School: Het Wespennest

‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen’

Meijs, Dirtzen, Alicia en Ivan van bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord mochten Anneke Koehof interviewen. Ze hadden zich ontzettend goed voorbereid en maar liefst dertig vragen bedacht… Mevrouw Koehof las eerst iets voor, een verhaal over haar tante Roosje die als jonge vrouw tijdens de oorlog werkte in de textielfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Maar ze vertelt ook over haar eigen leven.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Nou, daar zit wel wat droevigs aan. Ik had een broertje, die vier jaar ouder was dan ik. Mijn moeder is bij mijn geboorte overleden. Ik ben in december 1943 geboren, in de oorlog. Hoe kwam dat? Mijn vader was een werkweigeraar en is opgepakt door de Duitsers. Mijn moeder kreeg geen voedselbonnen, als straf voor de acties van mijn vader. Mijn moeder heeft enorm honger geleden en tijdens haar bevalling is waarschijnlijk iets misgegaan. Ze heeft het niet overleefd. Daar zaten ze met Anneke! Mijn broer zat bij tante Roos. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Toen had ik het geluk dat ik bij de melkboer terechtkwam, bij ons op de hoek. Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Waar werkte uw tante tijdens de oorlog?
‘Nadat mijn tante Roos in 1935 haar school had afgemaakt, kon ze als leermeisje beginnen op een klein aterlier. Eigenlijk was ze gewoon een boodschappenmeisje. Ze bracht naaiwerk bij thuiswerkers, en dat waren vaak Joodse mensen. Ook bezorgde ze kleding bij Maison de Bonneterie, wat toen een heel deftig modemagazijn was. Als je daar kleding kon kopen behoorde je tot de rijken. Vaak moest ze naar een onverstaanbare oude Pool, die knopen kleurde in de Transvaalbuurt. Vroeger waren de knopen niet van plastic, maar van dierenbotten.

‘Mijn tante vond het boodschappenwerk niet zo leuk, maar het was crisistijd dus ze was blij met het werk dat er was. Toen ze 17 jaar was, solliciteerde ze bij Hollandia Katteburg, een textielfabriek waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Tante Roos werd aangenomen zo zodoende werkte ze in Amsterdam-Noord. Bij Hollandia Kattenburg beviel het haar goed, ze had leuke collega’s en had veel plezier. Ze verdiende 5 gulden in de week. Ze werkte zichzelf ‘omhoog’ in de fabriek en deed steeds belangrijker werk. Mijn tante durfde zelfs naar de directie toe te stappen om loonsverhoging te vragen. Echt een bijdehandje!’

Als u uw tante was geweest, wat had u dan gedaan in de oorlog?
‘Nou, ik kan nu wel heel heldhaftig zeggen: dan had ik dit of dit gedaan… maar ik weet het niet! Angst is ook niet fijn hoor. Als je wat deed liep je ook de kans dat je opgepakt werd en dood zou gaan. Er zijn moeder geweest van grote gezinnen die toch moedig waren om onderduikers in huis te nemen of om kranten rond te brengen. Die vrouwen werden opgepakt en hun kinderen zagen hun moeders nooit meer terug. Die zeggen nu: had ze het maar niet gedaan, wij hebben nooit een moeder gehad.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader kon ongelofelijk goed onderwater zwemmen en ik zal jullie vertellen waarom. Mijn vader was, zoals ik eerder vertelde, een werkweigeraar. Hij was opgepakt door de Duitsers. Hij werd verhoord in de Euterpestraat. Dat was geen vrolijk verhoor, hij is daar helemaal in elkaar geslagen. Daarna is hij naar Amersfoort gegaan, naar een heel erg kamp voor werkweigeraars en politiek gevangenen. Mijn vader was een communist, dat vonden de Duitsers ook niet goed.

‘Na Amersfoort moest hij naar Vught, naar een strafkamp, en daarna naar Duitsland. Daar is hij stiekem in een Nederlandse bus gekropen. Toen de Duitsers de bus controleerden, is mijn vader de bus uit gevlucht. Hij liet zichzelf in het nabijgelegen water glijden. Elke keer als er een Duitser kwam, liet hij zich zakken. Later, als we gingen zwemmen in het Merwedekanaal, zwom mijn vader onder grote boten door. Dat vonden wij doodeng! Maar hij had dat kennelijk geleerd, hij kon onder water heel lang zijn adem inhouden.’

School: Het Wespennest

‘We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond.’

Marjan Schaap vertelt aan Leon, Sebastian, Mano en July van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord het verhaal van haar zus. Op haar twaalfde kwam ze erachter dat haar zus niet haar biologische zus was. Ze bleek een kind te zijn van Joodse ouders die zijn opgepakt in de oorlog en omgekomen in Sobibor. De ouders van mevrouw Schaap besloten destijds dit meisje op te nemen in hun gezin, met gevaar voor eigen leven.

Hoe was het voor uw zus als baby om in een ander gezin te komen?
‘In het begin was ze heel onrustig, alsof ze aanvoelde dat er iets niet klopte. Ze moest veel huilen en ook ‘s nachts was ze verdrietig. Mijn moeder heeft maanden met een arm door het spijlenbedje geslapen, zodat ze haar handje kon vasthouden. Zo bleef ze rustig. Ik ben in het jaar daarop geboren. Toen ze groter werd, is ze gewoon opgenomen in mijn gezin en ik was dol op haar. Zij was en is mijn grote zus!

‘Het was zelfs zo erg dat toen zij naar de kleuterschool ging, ik erg verdrietig was. Gelukkig mocht ik iets eerder ook naar de kleuterschool zodat we weer bij elkaar konden zijn. We leken niet op elkaar. Zij was donker en ik was blond en als mensen er iets van zeiden, wisten wij te vertellen dat de een op mijn vader leek en de ander op mijn moeder. Ik heb geen moment gedacht dat er iets raars was.’

Hoe kwam u erachter dat ze uw zus niet bleek te zijn?
Mijn ouders wilden haar niet te vroeg vertellen wat er aan de hand was. Toen ze een jaar of 6 was, riep een vriendje een keer bij het buiten spelen dat ze niet bij haar eigen ouders woonde. Ze snapte er niks van en heeft het maar gelaten.
Op een dag zag ik een briefje liggen met de naam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Ik vroeg aan mijn moeder wat er aan de hand was en zij vertelde stukje bij beetje hoe mijn zus bij ons terecht is gekomen. Natuurlijk was ik in de war, maar mijn zus is en blijft nog steeds mijn zus. Ik kon het niet geloven, maar het was en is toch echt zo. Zij vindt het moeilijk om erover te praten, maar ik vind het heel belangrijk om dit verhaal te blijven vertellen. Ook toen ze ouder werd, durfde ze niet teveel te vragen aan mijn ouders.

Keek u anders naar uw zus toen u het wist?
‘Het was natuurlijk niet voor te stellen dat je zus je zus niet is. Ik kon me ook niet voorstellen dat haar ouders dood waren. Op een dag stond ik in de tram en bedacht me hoe het zou zijn als haar ouders toch terug zouden komen. Ik denk dat ik dat heel erg zou vinden. Natuurlijk zou dat voor haar heel fijn zijn, maar zou ik haar dan kwijt zijn?’

School: Het Wespennest

‘Die boer en boerin wilden mij wel in huis nemen’

Herman Herders woont vlakbij basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Dus Dion, Suus, Koen en Estefano kunnen op de fiets naar hem toe, gewapend met vragen en een bos narcisjes. Zijn huis is even zoeken omdat hij in een oude school woont die nu is omgebouwd tot een bejaardenhuis. Een medebewoner zegt dat de kinderen het rustig aan moeten doen en dat doen ze. Meneer Herders woont helemaal boven op zolder, in een appartement vol met foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. En een speciale tafel met bloemen en kaarsen voor zijn overleden vrouw die zijn oogappel was.

 

Uw vader is doodgeschoten in de oorlog, hoe ging dat precies?
‘Mijn vader was glazenwasser en lapte onder andere de ramen bij een hoofdkantoor van de SS. Hij deed de binnenramen en de buitenramen. Tijdens zijn werk hoorde hij veel van wat de moffen wilden gaan doen. Met moffen bedoel ik de Duitsers, en ik noem ze nog altijd zo. Mijn vader zat bij het verzet. Soms kwamen mensen van de ondergrondse bij ons thuis en dan vertelde mijn vader wat hij had gehoord. En zo konden ze er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen op tijd konden onderduiken. Ons appartement was in een huis met nog vijf andere appartementen. Op één hoog woonde een NSB’er, een Nederlander die aan de kant van de Duitsers stond. Het was een klein, miezerig mannetje dat zich heel wat voelde in zijn NSB-uniform. Hij heeft mijn vader verraden. Ik ging altijd met mijn vader mee naar zijn werk. Dan zat ik op de kar toe te kijken wat hij deed. Op een dag toen mijn vader weer ramen lapte bij het SS-hoofdkantoor, kwam een SS’er in een rood uniform naar buiten en die schoot zo mijn vader neer. Ik was toen 4 jaar oud. Daarna moest ik alleen naar huis lopen, van zuid naar oost. En daar moest ik vertellen dat mijn vader was doodgeschoten. Ik had twee broers en twee zussen. Mijn broers en ik hebben toen de NSB’er aangepakt. We hebben de trap ingezeept met groene zeep om 6 uur s ochtends en het springtouw van mijn zus aan de trap geknoopt. De NSB’er kwam naar buiten, gleed uit over de zeep en zo hebben wij hem in het touw aan de trap gehangen. Dat is zijn dood geworden. Mijn broers en ik waren zo bang dat we zouden worden gepakt, dat we meteen erna zijn gevlucht, in onze korte broeken en een jasje. Onze moeder wist daar niets vanaf. Ik was 4 jaar en mijn broers 9 en 10 jaar oud.’

Jullie zijn dus gevlucht en waren ineens zwervers geworden. Hoe ging dat verder, waar gingen jullie heen en hoe voelden jullie je?
‘We zijn gaan lopen, zonder eten en in de kou. Het was februari 1942. We zijn richting Alkmaar gelopen en hebben bij drie boerderijen gevraagd om eten en onderdak. Pas bij de derde boerderij, in de plaats Anna Paulowna, kregen we voedsel, na dagen lopen. Die boer en boerin hadden geen kinderen en wilden vooral mij, een schattige 4-jarige, wel in huis nemen. Maar ik zei dat ik alleen wilde als mijn broers ook mochten. Toen mochten we allemaal blijven en daar konden we een jaar wonen. Mijn broers werkten op het land en ik werd vooral verwend door de boer en boerin. Die hebben me ook van alles geleerd.
Op de boerderij waren ook vier Engelse piloten ondergedoken, maar die werden verraden. Toen moesten zij weg en wij ook. We konden naar de broer van de boer in Harlingen. Alleen moesten we daar wel naartoe lopen. Over de Afsluitdijk, die 32 km lang is. Een Duitser die in het wachthuisje halverwege zat, hebben we naar buiten gelokt en een duw gegeven, de dijk af. Toen konden we verder lopen. Op de boerderij in Harlingen konden we ook ruim een jaar blijven, maar ook daar moesten we uiteindelijk weg. We zijn nog op een paar plaatsen kort geweest, tot de bevrijding. Ik heb veel angst, honger en verdriet gekend en ook veel haat tegen de moffen. We waren in elk geval tot ver na de bevrijding bang dat we gepakt zouden worden voor de dood van de NSB’er. Maar daar hebben we nooit meer iets van gehoord.’

Hoe was het toen jullie thuiskwamen?
‘We moesten lang zoeken in Amsterdam voordat we mijn moeder vonden. Ze was ook ondergedoken geweest. Toen we haar vonden was dat niet makkelijk. Zij was inmiddels hertrouwd en had een baby. Ze nam het ons kwalijk dat we niet zijn gebleven na de dood van de NSB’er. Ook mijn zussen kwamen terug. Ineens hadden ze vijf extra monden te voeden en vijf puberkinderen te huisvesten. Na de oorlog mocht ik maar drie jaar naar school. Mijn hoofdmeester wilde mij adopteren zodat ik bij hem kon wonen en verder kon leren, maar dat mocht niet van mijn moeder en stiefvader. Ze wilden dat ik ging werken. Het was niet zo leuk thuis. Mijn broers, zussen en ik zijn vroeg uit huis gegaan. De band met mijn moeder is nooit meer goed geworden. Ze is ook niet op mijn huwelijk geweest.’

Heeft u ook iets positiefs overgehouden aan de oorlog?
‘Ja zeker, vriendschap, broederschap en vertrouwen in goede mensen. Dat wij zo zijn opgevangen en vertroeteld door de boeren is groots. Dat zijn geen vrienden, dat zijn menslievende mensen die er ook alles aan deden het de moffen zo moeilijk mogelijk te maken en de medemens te helpen. En dat ik dit allemaal samen met mijn broers heb gedaan, is ook heel bijzonder. Ze moesten me natuurlijk ook wel eens vooruit helpen als ik geen zin meer had om verder te lopen in de kou. Na de oorlog ben ik nog een keer terug gegaan met mijn broer en cadeautjes naar de boer in Anna Paulowna. Het was heel fijn die mensen weer te zien.’

School: Het Wespennest

‘Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn’

Lous Steenhuis-Hoepelman ontvangt Meis, Koen, Gabriel en Ben hartelijk in haar gezellige appartement aan de Bronkhorststraat in Amsterdam-Zuid. De leerlingen van basisschool Het Wespennest vinden het best wel een beetje spannend want ze weten dat ze iemand zullen ontmoeten met een bijzonder verhaal. Ze worden al snel op hun gemak gesteld door de kat die op een stoel rustig blijft doorslapen. En er staan koekjes, snoepjes en limonade voor ze klaar. Ze mogen gewoon ‘Lous’ (spreek uit Loes) zeggen en niet ‘mevrouw’. Ze vertelt haar verhaal aan de hand van persoonlijke spullen, foto’s en documenten. Ook vraagt ze regelmatig aan de kinderen wat ze al weten, bijvoorbeeld over het verzet of concentratiekampen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader en moeder, broertjes en zusjes heb ik pas na de oorlog gekregen. Ik ben geboren in 1941, dus mijn herinneringen beginnen eigenlijk pas na de oorlog. Mijn vader was onderwijzer. Hij heette Louis maar hij werd Lou genoemd en naar hem ben ik ook vernoemd. Mijn moeder heette Rosa. Mijn ouders waren allebei Joods. Omdat ze altijd veel met politiek bezig waren, wisten ze al heel snel dat Hitler een hele gevaarlijke man was voor Joden. Maar niet alleen voor Joden. Hij had ook een bloedhekel aan verstandelijk gehandicapten, Roma en Sinti (vroeger werden ze Zigeuners genoemd), oude mensen en homoseksuelen. Mijn ouders zijn allebei in het verzet gegaan en we zijn op een onderduikadres gaan wonen. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd; mijn vader niet. Hij werd verraden en gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij is vermoord op 28 februari 1943. Hij was 26 jaar jong. Ik heb mijn vader nooit gekend. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart voor ons uit de trein gegooid. Dat kaartje is door iemand gevonden en op wonderbaarlijke wijze bij mijn moeder en mij terecht gekomen. Mijn moeder had een vals persoonsbewijs en was actief in het verzet. Ze heeft het pamflet gemaakt en verspreid dat oproept tot staking uit protest tegen de deportatie van Joden: de Februaristaking.’

Wat heeft u meegemaakt vanaf het moment dat uw ouders met u gingen onderduiken?
‘Op een gegeven moment werd het op dat onderduikadres te gevaarlijk. Mijn ouders besloten op verschillende adressen te gaan wonen. Ik ben naar oom Saam in Bussum gegaan. Hij was gemengd gehuwd: getrouwd met een niet-Joodse vrouw, tante Rie. Aan het begin van de oorlog vonden de bezetters dat niet erg. De mensen die gemengd gehuwd waren, hoefden zich niet aan te geven. Ik moest wel papa en mama tegen mijn oom en tante zeggen. In 1944 – ik was toen 3 jaar oud – moesten ook mensen die gemengd gehuwd waren, zich aangeven bij de Joodse Raad. Oom Saam ging onderduiken en ik kon er niet meer blijven. Mensen van het verzet hebben me naar een nieuw adres gebracht, in Amsterdam. Hier woonde ook een ander Joods meisje. Zij werd op een gegeven moment verraden en door de politie meegenomen naar het politiebureau, dat toen naast Paradiso lag. Dat meisje heeft op haar beurt mij verraden. Ik weet helemaal niet hoe ze heette en heb lang gedacht dat ze net zo oud was als ik. Pas jaren later, toen ik allang volwassen was, las ik in een interview – nota bene met mijn eigen moeder – dat ze 18 jaar was. Toen dacht ik: wat een rotmeid, wat gemeen om een klein meisje van 3 jaar te verraden!’

Wat gebeurde er nadat u was opgepakt?
‘De Nederlandse politie bracht me naar de gevangenis. Daar zat ik dan in mijn eentje, op 3-jarige leeftijd…dat kunnen jullie je niet voorstellen, hè? In de gevangenis heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd. Samen met haar ben ik naar Westerbork gegaan. In kamp Westerbork werden alle Joodse mensen uit heel Nederland die door razzia’s waren opgepakt, bij elkaar gebracht. Ik werd in een weeshuis gestopt, met vijftig andere kinderen. Ze gaven mij een knuffeltje, Mies, een lappenpopje en dat heb ik nu nog steeds. Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn en ze was ook echt een troost voor mij. Onze groep heette ‘de Onbekende Kinderen’ omdat de bezetters niet helemaal zeker wisten of wij wel echt Joodse kinderen waren. Er was namelijk een mevrouw, een hele stevige tante die heel veel kinderen heeft gered, die geprobeerd heeft ons uit het weeshuis in Westerbork te krijgen. Zij is naar een bureau hier in Amsterdam gegaan en heeft tegen de SS-ers gezegd: “De kinderen die daar in Westerbork zitten, zijn geen Joden maar kinderen van Nederlandse vrouwen die naar bed zijn geweest met Duitse soldaten”. Dat had ze dus gewoon uit haar duim gezogen en de Duitsers geloofden het! Daarom werden we ‘Unbekannte Kinderen’ genoemd.’

Heeft u al die tijd in het weeshuis gezeten?
‘Eén keer per week, op dinsdag, gingen treinen uit Westerbork naar de vernietigingskampen. Dan werden de lijsten met namen omgeroepen wie er mee moesten. Kun je nagaan hoe spannend dat was. Op een kwade dag moesten wij, de 51 kinderen, ook met de trein mee. Het was de allerlaatste trein die uit Westerbork vertrok. Bij elkaar waren het 176 mensen: kinderen en volwassenen. We werden naar een concentratiekamp in Duitsland gebracht, Bergen-Belsen. Een heel bekend meisje heeft ook in dat kamp gezeten: Anne Frank. Het was een verschrikkelijk kamp waar veel mensen zijn gestorven van de honger en door ziektes. Gelukkig hebben we als groep niet zo lang in Bergen-Belsen gezeten. Wij gingen door naar Theresienstadt. Dat was ingericht als modelkamp om de controleurs van het Rode Kruis om de tuin te leiden. Want Hitler werd op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij Joden in gaskamers liet vermoorden. Daarom gebruikte hij Theresienstadt als dekmantel. Want wat gebeurde er nou? Je zou kunnen zeggen dat Theresienstadt werd opgeleukt: er kwamen plantjes in de vensterbanken, er waren tuintjes waar we groenten mochten verbouwen. Toen het Rode Kruis op bezoek kwam, kregen wij – de groep Onbekende Kinderen – mooie kleertjes aan. Dat weet ik van Loek, die ouder is dan ik. Hij kan het zich nog herinneren. ’s Avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest Loek weer zijn vieze gevangeniskleertjes aan. De plantjes werden uit de vensterbanken gehaald en het werd gewoon weer een heel naar concentratiekamp.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Op een goede dag marcheerden er Russische soldaten het kamp in. Die zeiden tegen ons: Hitler heeft de oorlog verloren, wij hebben meegevochten en jullie mogen naar huis. We zijn toen in kleine groepjes terug naar Nederland gegaan. Alle bevrijde gevangenen gingen eerst naar Eindhoven toe. Daar moest worden uitgezocht of er nog ouders waren of familie. Gelukkig bleek dat mijn moeder nog leefde. Ze hebben direct een brief naar mijn moeder gestuurd en ze is meteen naar Eindhoven gekomen. Mijn moeder herkende mij niet meer. Voor haar stond een doodziek, hongerig, uitgemergeld kind. Ze heeft me meegenomen naar haar huis in Amsterdam.’

School: Het Wespennest

‘De vrouw van de slager wilde mijn ooms verklikken’

Luuk, Sophie, Omaima en Magne stappen vanaf bassischool Het Wespennest in Amsterdam-Noord op de fiets richting Bertus Twiller. Het is maar 10 minuten fietsen dus ze kennen de buurt waar hij woont goed. Meneer Twiller wacht ze al op en zwaait vanachter zijn raam. Na een kort praatje gaan de kinderen zitten en stellen de vragen die ze op school hebben bedacht.

Wat heeft in de oorlog het meeste indruk op u gemaakt?
‘Dat er Joodse kinderen met hun ouders werden opgehaald en afgevoerd. Het waren mensen uit mijn buurt, ik woonde in de Gorontalostraat in Amsterdam-Oost, waar ik dagelijks mee optrok en zelfs mee in de klas zat. Dat was niet leuk, en het was ook niet leuk wat ze met deze mensen hebben gedaan. Ik heb ze daarna nooit meer gezien.’

Heeft u ook wel eens wat stiekem gedaan in de oorlog?
‘We haalden wel eens kolen tussen het spoor vandaan zodat we thuis de zelfgemaakte kachel weer warm konden stoken. Ook hebben een paar mannen uit mijn buurt van de Duitsers een paard gestolen en deze in onze keuken geslacht. Het beest werd in stukken gesneden en uitgedeeld aan anderen om op te eten. Een vrouw van de NSB-slager uit de buurt kwam erachter en wilde het verklikken. Mijn ooms zeiden toen dat als ze hen zou verraden ze, net als het paard, zou worden gevild. Omdat mijn ooms heel goed waren in hun vak als slachter, heeft ze dus maar niks gezegd…’

U bent nog als kind naar Groningen gestuurd omdat daar meer te eten was. Hoe vond u dat?
‘Het heeft wel indruk op me gemaakt want ik ben bijna een jaar van mijn broers en onze ouders weggeweest. En ik wist niet hoe het ze verging. Gelukkig kwam ik terecht bij een lief gezin. Mijn ouders en broers miste ik wel, maar er was daar beter te eten dan in Amsterdam. Mijn gastvader was zelfs kok! Ik had een gastbroertje en gastzusje, met wie ik op straat speelde. Grappig vond ik ook dat de wc buiten was, op een ingegraven emmer. Zou dit dezelfde emmer zijn geweest als die waar de aardappels in werden geschild…? Ze hebben goed voor mij gezorgd waardoor ik het fijn bij ze heb gehad. Toch was ik blij dat ik na de oorlog weer terug naar huis mocht.’

School: Het Wespennest

‘Soms patrouilleerden de Duitsers in de Van der Pekstraat’

Hans van ’t Veer moest even zoeken naar de nieuwe, tijdelijke locatie van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Maar gelukkig herkende hij al snel het gebouw waar ooit nog de IJdoornschool in zat. Evi, Tosca, Jasper en Kingston hadden nog even pauze en druppelen nu het kamertje binnen waar ze meneer Van ’t Veer gaan interviewen. Als ze aan de warme chocolademelk zitten, zegt hij: “Steek maar van wal, jongens!”

 

Heeft u wel eens dingen gedaan die door de Duitsers waren verboden?
‘De eerste twee jaren waren de Duitsers nog niet zo streng. Ons werd gezegd dat we onze mond moesten houden als we Duitsers tegenkwamen. Soms waren die Duitsers aan het patrouilleren in de Van der Pekstraat, waar ik met mijn ouders woonde, met een geweer op hun rug. Wij probeerden ze wel eens uit te dagen, maar als mijn ouders daarachter kwamen werden ze boos op me. Mijn kleuterschool was naast de kazerne van de Duitsers. Die hadden de basisschool ingenomen en waren daar ingekwartierd. Om hen uit te dagen zeiden wij dan heel brutaal tegen die Duitsers die op wacht stonden: “Wekkelossmensch…” Ik weet eigenlijk nog steeds niet wat ik dan zei. Wij dachten dat we Duits spraken, maar die soldaten lachten er alleen maar een beetje om. Eigenlijk betekende het: mens, wegwezen! Maar als mijn moeder het hoorde, kreeg ik een klap voor mijn kop!’

Uw vader was slager dus u had waarschijnlijk genoeg te eten. Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Voor iedereen was er te weinig te eten, ook voor ons. Alles was op de bon. Maar er was ook ziekenvlees voor de mensen die ziek waren. Zij kregen extra bonnen voor extra eten. Om de drie weken kreeg mijn vader ziekenvlees voor hen en daar haalde hij wel eens wat extra vlees en vet af. Dat stal hij dus eigenlijk van de Duitsers. Met het vlees betaalde hij de kolenboer of kocht hij aardappelen. Ik heb nooit honger gehad, maar we aten wel vier keer in de week bruine en witte bonen. Mijn ouders zijn daarmee in leven gebleven. Eens per week gaven mijn ouders mensen uit de buurt een goede maaltijd. Dan kwam ik uit school en zaten er zes, zeven mensen bij ons aan tafel. Want die hadden niets te eten, zij haalden hun eten bij de gaarkeuken waar je een pannetje met troep kreeg. Of je at bloembollen.’

Speelde u ook buiten?
‘Wij speelden veel buiten, maar we mochten, binnen het blok huizen waar ik woonde, niet van het trottoir af. En als het luchtalarm afging, soms wel vijf, zes keer op een dag, moesten we schuilen bij het dichtstbijzijnde huis waar de deur openstond. Een keer was er een luchtgevecht boven de straat en kwam er een parachutist naar beneden. Nou, toen was de hele straat vol met Duitsers. Ons huis is niet geraakt door bommen, maar voor en achter ons huis zijn wel bommen neergekomen. Alle ruiten waren eruit, de sponningen waren eruit en het plafond was naar beneden. Alles werd dichtgetimmerd. Ons huis moest weer worden opgeknapt en ik ben toen zes weken naar familie in Bussum geweest. Daarna was er al weer veel op orde. Iedereen werkte samen om alles goed te krijgen.’

Moest uw vader ook vluchten voor razzia’s?
‘Ja, mijn vader moest ook af en toe onderduiken. Soms was hij een dag weg. Tijdens de oorlog werden de Duitse mannen naar het Oostfront gestuurd om te vechten, waardoor er in Duitsland te weinig fabrieksmedewerkers waren. Als de Duitsers dan mensen nodig hadden, zetten ze de straat af en pakten ze alle mannen tussen de 18 en 40 jaar op om in de Duitse fabrieken te laten werken. Vaak hoorden we het net iets van te voren: ze gaan weer een razzia doen in Amsterdam-Noord. Dan pakte mijn vader de fiets en ging hij naar het terrein van de Bataafse Petroleum Maatschappij (de BPM), waar later het Shellterrein kwam, bij de Adam-toren. De Duitsers hadden het terrein bezet. Maar één van de klanten van mijn vader werkte als portier bij BPM en liet mijn vader door de achteringang naar binnen. Daar kon hij zich verstoppen. Want die Duitsers zochten toch niet op hun eigen terrein naar mannen. Hij verstopte zich dus in het hol van de leeuw!’

School: Het Wespennest

‘Ons huis was onbewoonbaar’

Noortje, Zoë en Bram hoeven maar een paar minuten te fietsen van hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar het huis van Els Burger. Ze woont dichtbij. Ook als kind woonde mevrouw Burger al in Noord, maar dan iets verderop: in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ze is geboren in 1941, maar kan nog veel vertellen over de oorlog.

Wat gebeurde er met u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn moeder en zusje in de Spechtstraat. Mijn vader was in Duitsland, waar hij moest werken voor de Duitsers. Mijn moeder zorgde voor ons. Ze haalde eten uit Waterland of van de volkstuin van mijn opa, ergens buiten Amsterdam. Ze ging er altijd lopend naartoe. We kregen ook bonnen om eten te halen want er was heel weinig, iedereen had honger. Ik ben wel eens beschuldigd van het jatten van kaas van de buurjongen. Die moest van zijn moeder kaas halen maar toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder: is dit alles? De buurjongen antwoordde dat hij was overvallen door het meisje van de hoek. Hij had waarschijnlijk zo’n honger dat hij wat plakken kaas had opgegeten. Maar dat durfde hij niet te vertellen.’

Wat weet u nog van het bombardement op Noord waarbij ook uw huis werd geraakt?
‘De Fokkerfabriek, die dichtbij ons huis stond, werd gebombardeerd maar de bommen kwamen verkeerd terecht, op huizen van burgers. Tijdens het bombarderen zat ik met mijn oma en zusje onder de tafel want daar waren we veilig. We konden ons huis niet meer uit omdat de buitendeur niet meer open kon. Alle ramen waren gesprongen en ons huis was onbewoonbaar. Gelukkig hielpen veel mensen ons, ook Duitsers.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Mijn eerste echte herinneringen zijn van na de oorlog: in 1985. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Ik werd heel erg bang. Ik herinnerde me later ook nog dat we in 1944 naar Blijham gingen, een klein dorpje in Groningen. Mijn vader had tijdens het werken in Duitsland mensen ontmoet die hier vandaan kwamen, en zij hadden hem gezegd dat we bij hen mochten aansterken. We gingen in een trein met houten coupés. Mijn vader en oom zijn pas na de oorlog naar Blijham gekomen. Mijn oom zat gevangen in Duitsland. Na de bevrijding heeft mijn vader hem uit de gevangenis gehaald en zijn ze samen naar ons gekomen. Ik heb lang contact gehouden met de familie in Blijham, ook na de oorlog ging ik hier vaak naartoe.’

School: Het Wespennest

‘Mijn oom maakte pistooltasjes voor het verzet’

Op vrijdagochtend fietsen Wende, Kasper, Saartje en Luca vanaf hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar de Elpermeer. Saartje belt aan bij een hoge flat. Op de 9e verdieping ontvangt Anneke Koehof ze hartelijk. Het uitzicht vanuit haar flat is prachtig! De tafel staat vol lekkernijen en de kinderen krijgen chocomel. Mevrouw Koehof, “zeg maar Anneke hoor” heeft alles geweldig voorbereid. Ze begint met het voorlezen van het verhaal van haar tante Roosje, die tijdens de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord werkte.

Wat vond u het meest indrukwekkende van het verhaal van uw tante?
‘Toen ze me vertelde over de dag dat 367 Joodse medewerkers van Hollandia Kattenburg werden weggehaald. Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers onverwacht de fabriek binnen. De directeur van Hollandia Kattenburg wilde nog iets zeggen, maar hij moest zwijgen. De Joden moesten aan de ene kant staan en de niet-Joden aan de ander kant. Mijn tante Roos fluisterde nog tegen haar Joodse vriendinnetje dat ze in de rij van de niet-Joodse mensen moest gaan staan zodat ze niet mee zou hoeven. Maar haar vriendinnetje durfde niet. Ze is ook afgevoerd. In vrachtauto’s vertrokken ze van het terrein, bij het huidige IJplein, en zijn samen met hun gezinnen, in totaal 826 personen, diezelfde dag nog naar Auschwitz en andere kampen gedeporteerd. Slechts acht meisjes van dit transport hebben de kampen overleefd.’

Wat vond uw tante het ergste?
‘Een collega was die dag dat de Duitsers kwamen, thuis omdat ze net was bevallen. Ook zij werd opgepakt, samen met haar baby. Roosje was pas nog bij haar op kraambezoek geweest. Ze heeft zich later nog vaak afgevraagd waarom ze de baby toen niet heeft meegenomen naar haar huis. Maar ja, dat doe je niet zomaar, op kraambezoek een baby meenemen. Toch gebeurde het tijdens de oorlog in noodsituaties wel eens dat mensen hun kind aan een ander meegaven zodat het kindje het in ieder geval zou redden. Tante Roosje heeft zelf nooit kinderen gekregen, dat maakt het extra verdrietig.’

Had uw tante contact met het verzet?
‘Nee, zij zelf niet, maar haar broer wel. Hij maakte pistooltasjes van leer; de kelder van zijn huis aan de Ringdijk lag er vol van. Verzetslieden hadden die tasjes nodig om een pistool in te kunnen verstoppen. De pistooltasjes werden stiekem vervoerd in kinderwagens, verstopt onder het matrasje. Zelfs zijn eigen vrouw wist er niets van. Hij was een lieve zachtaardige oom van wie je nooit zou verwachten dat hij dit zou hebben gedaan, wat een held!’

 

School: Het Wespennest

‘Het regende granaatscherven’

John Geelof was pas 4 jaar oud toen de oorlog begon, maar wist nog ontzettend veel te vertellen. Tycho, Youssra en Zaki van basisschool De Klimop bezochten hem in zijn huis. Hij had een PowerPointpresentatie voor ze gemaakt en hij had ook veel spullen van vroeger om te laten zien, zoals bonnenboekjes waar de mensen eten op moesten halen, verzetskranten en een granaatscherf. De kinderen vonden dat bijzonder.

Hoe komt u aan deze granaatscherf?
‘Hier in Noord is een aantal bombardementen geweest. De geallieerden wilden de Fokker-fabriek bij de Papaverweg verwoesten. De Duitsers zaten natuurlijk niet geduldig te wachten tot de Amerikaanse of Engelse vliegtuigen klaar waren met bommen werpen, nee die schoten meteen terug met granaten. Zo zijn er een paar scherven bij ons in de tuin terechtgekomen. We mochten dan ook niet buiten zijn, want het regende granaatscherven. Als kleine jongetjes zochten wij daarna altijd naar de grootste scherven. Ik had een hele grote, die is helaas kwijtgeraakt, gelukkig heb ik deze kleinere nog.’

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Een paar jaar voor de oorlog werd mijn vader opgeroepen voor het Nederlands leger. Eén keer in de maand mocht hij een paar uur naar huis. Dat was natuurlijk heel vervelend voor ons. Aan het begin van de oorlog is mijn vader overgeplaatst naar een vliegveld hier in Amsterdam-Noord. Dat vliegveld bestaat nu niet meer, nu staan daar huizen. Het was een klein vliegveldje, bedoeld voor zweefvliegtuigjes. Ik kan mij nog goed herinneren dat er midden in de nacht bij ons heel hard op de deur werd gebonsd. Mijn moeder zei nog: “Daar zijn de Duitsers, ik doe niet open.” Wij hadden een voordeur met glas aan de bovenkant en als ik op de trap stond, zag ik de grote donkere helmen van de mannen aan onze deur. Wat bleek, stond mijn vader daar met twee soldaten. Hij was net overgeplaatst naar het vliegveldje en kwam een paar uurtjes thuis slapen. Beneden hij had zijn spullen neergelegd, waaronder zijn pistool. Net toen hij beneden kwam, was ik een dingetje met een touwtje eraan goed aan het bestuderen. Toen kreeg ik een klap voor mijn kop. Bleek het een handgranaat te zijn. Ja wist ik veel, ik was 4 jaar.’


Hoe komt u aan de verzetskranten?

‘Tijdens de oorlog zat mijn vader in het verzet. Hij schreef voor de geheime krant Paraat. Ook smokkelde hij wel eens wapens. Zo stond hij een keer in de tram met een tas vol wapens toen de Duitsers de tram stopten en de mensen kwamen controleren. Hij dacht: “Nou ben ik er geweest met mijn tas vol wapens.” Gelukkig sprak hij een aardig woordje Duits. Hij zei tegen de soldaten dat het schandalig was dat de tram werd gestopt. Hij vertelde dat hij onderweg was naar het hoofdkantoor van de Duitse legerleiding en zo zou hij nooit op tijd komen. “Je houdt mij hier op in de tram!”, zei hij. De Duitsers trapten erin en lieten hem zonder te controleren gaan. Daar was mijn vader mooi op het nippertje ontsnapt.’

           

School: Het Wespennest

‘Voor bommen kun je niet vluchten’

Harry Sablerolle woonde tijdens de oorlog op de Meeuwenlaan in Amsterdam-Noord, samen met zijn drie broers en ouders. Zijn vader was kapper, maar moest voor de Duitsers werken aan de kustverdediging in Egmond aan Zee. Meneer Sablerolle zat in de Ritakerk aan het Hagedoornplein toen die in 1943 werd gebombardeerd. Het gierende geluid van vallende bommen zal hij nooit meer vergeten. Hij heeft mooie foto’s uit de oorlog meegenomen tijdens zijn bezoek aan basisschool Het Wespennest, waar hij wordt geïnterviewd door Emil, Douwe en Madée. Heel toevallig… zijn kinderen zaten vroeger ook op het Wespennest.

Wat was voor u het engste moment in de oorlog?
‘Op zaterdag 17 juli 1943 ging ik naar de Ritakerk, waar een feestelijke dienst was omdat de kerk 25 jaar bestond. Toen de heilige mis was afgelopen, mochten we de kerk niet uit vanwege luchtalarm. De Engelsen wilden de Fokkerfabriek op de Papaverweg bombarderen, waar vliegtuigen voor de moffen werden gemaakt. Maar het ging helemaal mis. Ik hoorde een verschrikkelijk gegier. Gebrandschilderde ramen vielen terwijl het kerkkoor zong. Ik bukte meteen en drukte mijn hoofd in een vakje. Het was opeens pikkedonker en iedereen krijste. Een bom ontplofte in de grond en liet een grote ravage achter. Er vielen 20 doden. In veel straten waren de huizen kapot geschoten. Mijn oudere broer zou misdienaar bij de dienst zijn, maar was toevallig net op pad gestuurd om suiker te gaan halen bij Jamin. Dat is zijn geluk geweest. Vrienden van hem die wel misdienaar waren, hebben het bombardement niet overleefd. Ik liep huilend naar huis. Sindsdien wist ik van angst niet waar ik kruipen moest bij luchtalarm en die angst is altijd gebleven. Ik weet nog dat op een dag in 1965 ik gegier en geplof hoorde omdat er een vliegtuig door de geluidsbarrière vloog. Ik rende naar de trap om te schuilen. Maar voor bommen kun je niet vluchten. Je weet immers niet waar de bom gaat vallen. Vluchtelingen hebben deze enorme angst ook. Daarom moet je ze ook helpen.’

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 was er een hele strenge winter. Mijn vader, die voor de oorlog tbc had gehad, werd ziek. Eind 1944 was er een staking bij de spoorwegen waardoor er geen eten meer werd aangevoerd. Gerard, een jongen uit Brabant die mijn vader kende omdat hij ook aan de kustverdediging werkte, kon niet meer naar huis en kwam bij ons wonen. Hij slachtte soms stiekem honden en katten voor mijn vader. Mensen reden met karren helemaal naar Lutjebroek, Bussum of Hilversum, met spullen in ruil voor eten. Eind 1944 werd ik door Gerard op de slee naar Lutjebroek gebracht. Duitsers hadden de polder onder water gezet…het was een grote ijsvlakte. Onderweg kwam ik mijn oom tegen met de fiets. De meeste fietsen hadden in die tijd geen banden meer, het waren echt zware ‘hongertochten’. Naar Lutjebroek was het zo’n 50 km, dat was wel 10 uur lopen. Soms pikten Duitsers het eten af dat je bij zo’n hongertocht had verzameld. Ze gingen bijvoorbeeld bij de pont staan die veel mensen moesten nemen om weer thuis te komen. Wij woonden gelukkig in Noord dus hoefden we niet met de pont. Het was die winter ‘ avonds koud in huis. Iedereen ging daarom maar bij elkaar in de keuken zitten en lezen bij kaarslicht. Soms pikten we houten blokjes die tussen de tramrails lagen, die brandden goed.


Wat ging er in u om tijdens de bevrijding?

‘Ik heb de bevrijding in Lutjebroek meegemaakt. Op het voetbalveld was feest, maar daar herinner ik me niet veel van. Ik zag wel twee groene auto’s met witte sterren langsrijden op de weg van Hoorn naar Enkhuizen, dat waren de bevrijders. In Lutjebroek zag ik een paard en wagen met een paar vrouwen die werden kaalgeschoren. Daarna ging een pot verf over ze heen. Dat waren meisjes die verkering hadden gehad met een Duitse soldaat.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892