School: Het Wespennest

‘Na de oorlog was ik bang voor de donder’

Het is nog vroeg en de zon schijnt als Darius, Jinka, Nina en Sabawoon op weg zijn van hun school Het Wespennest naar Annie Onderwater. Ze woont op maar een paar minuten fietsafstand. Straks zal ze de kinderen haar verhaal over de oorlog vertellen. Het is extra bijzonder om mevrouw Onderwater te interviewen omdat haar kinderen ook op Het Wespennest hebben gezeten.


Wat voor effect heeft de oorlog op u gehad?

‘Over het algemeen hebben we niet veel gemerkt van de oorlog. Het ergste wat ik heb meegemaakt, was het bombardement op de Ritakerk op 17 juli 1943. Het was zaterdag en er was feest in de kerk. Iedereen was mooi aangekleed. Ik had een witte bruidjesjurk aan. Plotseling werd het donker, iedereen begon te schreeuwen en te gillen: ‘Wat gebeurt er, wat gebeurt er?’ Een zuster riep: ‘Allemaal onder de bank gaan zitten!’ Maar ik zat bij de uitgang, ik ben er uit gelopen. Mijn jurk was smerig van het stof. Dat er een bom op de kerk was gevallen, wist ik helemaal niet. Ik ging gauw naar huis, naar de Kwartelstraat. Onderweg zag ik veel puin, kapotte huizen, mensen liepen te schreeuwen. Ik liep de hoek om van de Kanariestraat en gelukkig, ons huis stond er nog. Mijn vader zag ik van de andere kant aankomen, van zijn werk bij Stork. Mijn moeder en mijn zusje van vier moesten thuis zijn, maar er was niemand. Alle ruiten waren kapot, het huis ontzet. Aan de overkant was een bom gevallen, achter ons ook, links in het straatje, overal om ons heen waren bommen gevallen. We vonden mijn moeder en zusje even later in het park. Daar zat iedereen, met een kussen op zijn hoofd want dat was veilig. Mijn moeder vertelde dat ze thuis op de wc zat toen het luchtalarm afging. Mijn zusje zat aan tafel, dicht bij het raam. Mijn moeder riep: ‘Kom maar hier moppie’. Anders deed ze dat nooit. Gelukkig maar, anders was mijn zusje geraakt door de glasscherven. ‘s Avonds hebben we bij een tante geslapen, en daarna zes weken bij opa en oma in Den Bosch, tot ons huis was opgeknapt. Na de oorlog was ik bang voor de donder, want dat klonk net als die bommen.’

Hoe was het met de buren gegaan?
‘Bijna alle buren zijn er goed vanaf gekomen. Sommigen keerden terug, anderen kregen ergens anders een huis aangeboden. Alleen de buurman die beneden ons woonde, zat ook in de kerk. Van hem is helemaal niets teruggevonden. Hij zat altijd op de plek waar de bom was gevallen. En van mevrouw Baardwijk, die op de hoek woonde, vonden ze alleen een pluk haar met een kammetje terug.’

Kende u Joodse mensen?
‘Op het Zwanenplein woonde een Joods gezin. De man had een Jodenster op zijn jas. Daar hield hij een aktentas voor, zodat je het niet zag. Niemand heeft hem verraden. Verderop in de Spechtstraat woonde een NSB’er. NSB’ers waren gemeen hoor, ze verraadden hun eigen buren als die Joods waren of in het verzet zaten. Maar ik wist pas na de oorlog dat die man een NSB’er was. Hij had twee zoons van mijn leeftijd, waar ik mee speelde. Ze waren gewoon aardig. Na de oorlog werd die man uit zijn huis gehaald door twee jongens. Hij kreeg klappen op zijn hoofd en schoppen. Toen viel zijn bril af, en stampten ze die kapot. Dat vond ik toch wel zielig.’

School: Het Wespennest

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

School: Het Wespennest

‘We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer’

‘Wat een gezellig hofje!’, roepen Jette, Isara, Jill en Naoufal van basisschool Het Wespennest als ze het Duindoornplein in Noord oprijden. Riet de Groot woont hier al haar hele leven. Eerst op nummer 10 en nu op nummer 14. ‘Gelukkig hebben wij het interview bij iemand thuis’, zegt Jill, ‘ik vind het altijd zo leuk om te zien hoe iemand woont’. Binnen staan de chipjes en de priklimonade al op tafel. De kinderen steken van wal.

Kende u Joodse mensen?
‘Mijn vader was half Joods en zag er ook echt Joods uit. De Duitsers hielden hem daarom geregeld op straat aan. Maar mijn moeder was christelijk en daarom lieten ze hem ook weer gaan. Hij hoefde ook geen ster te dragen. Mijn zus, die in de oorlog echt een tiener was, was verliefd op een Joodse jongen in de buurt. Ze zwaaiden vaak naar elkaar. We plaagden haar geregeld als hij vanaf het balkon weer eens naar haar zwaaide. ‘Kijk Jo’, zeiden we dan, ‘daar heb je die jongen weer!’. Op een zomerse middag reden de Duitsers met overvalwagens de straat in om Joden uit hun huizen te halen. Die Joodse jongen stond op het balkon, die wou natuurlijk niet mee. In zijn wanhoop sprong hij van het balkon. Hij schreeuwde het uit van de pijn, maar ze hebben hem gewoon meegesleept, de wagen in. Het gezin is nooit meer teruggekomen, heel triest. Ook een Joodse familie met veel kinderen die hier in de buurt woonde, is weggehaald en nooit meer teruggekeerd.’

Hoe heeft u de Hongerwinter doorstaan?
‘Ik heb erg veel honger gehad. Mijn moeder ging op de fiets naar de Beemster om linnengoed te ruilen voor eten. Maar tegen het einde van de oorlog wilden de boeren alleen nog goud. Mijn moeder heeft toen haar trouwring geruild voor aardappelen. Met mijn zus ben ik een keer in hartje winter, met zo’n laag sneeuw, over de draaibrug bij de Buiksloterdijk gegaan op zoek naar voedsel. Links​ ​had je een grote boerderij, met een boer die koeien en heus ook wel eten had. We belden aan, broodmager waren we, maar de boer zei dat hij niks voor ons had. Toen zijn we een stukje verderop naar het huisje van de knecht gegaan. Zijn vrouw had zo’n medelijden met ons dat we een kliekje koude zuurkool kregen, verpakt in een krant. Daar smulden we van. We lieten wel wat over voor mijn broertje Jantje.’

Bent u ook nog in de oorlog weggegaan?
‘In 1944 zijn mijn 7-jarige broer Jantje en ik naar Enkhuizen gebracht om aan te sterken. Mensen van onze kerk hadden dat geregeld. We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer, met wel dertig kinderen. We lagen op strozakken. Bij Pampus zaten Duitsers, daar ging het licht van de boot uit en moesten we heel stil zijn. Ik maakte steeds mijn ogen nat omdat ik niet in slaap wilde vallen, zo bang was ik dat mijn broertje op onze strozak zou plassen. We werden in het donker aan de kade van Enkhuizen gezet. Bij onze pleegouders kregen we bruine boren met spekvet. Omdat we zo lang zo slecht hadden gegeten, werden we er ziek van. We moesten zelfs naar het ziekenhuis. Een maand bleven we bij onze pleegouders. Mijn broertje huilde aanvankelijk aan een stuk door omdat hij in een ander gezin was ondergebracht. Gelukkig hebben ze het toen zo geregeld dat we samen telkens twee weken bij het ene gezin en daarna twee weken bij het andere gezin konden blijven. Na een maand kwam mijn moeder ons met de fiets halen, dat hele eind… Ze had een koffer achterop gedaan waar we om de beurt op konden zitten. Maar ze was zelf zo uitgeteerd dat ze niet kon fietsen met een kind achterop. Daarom zijn we gaan lopen, ook nog met een omweg omdat er een polder onderwater was gezet. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren we onderweg. Bij Broek in Waterland hield mijn moeder een melkboer aan met paard en kar en vroeg of we achterop mochten. Zij fietste met de kar mee. Alleen sloeg het paard op hol. Pas bij Zunderdorp, waar de melkboer moest zijn, was alles weer onder controle. Wij liepen weer verder, in het donker. Doodsbang waren we want het was spertijd. Toen we eindelijk thuis kwamen, zakte mijn moeder door haar benen, zo moe was ze. Maar mijn broertje en ik waren zo blij dat we nog even het dijkje bij ons huis opliepen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892