School: Matthieu Wiegmanschool

‘De Duitse soldaat belde aan en begon te huilen’

De 89-jarige Gerrit Sijpheer heet de interviewers Joy, Tim en Imke van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen hartelijk welkom. Meteen na binnenkomst toont hij het document waarin zijn vader als hoofd van de ondergrondse zijn ervaringen heeft opgeschreven. Ook een oorkonde waarin zijn vader bedankt wordt voor zijn inzet om de Joden te helpen wordt aan de kinderen getoond. “We gaan zo nog even naar zolder; daar heb ik nog meer!” Dat belooft wat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was hoofd van de ondergrondse en mijn moeder verzetskoerierster. In onze kelder aan de Notweg werd de verzetskrant De Waarheid gedrukt; mijn moeder verspreidde die. Ook hadden we acht onderduikers in huis. Ik ben opgevoed door Hanna, een Joodse onderduikster. Tegen mij werd gezegd dat ze mijn kindermeisje was.’

Wat heeft de meeste indruk op u gemaakt?
‘Een keer belde een Duitse soldaat bij ons aan. Mijn moeder deed open en de soldaat begon te huilen. Hij vertelde dat het dorpje waar hij woonde in Duitsland gebombardeerd was door de geallieerden en dat zijn vrouw en kinderen daarbij waren omgekomen. Ik besefte toen, zo klein als ik was, de waanzin van dat wat oorlog heet.’

Waren er ook kinderen bij jullie ondergedoken?
‘Ja, een jongetje. Hij mocht zelden naar buiten. Alleen als wij zeiden dat de kust veilig was, kon hij even. Hij verveelde zich natuurlijk, maar mijn vader was een goede goochelaar en hij vermaakte de onderduikers, die dus vrijwel altijd binnen zaten, met zijn goochelperformances. Hij leerde het jongetje goocheltrucs en verschillende acts. Na de oorlog is hij overal op gaan treden en een beroemde act gemaakt. Hij heeft er zijn hele leven zijn brood mee verdiend.’

Wat maakt u nu nog emotioneel?
‘Toen ik na de oorlog in Canada was, kwam ik een Engelse grootmoeder tegen die mij een gedicht gaf van haar vijftienjarige kleinzoon die schreef over zijn grootvader, een geallieerde Canadese soldaat die ons in Bergen mede bevrijd had en die na de oorlog tot nationale held was uitgeroepen. Hij schrijft over de verhalen van zijn grootvader in de oorlog en dat nu hij dood is en niemand hem meer vertelt over de lange oorlogsjaren. Ik was geraakt door het besef hoe alles met elkaar is verbonden. Dat gedicht maakt me nog steeds emotioneel. De inhoud doet me beseffen dat mensen niet veranderen; er zijn nog steeds oorlogen in de wereld en ze komen voort uit macht en uitsluiting, zich beter voelen, anderen jouw waarden en normen op willen leggen, alsof die beter zouden zijn. Er is maar één land en dat is de wereld. En er is maar één volk; dat zijn wij met zijn allen. Je mag anderen niet buitensluiten omdat zij anders zijn of anders denken, we zijn allemaal één. Het is ontzettend belangrijk om zelf na te denken en zelf te beslissen wat goed is en om je eigen keuzes te maken.’

       

 

School: Matthieu Wiegmanschool

‘De Duitsers waarschuwden ons als er een razzia aankwam’

Sanna, Lotte en Wessel van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen bezoeken Eldert Groenewoud aan de Oude Bergerweg 89, waar hij toentertijd woonde en nu nog steeds. Hun vragen hebben ze goed voorbereid, maar meneer Groenewoud vertelt uit zichzelf al zoveel dat ze besluiten vooral goed te luisteren en te anticiperen op zijn verhalen.

Met wie woonde u in de oorlog hier?
‘Ik woonde met mijn vijf zussen en vijf broers aan de Bergerweg 89, in het huis waar ik dus nu nog steeds woon. We hadden ook onderduikers in huis. Ik denk dat we in totaal met zeventien mensen waren. Maar in 1942 moesten we weg, omdat Bergen geëvacueerd werd. De Duitsers hadden het land nodig voor de oorlog. Ons gezin ging in een kolenschuur in Kalverdijk wonen. Alleen ik ging naar een tante in Limmen, omdat daar een mulo – een middelbare school – was. Regelmatig liep ik in het weekend naar Kalverdijk om op bezoek te gaan bij mijn ouders, broers en zussen. Het was ver lopen en op een dag was het al na zes uur. Het  was donker en spertijd; van de Duitsers mocht je dan niet meer op straat. Moedeloos ging ik op de stoep zitten. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen kwam er een Joodse onderduiker die ik bij mijn ouders had gezien naar me toe en zei: “Maak je geen zorgen. We praten ons er wel uit als ze ons aanhouden. Het komt goed.” En het ging ook goed. Ik was toen zestien, maar deed me voor als veertien, omdat ik niet naar Duitsland wilde om te werken. Ik had daarom geen geldige identiteitskaart én ik zag er Joods uit. Als ze me hadden aangehouden, had ik niet kunnen bewijzen dat ik niet Joods was. Later kreeg ik toch een oproep en ben ik ondergedoken bij mijn ouders.’

U was dus al tiener in de oorlog. Hoe was dat?
‘Mijn droom was tuinman worden, maar toen de oorlog begon, raakte ik gefascineerd door vliegtuigen en vliegeniers. Vanaf toen wilde ik vliegenier worden. Tijdens de oorlog ben ik naar een piloot gegaan en heb hem gevraagd om mij dingen te leren. Dat deed hij. Later heb ik veertig jaar bij de KLM gewerkt.
De oorlog was spannend, maar ook angstig, zeker als er bombardementen waren. Ik herinner me een vliegtuig dat zó laag overvloog dat we de piloten konden zien. Als er werd geschoten, trilden de ramen. Soms kwam er een kogel in de muur van het huis terecht. Eentje hebben we er laten nog uitgehaald.
Als tiener doe je ook dingen waar je niet veel over nadenkt. Zo heb ik van de Duitse soldaten kaarten en een bajonet gestolen. Die bajonet staat nog in de schuur, als herinnering. We wilden de Duitsers dwars zitten en dachten niet na over de gevolgen. Toch hadden we ook bevriende Duitsers, zoals die van een Duits afluisterstation. Zij hadden ons nodig om de Nederlandse zender te vertalen. Als er een razzia in de buurt aankwam, waarschuwden ze ons. Dan vluchtten we de weilanden in, waar we de hele dag bleven. Pas ’s avonds kwamen we dan weer terug. Als het niet meer lukte te vluchten, verstopten we ons onder dekens achterin de kolenschuur van ons huis.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was nooit genoeg. We verbouwden tabak in de tuin en het hele huis hing vol grote tabaksbladeren. Die tabak ruilden we voor aardappelen en brood. De Duitsers stelden de kinderbijslag in en zorgden ervoor dat die ook werd ingevoerd in Nederland. Dat is de reden dat wij als gezin met zoveel kinderen de oorlog hebben overleefd.’

         

School: Matthieu Wiegmanschool

‘Opeens stond er ’s nachts een Duitse soldaat met geweer bij mijn bed’

Alex, Emma, Danas en Bente spraken met Anna Min de Rover, die nog altijd in de buurt van haar ouderlijk huis woont. Zij was negen jaar toen de oorlog begon. Haar gezin mocht als één van de weinige families tijdens de oorlog in Bergen blijven. Wat ze daar meemaakte, vertelt ze aan de leerlingen van de Matthieu Wiegmanschool.

Hoe merkten jullie dat het oorlog was?
‘Op de ochtend van 10 mei 1940 vlogen ’s morgens om vijf uur vliegtuigen over richting het vliegveld. Het dreunen van de bombardementen kon je aan de Oosterweg helemaal horen. Zoiets vergeet je nooit meer Het was heel eng, een soort dreiging. Dat dat voor ons het begin van de oorlog betekende, hoorde je pas later op de radio.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Eén moment is me goed bijgebleven. Middenin de nacht stond er een keer opeens een Duitse soldaat bij mijn bed; zijn geweer in de aanslag. Ze hadden het hele huis overhoop gehaald, op zoek naar mijn oom. Dat was een heel eng moment. Mijn oom had te maken met de ondergrondse. Deze mensen hielpen onderduikers door bijvoorbeeld bonkaarten te stelen zodat ze ook genoeg te eten hadden. Mijn oom is later neergeschoten door de Duitsers.
We hadden onderduikers in de schuur wonen. De soldaten kwamen wel eens die schuurtjes controleren en gooiden ze allemaal omver. Onze onderduiker toen zat achter een plank in de hoek, maar we hadden de deur van de schuur opengelaten zodat het net leek alsof iemand er druk bezig was. De Duitsers sloegen precies onze schuur over. Dat was wel heel spannend.’

Wat was het dierbaarste dat u had tijdens de oorlog?
‘Dat ik mijn hele familie bij elkaar had. Dat duurde helaas niet lang. De jonge jongens werd opgepakt tijdens razzia’s. Eén broer is verraden en werd naar Duitsland gestuurd om te gaan werken. Hij had het eerst niet goed, maar later had hij het weer beter. Een keer raakte hij gewond en moest vanwege een bomscherf naar het ziekenhuis. Toen werd dat ziekenhuis gebombardeerd, en alle zieken moesten snel naar de kelder van het ziekenhuis. Hij heeft de oorlog gelukkig wel overleefd.’

       

School: Matthieu Wiegmanschool

‘Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

Cor de Rover was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Elliott, Jens en Ravi van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij onder andere over de tewerkstelling van zijn oudste broers in Duitsland.

Heeft u de hele oorlog in  Bergen gewoond?
‘Tijdens de oorlog moest mijn familie naar Heiloo verhuizen. Hier kwamen mijn broers, zus en ik terecht op een gemengde school, met meisjes en jongens. Ik herinner me nog goed dat we verbaasd waren dat er meisjes in onze klas zaten. Als we ondeugend waren, werden we voor straf naast een meisje gezet. Dat vonden we heel gênant. Als we onder schooltijd vliegtuigen van de Tommies – zo noemden we de Engelse soldaten – hoorden aankomen, moesten we snel onder de schoolbanken kruipen, omdat ze dan de trein die langs de school reed gingen beschieten. Die kogels vlogen rondom, zelfs de schoolmuren in.’

Hoe ging het met uw familie in de oorlog?
‘Ik kom uit een gezin van elf. Mijn drie oudste broers werden naar Duitsland gestuurd om te werken. Een van hen was een tijdje in Nederland op vakantie geweest toen we hem weer terugbrachten naar het treinstation om terug te gaan naar Duitsland. Wat we niet wisten is dat hij op het eerstvolgende station uit is gestapt. Hij ging onderduiken bij boeren. Daar leerde hij dieren slachten en ander eten verwerken. Op een dag stond er opeens een mand eten voor onze deur. En dat gebeurde vanaf toen vaker. We wisten niet waar het vandaan kwam, maar we waren wel heel dankbaar. Toen we erachter kwamen dat mijn broer was ondergedoken, kwamen de Duitse soldaten steeds vaker bij ons langs. Zelfs ’s nachts stonden ze voor de deur en ondervroegen ze ons ieder apart, of wij wisten waar hij was. Dat is iets was ik heel eng vond, en wat ik me nog goed herinner.’

Heeft u nog herinneringen van net na de oorlog?
‘We kwamen weer terug naar Bergen. In de oorlog waren bunkers gebouwd; daar lagen nog een heleboel spullen. Het was ideaal speelgoed voor ons jonge jongens natuurlijk! We haalden de kruitbuisjes uit de oude bommen. Daarvan maakten we nieuwe, kleinere bommetjes om af te steken in de weilanden, tussen de koeien. Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

       

School: Matthieu Wiegmanschool

‘Geld voor de witlof wilden ze niet, alleen spullen’

Joosje, Jelle en Pepijn van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen spraken met de krasse 91-jarige Annie Stoop Ydema. Haar geheugen is nog geweldig goed. Ze was twaalf toen de oorlog begon en heeft die dus heel bewust meegemaakt. Dankzij haar nog enorm goede geheugen kan ze de kinderen veel vertellen.

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden op de Loudelsweg, tegenover de Roland Holstschool. Naast ons huis was een munitieopslag. Behoorlijk eng; er zal maar een bom op vallen! Ik herinner me nog heel goed dat er op 8 mei 1940 overal Nederlandse soldaten in het dorp liepen. Ik had die dag een verjaardagsfeestje tegenover Kranenburgh, op het burgemeestersveldje. Je wist niet precies wat er ging gebeuren, maar het was natuurlijk heel erg spannend en een beetje eng. Twee dagen later brak de oorlog echt uit. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld in Bergen zwaar gebombardeerd door de Duitsers. Het was een hels kabaal, tussen vier en vijf uur in de nacht. “Nu is het echt oorlog!” zei mijn vader.’

Moest u onderduiken?
‘Nee. Alleen jongens vanaf een jaar of zeventien, die werden opgeroepen om in Duitse fabrieken te gaan werken, moesten onderduiken als ze niet weg wilden. Halverwege de oorlog werden alle bewoners uit Bergen wel geëvacueerd. Gelukkig konden wij nog wat langer blijven, omdat mijn vader een aannemersbedrijf had. In 1944 moesten we alsnog, ik was toen vijftien. We gingen naar familie in Amsterdam-Noord en hebben daar die ellendige Hongerwinter moeten meemaken. Samen met mijn oom of vader fietste ik flinke afstanden, helemaal naar Bovenkarspel bijvoorbeeld, om eten te halen. Een keer werd mijn oom aangehouden en moest hij al het eten inleveren. We gaven spullen in ruil voor eten. Ook mijn geliefde poppenwagen, in ruil voor een krat aardappelen. De pop die erin heeft gelegen heb ik nog. Geld wilden de boeren overigens niet. Daar had je niks aan in die tijd. Zo lukte het me niet om witlof, waar ik dol op ben, in Hoorn te kopen met geld, omdat ik niks meer had om te ruilen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Ik was zestien en woonde nog in Amsterdam. Op 7 mei was er een bevrijdingsfeest op de Dam, waar ook Canadese soldaten waren. Samen met een vriendin ging ik de stad in. De Dam stond vol met mensen en iedereen was uitzinnig van blijdschap. Plotseling klonk er gekletter. Duitse soldaten schoten vanuit een gebouw met machinegeweren op de mensenmassa. Vlak voor mijn neus werd een jongen door zijn hoofd geschoten. Iedereen vluchtte in paniek weg, ook mijn vriendinnetje, die ik niet meer kon vinden. Voor ons liep het goed af die dag. Alleen niet voor mijn vader later. Hij kon de ellende van de oorlog geestelijk niet verwerken en is in 1946 overleden.’

       

School: Matthieu Wiegmanschool

‘De fiets van mijn opa werd afgepakt, we moesten lopend naar huis’

Met de auto gaan Siem, Olle, Kai en Famke van de Mathieu Wiegmanschool in Bergen naar Alex Waslander. Ze worden warm welkom geheten in zijn huis dat vol kleurrijke moderne schilderijen hangt. De jonge interviewers gedragen zich voorbeeldig en de kwieke 84-jarige vertelt graag aan zijn bezoek over de oorlogsjaren in hun buurt.

Hoe was het als kind in de oorlog?
‘In de oorlog had je geen elektriciteit en dus geen licht; dat moest je zelf maken. Ik had van planken een propeller gemaakt en die zette ik op een fietsdynamo die weer verbonden was aan een fietslampje. Dat zette ik op een bezemsteel of op een stok op het dak. Door de wind ging de dynamo draaien en dan had je een klein lichtje.
We hadden geen douche. Eén keer per week gingen we in de tobbe en die dag kregen we dan schoon ondergoed. We aten gebakken bloembollen en eten van de gaarkeuken. Ook kregen we bonnenboekjes voor kleding. Af en toe kreeg ik briefjes mee. Die moest ik dan ergens bezorgen. Ik heb nooit geweten waar dat voor was. Als een Duitser iets vroeg moest ik zeggen dat ik van niets wist, werd me gezegd.’

Bent u bang geweest?
‘Honderden vliegtuigen kwamen dagelijks over om de schepen in het kanaal te bombarderen. Als dat gebeurde, doken we op school achter de boekenkast of achter de kolen in de bollenschuur. We waren heel bang. Mijn oom Dik fietste op een dag langs het kanaal toen een Engelse Spitfire een Duits schip aanviel. Hij werd geraakt door één van de kogels en heeft het niet overleefd. Gedood door zijn eigen mensen; dat is echt pech!
En een keer werd ik met mijn opa, we fietsen naar Alkmaar en ik zat achterop, bij het station aangehouden door een Duitse soldaat die dacht dat wij Joods waren. Gelukkig hadden we een identiteitskaart bij ons en mochten we weer verder. Wel werd de fiets afgepakt. We moesten lopend naar huis terug.
Goede herinneringen heb ik een de Bevrijding. Een colonne Canadese auto’s kwam met een noodgang over de vlotbrug langs het kanaal aanrijden. De soldaten deelden chocoladerepen uit en dat was lekker! Dat kun je je nu niet meer voorstellen.’

U woonde met uw moeder en zusje. Waar was uw vader?
‘Mijn vader was marinier en vocht in die tijd op de Javazee. Mijn moeder was altijd bang dat hem iets zou overkomen. Het Rode Kruis had geregeld dat mariniers iedere twee maanden een berichtje naar huis mochten sturen, zoals ‘alles goed, ik hou van jullie’. Als dat bericht niet kwam, was de kans heel groot dat hij overleden was. Mijn moeder had zoveel stress hiervan tijdens de oorlog dat zij altijd last van haar hart heeft gehouden.
Kort na de oorlog werden we gebeld door de politie dat mijn vader – na zes jaar – terug zou komen. Ik zat keurig te wachten, me afvragend hoe hij eruit zag. In de verte zag ik opeens een marinier met een plunjezak aan komen lopen. “Bent u mijn vader?:  vroeg ik hem eenmaal dichtbij. En hij antwoordde: “Als jij Alex bent, ben ik jouw vader”. Het was best vreemd. Na zoveel jaar moest ik hem opnieuw leren kennen. Ook mijn moeder en hij moesten erg aan elkaar wennen.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892