe het voor mijn moeder was dat ze jong weduwe was. Daar sprak ze niet over. Ik ben blij dat de kinderen van nu nog interesse hebben in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Het is belangrijk dat het verleden doorgegeven wordt en ik vind het fijn dat jonge mensen het initiatief genomen hebben om een monument voor de gefusilleerden te maken.”

School: Olympiaschool

‘Ik snapte nog niet hoe erg dat moet zijn geweest’

Thea Verboom was pas vier jaar oud toen de oorlog begon. Toch kan zij Derk, Enah en Melody van de Olympiaschool veel vertellen. Tijdens de oorlog ging zij ook naar de Olympiaschool. Ze toont de kinderen een foto van zichzelf, genomen om de hoek van hun school. Bijzonder om te zien hoe die plek er vroeger uitzag.

Hoe wist u dat er oorlog was?
‘Ik kan me nog herinneren dat mijn zussen met plakband op de ramen aan het plakken waren. Er kwam zo een patroon van plakband en dat vond ik heel mooi om te zien. Mijn zussen vertelden me dat ze dat deden om tijdens een bombardement te voorkomen dat het glas overal heen zou springen, want dat was gevaarlijk. Dat is het eerste wat ik me herinner van de oorlog.
Ik was vaak bang, maar de oorlog was soms ook spannend. Ik zag een keer gevechten in de lucht met vliegtuigen. Als kind vond ik dat wel interessant om te zien. Ik was nog klein en ik snapte nog niet hoe erg dat moet zijn geweest voor de piloten.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Er was een keer een razzia in mijn buurt. Ik woonde op de eerste etage en vanuit het raam zag ik hoe Joodse mensen uit hun huis werden gehaald en achterin grote overvalwagens moesten stappen. Er was ook een vriendinnetje van mij bij, zij moest samen met haar familie ook de wagen in. Samen met mijn moeder heb ik naar haar staan kijken. Mijn moeder zei dat ik maar goed moest zwaaien naar Klaartje. In mijn klas zat ook een Joods jongetje. Hij kwam opeens niet meer op school en de meester vertelde dat hij een lange reis moest maken. De meester wilde ons niet vertellen dat ook Robbie naar een concentratiekamp was gestuurd.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Omdat er veel te weinig eten was, stuurden mijn ouders me naar het platteland in Noord-Holland. Hier was meer eten dan in de stad. Als 9-jarig meisje werd ik op een boot gezet met allemaal vreemden, mijn moeder zwaaide me uit. Toen ik was aangekomen moest ik naar een kindertehuis, hier kreeg ik wat te eten. Ik weet nog dat ik graag meer wilde omdat het maar zo weinig was, maar toen ik het had opgegeten zat ik toch helemaal bomvol. Dat was omdat ik het niet meer gewend was om goed te eten.
Er kwamen soms mensen langs bij het tehuis om te kijken of zij een leuk kind zagen om thuis voor te zorgen. Op een dag werd ik uitgekozen en toen ging ik met deze mensen mee naar huis. Ik moest daar samen met een oude oma in een heel klein bed slapen. Dat vond ik heel naar en daarom ben ik weggelopen. Ik werd al snel weer gevonden. Tot op vandaag wil ik niet slapen met iemand naast me, ik moet dan weer denken aan hoe eng ik het vond in de oorlog.’

School: Olympiaschool

Ik dacht dat ik dood zou gaan, maar zelfs toen was ik niet bang

Wim Leeuwenburgh (1933) woont al zijn hele leven in hetzelfde huis aan de Albrecht Dürerstraat 15. Daar bracht hij dus ook de oorlogsjaren door en in zijn buurt is “best wel wat gebeurd”. Sofyan, Mercan en Malcolm van de Olympiaschool interviewden hem daarover.

Wat veranderde er aan het begin van de oorlog?
Ik zat op de Openluchtschool in de Cliostraat en eigenlijk veranderde er in het begin niet zoveel. De grote mensen maakten zich wel zorgen over het gevaar, zij lazen de kranten. Er waren ook veel geruchten, dus veel mensen dachten ook dat het met een paar maanden wel afgelopen zou zijn. De informatie was toen veel minder. Wij als kleine jongetjes vonden het eigenlijk wel spannend. We gingen kijken naar het wisselen van de wacht. En we merkten dat die soldaten soms ook gewoon mensen waren. Een soldaat vroeg eens in het Duits aan mij of ik sigaretten voor hem wilde kopen. Dat durfde ik niet, toen aaide hij over mijn hoofd en zei: “Ach, je verstaat mij niet”. Maar er werden ook mensen doodgeschoten. Zoals op de Apollolaan; die schoten heb ik gehoord. En hier op de hoek zijn mensen omgekomen bij een vuurgevecht. Daar is nog een gedenksteen aan de muur.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
Nee eigenlijk niet. De Joodse mensen  waren wel bang, die wisten dat ze opgejaagd werden. Er werd natuurlijk niet tegen ze gezegd dat ze vermoord zouden worden, maar wel dat ze het land uit moesten. Hier om de hoek zat in de school aan de Euterpestraat (nu de Gerrit van der Veenstraat) het hoofdkantoor van de SD (Sicherheitsdienst). Daar werden opgepakte Joodse mensen naartoe gebracht. Omdat we zo dichtbij woonden, denk ik niet dat mijn ouders onderduikers durfden te nemen. Wel leverde mijn vader papier voor illegale kranten. In november 1944 werd dat gebouw van de SD gebombardeerd door de geallieerden. Dat deden ze speciaal op zondag, zodat de scholen in de buurt dicht waren. Ik was in de tuin en we hoorden hele harde knallen. Mijn vader riep dat we de kelder in moesten. We hoorden nog meer harde knallen en mensen gillen. Ik dacht dat ik dood zou gaan, maar zelfs toen was ik niet bang.  Toen het over was, gingen we buiten kijken. Overal lagen scherven. Ik dacht van bloempotten, maar het waren dakpannen. Veel huizen waren getroffen en er zijn meerdere slachtoffers gevallen. Het gebouw van de SD was onbeschadigd.

Hoe heeft u de Hongerwinter beleefd?
Hoe slechter de oorlog voor de Duitsers ging, hoe minder eten er was. Er kwam steeds meer op de bon. Op een dag ging het luchtalarm en moesten we op school blijven. De directeur heeft boterhammen gemaakt en iedereen een klein stukje gegeven. Later was er geen elektriciteit meer en ging de school helemaal dicht. De bakker kwam nog wel eens langs de deur. Hij had dan een politieagent mee, omdat hij misschien overvallen zou worden. Ik heb mensen gezien die heel erg verzwakt waren. Of dat een pot soep omviel en mensen het van de straat aten. Ze hadden altijd een lepel bij zich. Ik was zelf  heel mager geworden. Mensen dachten “die Wim gaat bijna dood”. Toen ben ik op een boerderij in Nieuw Vennep gaan wonen. Dat waren heel aardige en goede mensen. Zoals er eigenlijk overal goede en minder goede mensen zijn. Aan het eind van de oorlog werd er voedsel naar beneden gegooid. Ik heb heel laag die vliegtuigen zien overvliegen. Toen de bevrijding kwam, was iedereen aan het roepen op straat van blijdschap. Ik vierde het op de Apollolaan, schuin tegenover waar nu het monument staat. Soldaten gooiden sigaretten en mensen klommen op de auto’s. Ik snap niet hoe ze nog konden rijden. Dat was best een wilde boel met die Canadezen.
Het was voor ons wel een spannende tijd, maar toch is het verschrikkelijk. Zeker als je achteraf hoort dat die vreselijke verhalen die je hoorde allemaal waar blijken te zijn.

School: Olympiaschool

‘Toch hadden wij een bevoorrechte positie’

In een prachtig huis in Amsterdam-Zuid vertelt Dorien Jacobs aan Raya, Julianne en Hasnae van de Olympiaschool over de oorlog. Zij werd geboren in 1943, midden in de oorlog, en heeft er zelf dus geen herinneringen meer aan. Maar dankzij het dagboek dat haar vader vanaf 1944 speciaal voor haar bijhield en dat ze vijftien jaar geleden – na de dood van haar moeder vond – kan ze nog veel vertellen.

Kwam u in het dagboek dingen tegen die u niet wist of niet had verwacht?
‘Na het lezen van het dagboek had ik vooral vragen. Jammer genoeg waren mijn beide ouders al overleden. Het vreemdste vond ik dat het enkel aan mij gericht was, en niet aan mijn broer. Hij is namelijk ook tijdens de oorlog geboren, in 1944. Ik kreeg wel een nieuw beeld van mijn moeder. Zij had me altijd een hele brave huisvrouw geleken, die erg luisterde naar mijn vader die vaak streng kon zijn. Zo was mijn moeder erg goed in zwemmen, maar heeft ze ermee moeten stoppen van hem. Ze leek altijd een erg rustige, onderdanige huisvrouw. In het dagboek las ik dat zij tijdens de oorlog vaak gevaarlijke tochten op de fiets ondernam om bij de boeren eten te halen. Dat vond ik erg bijzonder, want het klonk helemaal niet als iets dat mijn moeder zou doen.’

Waarom liet uw vader u het dagboek na?
‘Hij begon ermee na mijn geboorte in 1943. De volgende keer dat hij schreef was pas veel later, op 4 september 1944. Zuid-Limburg en Breda waren toen al bevrijd, en de Hongerwinter stond voor de deur. In het dagboek staat dat hij schreef om mij eraan te herinneren in wat voor moeilijke tijd ik geboren ben. Met Gods hulp hoopte hij dat ik hiermee later in mijn leven een normale situatie beter zou kunnen waarderen en beleven. Hij hoopte ook dat ik er iets mee zou doen, en dat heb ik dus een paar jaar geleden voor het eerst gedaan.’

Wat vertelde uw vader allemaal in het dagboek?
‘Hij schreef over het dagelijks leven in de oorlog. Wat ik las, bleek veel erger dan wat ik had verwacht. De honger, de koude, de armoede, het moet verschrikkelijk zijn geweest. Toch hadden wij een bevoorrechte positie. Dankzij de kledingwinkel van mijn vader, the Society Shop, kon hij kleren ruilen voor eten. We hadden ook een hulp in huis; die kwam uit Lutjebroek. Zij ging dan met kleren terug naar haar ouders om het daar te ruilen voor eten. Hierdoor is ons gezin de Hongerwinter beter doorgekomen dan de meeste Amsterdammers. Mijn moeder durfde vaak niet met ons over straat wandelen, omdat ze zich schaamde. Mensen zagen er zo dun uit, en mijn broer en ik helemaal niet. Toch schrijft mijn vader ook dat hij eten deelde met zijn acht broers als het kon. En toch, niet alles was perfect voor hen. Ook mijn ouders hebben lang in de rij moeten staan voor eten, en door de winkel werd bij ons vaak ingebroken. Mijn vader schreef dat mijn moeder hierdoor erg bang was. De oudste broer van mijn vader was een NSB’er. Daar schreef mijn vader verder niet veel over, maar dat was vast niet altijd makkelijk voor hem. Ik was over het algemeen niet verbaasd over wat ik in het dagboek las, maar ik was wel verrast door de impact van de oorlog en hoe erg het was om in deze periode te leven.’

School: Olympiaschool

‘Het hele leven stond stil’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.’

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
‘Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.’

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
‘Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…’

School: Olympiaschool

‘Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’

Lev, Tarik en Sophia van de Olympiaschool bezochten Burchard Pennink en zijn broer Maarten, die voor het gesprek bij hem op bezoek was vanuit Amerika, waar hij woont. Een dag later zou hij alweer naar huis gaan, dus nog net konden de kinderen de verhalen horen van twee broers die veel van elkaars verhalen niet kenden. Het grappige was dat ze het soms helemaal niet met elkaar eens waren, elkaar verbeterden of aanvulden.

Was u bang in de oorlog?
Burchard: ‘Niet aldoor. De ene dag een beetje meer, de andere een beetje minder. Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’.
Maarten: ‘Toen ik op een zondagochtend terugkwam van een logeerpartij bij  mijn vriend Frits, stond ik voor de etalage van Pruis, de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat, en ging het luchtalarm af. Er was een bom gevallen in de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Ik keek gewoon verder naar de autootjes en de speelgoedtreintjes. En naar tram 24 die keihard voorbij stoof. Ik vond al dat lawaai en de brandweerauto’s wel interessant. Ik was helemaal niet bang. Toen ik later thuis kwam werd mijn moeder zo boos dat ze met alle deuren van het huis sloeg.’
Burchard: ‘Ik weet nog dat als er granaten vielen, wij niet konden wachten tot we naar buiten konden om onze collectie scherven aan te vullen. Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Maarten: ‘Onze grootmoeder had banden met het verzet. Ze gaf ’s avonds berichten door, terwijl je na achten niet meer op straat mocht. Dan liep ze, terwijl de Duitsers patrouilleerden, van boom tot boom. Fantastisch vond ik dat toen. Het lijkt een leuk spel als je jong bent maar er was niets grappigs aan. Als je opgepakt werd dan was dat waarschijnlijk het einde van je carrière of van je leven.’
Burchard: ‘Met vrienden uit mijn klas hadden we een club die we ‘Knallende schoten’ noemden. We waren iets jonger dan jullie en imiteerden de Binnenlandse Strijdkrachten die wachtten tot de bevrijding kwam. We vochten in het park om er ook klaar voor te zijn. Voor ons, jongens van de club, was het een serieuze zaak.’

Is er weleens een inval bij u thuis geweest?
Maarten: ‘Vlak voor de bevrijding kwam een soldaat met een grijsgroen uniform aan de deur. Hij zei tegen ons dienstmeisje dat hij de radio en de fiets moest hebben. Hij had een granaat in zijn hand waardoor zij bang werd en naar boven liep. De soldaat ging erachteraan en ik ook. ‘Die deur móét open!’ schreeuwde hij maar het dienstmeisje had geen sleutel. Moeder kwam er net aan en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze het begreep maar dat ze er even over moesten praten. Ze gaf de soldaat koffie en een sigaret. Dat had die soldaat ook al in jaren niet gehad en na de koffie ging hij zeer tevreden weer weg, zonder radio en fiets en zonder zin om iets te forceren met zijn granaat.’

School: Olympiaschool

‘ Mijn vader schreef in zijn dagboek aan mij over de moeilijke tijd waarin ik geboren ben’

In een prachtig huis in Amsterdam-Zuid vertelde Dorien Jacobs aan Raya, Julianne en Hasnae van de Olympiaschool over de oorlog. Zij werd geboren in 1943, midden in de oorlog, en heeft er zelf dus geen herinneringen meer aan. Maar dankzij het dagboek dat haar vader vanaf 1944 speciaal voor haar bijhield en dat ze vijftien jaar geleden – na de dood van haar moeder vond – kan ze nog veel vertellen.

Kwam u in het dagboek dingen tegen die u niet wist of niet had verwacht?
‘Na het lezen van het dagboek had ik vooral vragen. Jammer genoeg waren mijn beide ouders al overleden. Het vreemdste vond ik dat het enkel aan mij gericht was, en niet aan mijn broer. Hij is namelijk ook tijdens de oorlog geboren, in 1944.
Ik kreeg wel een nieuw beeld van mijn moeder. Zij had me altijd een hele brave huisvrouw geleken, die erg luisterde naar mijn vader die vaak streng kon zijn. Zo was mijn moeder erg goed in zwemmen, maar heeft ze ermee moeten stoppen van hem. Ze leek altijd een erg rustige, onderdanige huisvrouw. In het dagboek las ik dat zij tijdens de oorlog vaak gevaarlijke tochten op de fiets ondernam om bij de boeren eten te halen. Dat vond ik erg bijzonder, want het klonk helemaal niet als iets dat mijn moeder zou doen.’

Waarom liet uw vader u het dagboek na?
‘Hij begon ermee na mijn geboorte in 1943. De volgende keer dat hij schreef was pas veel later, op 4 september 1944. Zuid-Limburg en Breda waren toen al bevrijd, en de Hongerwinter stond voor de deur. In het dagboek staat dat hij schreef om mij eraan te herinneren in wat voor moeilijke tijd ik geboren ben. Met Gods hulp hoopte hij dat ik hiermee later in mijn leven een normale situatie beter zou kunnen waarderen en beleven. Hij hoopte ook dat ik er iets mee zou doen, en dat heb ik dus een paar jaar geleden voor het eerst gedaan.’

Wat vertelde uw vader allemaal in het dagboek?
‘Hij schreef over het dagelijks leven in de oorlog. Wat ik las, bleek veel erger dan wat ik had verwacht. De honger, de koude, de armoede, het moet verschrikkelijk zijn geweest. Toch hadden wij een bevoorrechte positie. Dankzij de kledingwinkel van mijn vader, the Society Shop, kon hij kleren ruilen voor eten. We hadden ook een hulp in huis; die kwam uit Lutjebroek. Zij ging dan met kleren terug naar haar ouders om het daar te ruilen voor eten. Hierdoor is ons gezin de Hongerwinter beter doorgekomen dan de meeste Amsterdammers. Mijn moeder durfde vaak niet met ons over straat wandelen, omdat ze zich schaamde. Mensen zagen er zo dun uit, en mijn broer en ik helemaal niet. Toch schrijft mijn vader ook dat hij eten deelde met zijn acht broers als het kon. En toch, niet alles was perfect voor hen. Ook mijn ouders hebben lang in de rij moeten staan voor eten, en door de winkel werd bij ons vaak ingebroken. Mijn vader schreef dat mijn moeder hierdoor erg bang was. De oudste broer van mijn vader was een NSB’er. Daar schreef mijn vader verder niet veel over, maar dat was vast niet altijd makkelijk voor hem. Ik was over het algemeen niet verbaasd over wat ik in het dagboek las, maar ik was wel verrast door de impact van de oorlog en hoe erg het was om in deze periode te leven.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892