School: Het Wespennest

‘Soms patrouilleerden de Duitsers in de Van der Pekstraat’

Hans van ’t Veer moest even zoeken naar de nieuwe, tijdelijke locatie van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Maar gelukkig herkende hij al snel het gebouw waar ooit nog de IJdoornschool in zat. Evi, Tosca, Jasper en Kingston hadden nog even pauze en druppelen nu het kamertje binnen waar ze meneer Van ’t Veer gaan interviewen. Als ze aan de warme chocolademelk zitten, zegt hij: “Steek maar van wal, jongens!”

 

Heeft u wel eens dingen gedaan die door de Duitsers waren verboden?
‘De eerste twee jaren waren de Duitsers nog niet zo streng. Ons werd gezegd dat we onze mond moesten houden als we Duitsers tegenkwamen. Soms waren die Duitsers aan het patrouilleren in de Van der Pekstraat, waar ik met mijn ouders woonde, met een geweer op hun rug. Wij probeerden ze wel eens uit te dagen, maar als mijn ouders daarachter kwamen werden ze boos op me. Mijn kleuterschool was naast de kazerne van de Duitsers. Die hadden de basisschool ingenomen en waren daar ingekwartierd. Om hen uit te dagen zeiden wij dan heel brutaal tegen die Duitsers die op wacht stonden: “Wekkelossmensch…” Ik weet eigenlijk nog steeds niet wat ik dan zei. Wij dachten dat we Duits spraken, maar die soldaten lachten er alleen maar een beetje om. Eigenlijk betekende het: mens, wegwezen! Maar als mijn moeder het hoorde, kreeg ik een klap voor mijn kop!’

Uw vader was slager dus u had waarschijnlijk genoeg te eten. Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Voor iedereen was er te weinig te eten, ook voor ons. Alles was op de bon. Maar er was ook ziekenvlees voor de mensen die ziek waren. Zij kregen extra bonnen voor extra eten. Om de drie weken kreeg mijn vader ziekenvlees voor hen en daar haalde hij wel eens wat extra vlees en vet af. Dat stal hij dus eigenlijk van de Duitsers. Met het vlees betaalde hij de kolenboer of kocht hij aardappelen. Ik heb nooit honger gehad, maar we aten wel vier keer in de week bruine en witte bonen. Mijn ouders zijn daarmee in leven gebleven. Eens per week gaven mijn ouders mensen uit de buurt een goede maaltijd. Dan kwam ik uit school en zaten er zes, zeven mensen bij ons aan tafel. Want die hadden niets te eten, zij haalden hun eten bij de gaarkeuken waar je een pannetje met troep kreeg. Of je at bloembollen.’

Speelde u ook buiten?
‘Wij speelden veel buiten, maar we mochten, binnen het blok huizen waar ik woonde, niet van het trottoir af. En als het luchtalarm afging, soms wel vijf, zes keer op een dag, moesten we schuilen bij het dichtstbijzijnde huis waar de deur openstond. Een keer was er een luchtgevecht boven de straat en kwam er een parachutist naar beneden. Nou, toen was de hele straat vol met Duitsers. Ons huis is niet geraakt door bommen, maar voor en achter ons huis zijn wel bommen neergekomen. Alle ruiten waren eruit, de sponningen waren eruit en het plafond was naar beneden. Alles werd dichtgetimmerd. Ons huis moest weer worden opgeknapt en ik ben toen zes weken naar familie in Bussum geweest. Daarna was er al weer veel op orde. Iedereen werkte samen om alles goed te krijgen.’

Moest uw vader ook vluchten voor razzia’s?
‘Ja, mijn vader moest ook af en toe onderduiken. Soms was hij een dag weg. Tijdens de oorlog werden de Duitse mannen naar het Oostfront gestuurd om te vechten, waardoor er in Duitsland te weinig fabrieksmedewerkers waren. Als de Duitsers dan mensen nodig hadden, zetten ze de straat af en pakten ze alle mannen tussen de 18 en 40 jaar op om in de Duitse fabrieken te laten werken. Vaak hoorden we het net iets van te voren: ze gaan weer een razzia doen in Amsterdam-Noord. Dan pakte mijn vader de fiets en ging hij naar het terrein van de Bataafse Petroleum Maatschappij (de BPM), waar later het Shellterrein kwam, bij de Adam-toren. De Duitsers hadden het terrein bezet. Maar één van de klanten van mijn vader werkte als portier bij BPM en liet mijn vader door de achteringang naar binnen. Daar kon hij zich verstoppen. Want die Duitsers zochten toch niet op hun eigen terrein naar mannen. Hij verstopte zich dus in het hol van de leeuw!’

School: Het Wespennest

‘Ons huis was onbewoonbaar’

Noortje, Zoë en Bram hoeven maar een paar minuten te fietsen van hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar het huis van Els Burger. Ze woont dichtbij. Ook als kind woonde mevrouw Burger al in Noord, maar dan iets verderop: in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ze is geboren in 1941, maar kan nog veel vertellen over de oorlog.

Wat gebeurde er met u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn moeder en zusje in de Spechtstraat. Mijn vader was in Duitsland, waar hij moest werken voor de Duitsers. Mijn moeder zorgde voor ons. Ze haalde eten uit Waterland of van de volkstuin van mijn opa, ergens buiten Amsterdam. Ze ging er altijd lopend naartoe. We kregen ook bonnen om eten te halen want er was heel weinig, iedereen had honger. Ik ben wel eens beschuldigd van het jatten van kaas van de buurjongen. Die moest van zijn moeder kaas halen maar toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder: is dit alles? De buurjongen antwoordde dat hij was overvallen door het meisje van de hoek. Hij had waarschijnlijk zo’n honger dat hij wat plakken kaas had opgegeten. Maar dat durfde hij niet te vertellen.’

Wat weet u nog van het bombardement op Noord waarbij ook uw huis werd geraakt?
‘De Fokkerfabriek, die dichtbij ons huis stond, werd gebombardeerd maar de bommen kwamen verkeerd terecht, op huizen van burgers. Tijdens het bombarderen zat ik met mijn oma en zusje onder de tafel want daar waren we veilig. We konden ons huis niet meer uit omdat de buitendeur niet meer open kon. Alle ramen waren gesprongen en ons huis was onbewoonbaar. Gelukkig hielpen veel mensen ons, ook Duitsers.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Mijn eerste echte herinneringen zijn van na de oorlog: in 1985. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Ik werd heel erg bang. Ik herinnerde me later ook nog dat we in 1944 naar Blijham gingen, een klein dorpje in Groningen. Mijn vader had tijdens het werken in Duitsland mensen ontmoet die hier vandaan kwamen, en zij hadden hem gezegd dat we bij hen mochten aansterken. We gingen in een trein met houten coupés. Mijn vader en oom zijn pas na de oorlog naar Blijham gekomen. Mijn oom zat gevangen in Duitsland. Na de bevrijding heeft mijn vader hem uit de gevangenis gehaald en zijn ze samen naar ons gekomen. Ik heb lang contact gehouden met de familie in Blijham, ook na de oorlog ging ik hier vaak naartoe.’

School: Het Wespennest

‘Mijn oom maakte pistooltasjes voor het verzet’

Op vrijdagochtend fietsen Wende, Kasper, Saartje en Luca vanaf hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar de Elpermeer. Saartje belt aan bij een hoge flat. Op de 9e verdieping ontvangt Anneke Koehof ze hartelijk. Het uitzicht vanuit haar flat is prachtig! De tafel staat vol lekkernijen en de kinderen krijgen chocomel. Mevrouw Koehof, “zeg maar Anneke hoor” heeft alles geweldig voorbereid. Ze begint met het voorlezen van het verhaal van haar tante Roosje, die tijdens de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord werkte.

Wat vond u het meest indrukwekkende van het verhaal van uw tante?
‘Toen ze me vertelde over de dag dat 367 Joodse medewerkers van Hollandia Kattenburg werden weggehaald. Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers onverwacht de fabriek binnen. De directeur van Hollandia Kattenburg wilde nog iets zeggen, maar hij moest zwijgen. De Joden moesten aan de ene kant staan en de niet-Joden aan de ander kant. Mijn tante Roos fluisterde nog tegen haar Joodse vriendinnetje dat ze in de rij van de niet-Joodse mensen moest gaan staan zodat ze niet mee zou hoeven. Maar haar vriendinnetje durfde niet. Ze is ook afgevoerd. In vrachtauto’s vertrokken ze van het terrein, bij het huidige IJplein, en zijn samen met hun gezinnen, in totaal 826 personen, diezelfde dag nog naar Auschwitz en andere kampen gedeporteerd. Slechts acht meisjes van dit transport hebben de kampen overleefd.’

Wat vond uw tante het ergste?
‘Een collega was die dag dat de Duitsers kwamen, thuis omdat ze net was bevallen. Ook zij werd opgepakt, samen met haar baby. Roosje was pas nog bij haar op kraambezoek geweest. Ze heeft zich later nog vaak afgevraagd waarom ze de baby toen niet heeft meegenomen naar haar huis. Maar ja, dat doe je niet zomaar, op kraambezoek een baby meenemen. Toch gebeurde het tijdens de oorlog in noodsituaties wel eens dat mensen hun kind aan een ander meegaven zodat het kindje het in ieder geval zou redden. Tante Roosje heeft zelf nooit kinderen gekregen, dat maakt het extra verdrietig.’

Had uw tante contact met het verzet?
‘Nee, zij zelf niet, maar haar broer wel. Hij maakte pistooltasjes van leer; de kelder van zijn huis aan de Ringdijk lag er vol van. Verzetslieden hadden die tasjes nodig om een pistool in te kunnen verstoppen. De pistooltasjes werden stiekem vervoerd in kinderwagens, verstopt onder het matrasje. Zelfs zijn eigen vrouw wist er niets van. Hij was een lieve zachtaardige oom van wie je nooit zou verwachten dat hij dit zou hebben gedaan, wat een held!’

 

School: Het Wespennest

‘Het regende granaatscherven’

John Geelof was pas 4 jaar oud toen de oorlog begon, maar wist nog ontzettend veel te vertellen. Tycho, Youssra en Zaki van basisschool De Klimop bezochten hem in zijn huis. Hij had een PowerPointpresentatie voor ze gemaakt en hij had ook veel spullen van vroeger om te laten zien, zoals bonnenboekjes waar de mensen eten op moesten halen, verzetskranten en een granaatscherf. De kinderen vonden dat bijzonder.

Hoe komt u aan deze granaatscherf?
‘Hier in Noord is een aantal bombardementen geweest. De geallieerden wilden de Fokker-fabriek bij de Papaverweg verwoesten. De Duitsers zaten natuurlijk niet geduldig te wachten tot de Amerikaanse of Engelse vliegtuigen klaar waren met bommen werpen, nee die schoten meteen terug met granaten. Zo zijn er een paar scherven bij ons in de tuin terechtgekomen. We mochten dan ook niet buiten zijn, want het regende granaatscherven. Als kleine jongetjes zochten wij daarna altijd naar de grootste scherven. Ik had een hele grote, die is helaas kwijtgeraakt, gelukkig heb ik deze kleinere nog.’

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Een paar jaar voor de oorlog werd mijn vader opgeroepen voor het Nederlands leger. Eén keer in de maand mocht hij een paar uur naar huis. Dat was natuurlijk heel vervelend voor ons. Aan het begin van de oorlog is mijn vader overgeplaatst naar een vliegveld hier in Amsterdam-Noord. Dat vliegveld bestaat nu niet meer, nu staan daar huizen. Het was een klein vliegveldje, bedoeld voor zweefvliegtuigjes. Ik kan mij nog goed herinneren dat er midden in de nacht bij ons heel hard op de deur werd gebonsd. Mijn moeder zei nog: “Daar zijn de Duitsers, ik doe niet open.” Wij hadden een voordeur met glas aan de bovenkant en als ik op de trap stond, zag ik de grote donkere helmen van de mannen aan onze deur. Wat bleek, stond mijn vader daar met twee soldaten. Hij was net overgeplaatst naar het vliegveldje en kwam een paar uurtjes thuis slapen. Beneden hij had zijn spullen neergelegd, waaronder zijn pistool. Net toen hij beneden kwam, was ik een dingetje met een touwtje eraan goed aan het bestuderen. Toen kreeg ik een klap voor mijn kop. Bleek het een handgranaat te zijn. Ja wist ik veel, ik was 4 jaar.’


Hoe komt u aan de verzetskranten?

‘Tijdens de oorlog zat mijn vader in het verzet. Hij schreef voor de geheime krant Paraat. Ook smokkelde hij wel eens wapens. Zo stond hij een keer in de tram met een tas vol wapens toen de Duitsers de tram stopten en de mensen kwamen controleren. Hij dacht: “Nou ben ik er geweest met mijn tas vol wapens.” Gelukkig sprak hij een aardig woordje Duits. Hij zei tegen de soldaten dat het schandalig was dat de tram werd gestopt. Hij vertelde dat hij onderweg was naar het hoofdkantoor van de Duitse legerleiding en zo zou hij nooit op tijd komen. “Je houdt mij hier op in de tram!”, zei hij. De Duitsers trapten erin en lieten hem zonder te controleren gaan. Daar was mijn vader mooi op het nippertje ontsnapt.’

           

School: Het Wespennest

‘Voor bommen kun je niet vluchten’

Harry Sablerolle woonde tijdens de oorlog op de Meeuwenlaan in Amsterdam-Noord, samen met zijn drie broers en ouders. Zijn vader was kapper, maar moest voor de Duitsers werken aan de kustverdediging in Egmond aan Zee. Meneer Sablerolle zat in de Ritakerk aan het Hagedoornplein toen die in 1943 werd gebombardeerd. Het gierende geluid van vallende bommen zal hij nooit meer vergeten. Hij heeft mooie foto’s uit de oorlog meegenomen tijdens zijn bezoek aan basisschool Het Wespennest, waar hij wordt geïnterviewd door Emil, Douwe en Madée. Heel toevallig… zijn kinderen zaten vroeger ook op het Wespennest.

Wat was voor u het engste moment in de oorlog?
‘Op zaterdag 17 juli 1943 ging ik naar de Ritakerk, waar een feestelijke dienst was omdat de kerk 25 jaar bestond. Toen de heilige mis was afgelopen, mochten we de kerk niet uit vanwege luchtalarm. De Engelsen wilden de Fokkerfabriek op de Papaverweg bombarderen, waar vliegtuigen voor de moffen werden gemaakt. Maar het ging helemaal mis. Ik hoorde een verschrikkelijk gegier. Gebrandschilderde ramen vielen terwijl het kerkkoor zong. Ik bukte meteen en drukte mijn hoofd in een vakje. Het was opeens pikkedonker en iedereen krijste. Een bom ontplofte in de grond en liet een grote ravage achter. Er vielen 20 doden. In veel straten waren de huizen kapot geschoten. Mijn oudere broer zou misdienaar bij de dienst zijn, maar was toevallig net op pad gestuurd om suiker te gaan halen bij Jamin. Dat is zijn geluk geweest. Vrienden van hem die wel misdienaar waren, hebben het bombardement niet overleefd. Ik liep huilend naar huis. Sindsdien wist ik van angst niet waar ik kruipen moest bij luchtalarm en die angst is altijd gebleven. Ik weet nog dat op een dag in 1965 ik gegier en geplof hoorde omdat er een vliegtuig door de geluidsbarrière vloog. Ik rende naar de trap om te schuilen. Maar voor bommen kun je niet vluchten. Je weet immers niet waar de bom gaat vallen. Vluchtelingen hebben deze enorme angst ook. Daarom moet je ze ook helpen.’

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 was er een hele strenge winter. Mijn vader, die voor de oorlog tbc had gehad, werd ziek. Eind 1944 was er een staking bij de spoorwegen waardoor er geen eten meer werd aangevoerd. Gerard, een jongen uit Brabant die mijn vader kende omdat hij ook aan de kustverdediging werkte, kon niet meer naar huis en kwam bij ons wonen. Hij slachtte soms stiekem honden en katten voor mijn vader. Mensen reden met karren helemaal naar Lutjebroek, Bussum of Hilversum, met spullen in ruil voor eten. Eind 1944 werd ik door Gerard op de slee naar Lutjebroek gebracht. Duitsers hadden de polder onder water gezet…het was een grote ijsvlakte. Onderweg kwam ik mijn oom tegen met de fiets. De meeste fietsen hadden in die tijd geen banden meer, het waren echt zware ‘hongertochten’. Naar Lutjebroek was het zo’n 50 km, dat was wel 10 uur lopen. Soms pikten Duitsers het eten af dat je bij zo’n hongertocht had verzameld. Ze gingen bijvoorbeeld bij de pont staan die veel mensen moesten nemen om weer thuis te komen. Wij woonden gelukkig in Noord dus hoefden we niet met de pont. Het was die winter ‘ avonds koud in huis. Iedereen ging daarom maar bij elkaar in de keuken zitten en lezen bij kaarslicht. Soms pikten we houten blokjes die tussen de tramrails lagen, die brandden goed.


Wat ging er in u om tijdens de bevrijding?

‘Ik heb de bevrijding in Lutjebroek meegemaakt. Op het voetbalveld was feest, maar daar herinner ik me niet veel van. Ik zag wel twee groene auto’s met witte sterren langsrijden op de weg van Hoorn naar Enkhuizen, dat waren de bevrijders. In Lutjebroek zag ik een paard en wagen met een paar vrouwen die werden kaalgeschoren. Daarna ging een pot verf over ze heen. Dat waren meisjes die verkering hadden gehad met een Duitse soldaat.’

 

School: Het Wespennest

‘Mijn vader is helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen’

Zwaan, Benjamin en Samuel van basisschool Het Wespennest fietsen naar Els Burger. Op school hadden ze nog even doorgenomen welke vragen zij haar gingen stellen. Mevrouw Burger heeft in haar huis al allerlei spulletjes klaargelegd voor de kinderen, zoals een warmwaterkruik uit de oorlog en foto’s van haar en haar huis uit die tijd. De kinderen kunnen nu extra goed vragen stellen over al die bijzondere spullen.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik ben in 1941 geboren, een jaar na het begin van de oorlog. De spertijd was toen al ingesteld. Dat betekende dat je na 20 uur ’s avonds niet meer naar buiten mocht, tot de volgende ochtend. Mijn moeder kreeg ’s nachts weeën. Maar mijn vader moest dus nog tot de ochtend wachten voordat hij de dokter mocht halen.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Hij moest naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Hij werkte in een wapenfabriek. Toen de oorlog voorbij was, is hij helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen. Hij heeft toen die waterkruik waar een kogelgat inzat, meegenomen.’

Wat weet u zelf nog van de oorlog?
‘Omdat ik nog zo jong was heb ik maar weinig herinneringen aan de oorlog. Ik weet vooral dat we veel honger hadden en dat er te weinig eten was. En ik kon niet tegen het geluid van overvliegende vliegtuigen omdat die me deden denken aan de oorlog. Zelfs 40 jaar na de oorlog vind ik dat naar.’

School: Het Wespennest

‘Mijn moeder zag elke dag kinderen op weg naar hun Joodse schooltje’

Thea Hoff komt zelf naar basisschool Het Wespennest om aan Noa, Amanda en Quinten te vertellen hoe haar jeugd in Noord was tijdens de Tweede Wereldoorlog. De kinderen zijn benieuwd wat ze van de oorlog merkte en of ze gevaarlijke dingen heeft gedaan. Maar ze was nog erg jong in die tijd, vertelt ze. ‘Ik was vier jaar en ik begreep er helemaal niks van.’ Wist ze wel wat oorlog was? ‘Geen idee, maar mijn ouders hebben me het uitgelegd.’

Wat waren de spannendste momenten voor u?
‘Het luchtalarm vond ik spannend. Als het afging, moest je naar binnen, naar een schuilkelder of naar het park. Daar moest je op het gras gaan liggen. Soms duurde het een paar minuten, soms een uur of wel anderhalf uur. Je wist niet wat er gebeurde want je had geen telefoon. Nu is dat heel normaal, maar toen had je dat nog niet. Soms hoorde je schoten in de verte en dan wist je: er wordt gevochten. En dan had je de bombardementen.’


Wist u wat er met de Joden gebeurde en voelde u zelf gevaar?

‘We wisten dat wij niet opgepakt zouden worden. Maar mijn ouders hadden Joodse vrienden die wel konden worden opgepakt als ze niet zouden onderduiken. We hadden een schuilplaats voor als er iemand zou moeten vluchten, maar dat was te beperkt voor een blijvend verblijf. Toen het Joodse echtpaar uiteindelijk werd opgepakt, was ik heel verdrietig. Ik wist nog niet dat ze nooit meer terug zouden komen. Mijn moeder zag elke dag kinderen lopen die op weg waren naar hun Joodse schooltje in Floradorp. Ze liepen langs ons huis op de Kamperfoelieweg. Het waren zo’n tien, twaalf kinderen. Maar met het verstrijken van de tijd werd dat groepje steeds kleiner. Dat heeft ons erg aangegrepen.’


Wat weet u nog van de Bevrijding?

‘Ik herinner me dat ik ’s ochtends wakker werd en te horen kreeg dat Nederland bevrijd was. Ik moest juichen, maar mijn moeder werd boos. Het is niks om over t juichen, zei ze. Er zijn zoveel mensen dood gegaan, daar juich je niet over. Maar ik was toch wel heel blij.’

School: Het Wespennest

‘Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis’

Gijs, Guusje, Julian en Lotte van Het Wespennest gaan op de fiets naar Floradorp, naar het huis van Riet de Groot aan het Duindoornplein. Ze woont al 50 jaar op nummer 14, maar in de oorlog woonde ze op nummer 10. Het is een mooi afgeschermd hofje en de kinderen parkeren hun fietsen tegen een paar bomen aan de kant van de weg. Mevrouw De Groot komt al naar buiten om ze te begroeten en vol verwachting gaan ze haar kleine, maar knusse woning binnen. Iedereen voelt zich meteen welkom. Er staan al pakjes drinken op tafel, en een schaaltje met snoep en rozijnen.


Had u in die tijd veel vrienden?

‘Ik woon mijn hele leven al op het Duindoornplein. De huizen waren niet zo groot, maar de mensen hadden veel kinderen. Ik had dus veel vriendjes en vriendinnetjes. Als het luchtalarm afging, vonden we dat allemaal heel eng. We mochten niet buiten blijven. Waren we op zo’n moment in het zwembad, dan moesten we er allemaal uit en de schuilkelder in. En speelden we hier op het plein, dan moesten we allemaal naar binnen. De kinderen van wie de ouders aan het werk waren, gingen naar de buren toe. Iedereen lette goed op elkaar. Het luchtalarm ging vaak af omdat de vliegtuigfabriek van Fokker in Noord was. De fabrieken waren gecamoufleerd. Over de hangar met vliegtuigen werden netten gespannen, met huisjes van stro en watten erop, zodat het leek alsof het een woonwijk was. Doordat niet duidelijk was waar de Fokkerfabriek precies stond, is in 1943 de buurt rond de fabriek gebombardeerd.’

Heeft u onderduikers gehad?
‘We hebben één onderduiker gehad. Op nummer 8 woonde een NSB’er, een landverrader, en die heeft ons verraden. Midden in de nacht kwamen de Duitsers bij ons thuis, maar we hadden een vluchtroute bedacht. De onderduiker sliep in het kamertje aan de achterkant, en hij kon dus over het platje en via het schoolplein hierachter vluchten. Mijn zus, die 5 jaar ouder is dan ik, ging snel in zijn bed liggen, en toen de Duitsers boven kwamen, zagen ze mijn zus in dat bed liggen. Omdat ze toch wel door hadden dat er een onderduiker was geweest, werd mijn vader meegenomen. Maar ze konden het niet bewijzen dus mijn vader werd twee dagen later weer vrijgelaten.’

Ging u gewoon naar school?
‘Ik zat op een christelijke school en tijdens de oorlog ging het er eigenlijk best wel normaal aan toe. We hadden alleen wel altijd honger. In de Hongerwinter van 1944 was het heel erg. De meester had soms een paar extra bonnen voor de gaarkeuken, voor kinderen die heel weinig eten hadden zoals wij. Wij gingen dan altijd heel netjes zitten, met onze armen over elkaar, omdat we die bonnen natuurlijk heel graag wilden hebben. En als je er eentje kreeg, mocht je naar de gaarkeuken. Daar kon je eten halen in een kannetje. Dat eten was eigenlijk helemaal niet lekker, maar het was heel fijn omdat we heel erg honger hadden.’

School: Het Wespennest

‘Ik moest uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer’

Het interview met Dolf van der Veen begint anders dan gepland. Meneer Van der Veen is anderhalf uur te vroeg op school, dus de begeleider en de fotograaf zijn er nog niet. ‘Geeft niets hoor’, zeggen Dede, Vena Lee, Joshua van Het Wespennest. ‘Wij hebben het goed voorbereid, we beginnen gewoon.’ En dat doen ze!

Hoe hebt u de oorlog ervaren?
‘Ik heb vooral veel vrijheid ervaren. Tijdens de oorlog was mijn vader was ziek, hij had een maagzweer, mijn moeder was gestorven toen ik 5 was. Ik had een stiefmoeder die op mijn jongere broertjes moest passen. Dus ik moest dan als 11-jarige jongen op zoek naar eten. Ik ging dan op de fiets met banden van touw soms wel 30 km op de fiets Noord-Holland in. En dan kwam ik terug met aardappelen en melk. Wat was iedereen dan blij, het leek wel Sinterklaas!’

Was er veel honger in de oorlog?
‘Ja, aan het eind was er veel honger. Het is niet te omschrijven wat honger is. Er zijn heel veel mensen door de honger gestorven. Het was Hongerwinter, er reden geen goederen-treinen meer tussen het zuiden en het noorden van Nederland. Als ik dan naar Uitdam fiets-te in de winter, moest ik uitkijken voor de ijsschotsen op het Markermeer. Het water was bevroren maar kwam boven over de dijk. Bij de boer aangekomen kon ik slapen tussen de koeien. Dat was lekker warm. En dan de volgende dag weer naar huis.’


Wat is het spannendste dat u hebt meegemaakt?

‘Een keer ging ik met de fiets over de Afsluitdijk om eten te halen bij bakker Jansen in Fries-land. De Duitsers hielden me tegen. Het was spergebied. Ik wilde er toch door dus ik verzon een list en zei dat ik heimwee had naar mijn ouders in Friesland. Toen lieten ze me door. Met de boot ben ik weer terug gegaan naar Amsterdam.’

School: Het Wespennest

‘Bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten’

Serilio, Mats, Zoë en Rickie vinden het wel leuk dat zij, als enige groepje van basisschool Het Wespennest, met de auto naar hun interview gaan. In de auto hebben ze het over de lessen over de oorlog die ze al hebben gehad en over de mevrouw waar ze nu naartoe gaan: Riki Simonis. Ze ontvangt de kinderen in haar ruime, lichte flat, samen met haar man. De kinderen krijgen glaasjes water en koekjes en gaan lekker op de bank zitten. Voorzichtig gaan ze van start.

Woonde u met NSB-gezinnen in huis?
‘Wij woonden in West en in ons gebouw woonde op één hoog een NSB’er. Die man lette op of iedereen zijn radio wel inleverde, want je mocht geen radio hebben. Op drie hoog, naast ons, woonde nog een NSB’er. In hun raam hing een poster van de Jeugdstorm, een vereniging voor kinderen van NSB’ers. Als ik op straat speelde, zeiden ze dat ik NSB’er was. Maar dat waren de buren, niet ik. Ik heb zelfs kinderen mee naar boven genomen om te laten zien dat wij daar niet woonden.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘De eerste periode wel, van september 1944 tot maart 1945. Vanaf toen kwam er steeds minder voedsel. En er waren geen kolen om mee te koken. Je moest zeven dagen met een half brood per persoon doen. Af en toe was er wat groente en stond je in lange rijen te wachten bij de groenteboer. Je had constant honger. Voor de gaarkeukens had je bonnen en daar kreeg je eenpansmaaltijden voor. Op school kregen we om 12.00 uur soep in de gymzaal. Daar zaten aardappelschillen in, 1 doperwt misschien en er dreven brandnetels in. En tulpenbollen hebben we ook gegeten. Mensen probeerden bij de boeren van alles te ruilen voor een beetje voedsel: lakens, sieraden. Geld wilden de boeren niet hebben. Mijn ouders mochten een keer per maand in de Wieringermeer komen om eten te halen bij vrienden van mijn tante in Groningen. Mijn vader ging dan voor die mensen hun kleren verstellen en mijn moeder ging een paar dagen helpen in het huishouden en daarvoor kregen ze dan eten mee.’


Waar heeft u de bevrijding meegemaakt?

‘Eind maart 1945 ben ik met de nachtboot naar Lemmer gegaan, op weg naar mijn oom en tante in Groningen, om aan te sterken. Mijn broer had te horen gekregen dat ik met de boot mee kon, maar mijn ouders waren er niet. Ze waren eten aan het halen in de Wieringermeer. Mijn broer heeft mij dus op de boot gezet en ik heb mijn ouders helemaal niet meer gezien. Dat vond ik vreselijk, dat ik hen niet gedag kon zeggen. Bij die grote boot moest je naar beneden het ruim in, er lag stro waar je in moest liggen. Daar lag ik de hele nacht en dat vond ik toch wel eng. Ik was mijn vader en moeder kwijt, allemaal vreemde mensen en dan dat stro. Ik weet dat ik van angst in mijn broek heb geplast in die boot. Ik was toen 13. Tot juni ben ik in Groningen gebleven.’

Was het in Groningen veilig?
‘Nee, in Groningen is hevig gevochten en heb ik drie dagen en nachten in een schuilkelder gezeten, in een melkfabriek tegenover het huis van mijn oom en tante. Daar kon de hele straat schuilen. Eigenlijk konden we naar een ander schuiladres. Mijn oom werkte namelijk bij de elektriciteitscentrale en daar mocht hij met zijn gezin schuilen. Ik wilde daar echter absoluut niet naartoe. Ik werd ineens heel ziek, misselijk, aan de diarree. En toen zei mijn tante: ‘Dan ga ik ook niet’, en zijn wij in die melkfabriek gaan schuilen. Achteraf bleek dat een goeie keuze want bij de elektriciteitscentrale is verschrikkelijk gevochten. De Duitser wilden die centrale hebben, maar de Canadezen kwamen er ook aan. En mijn oom heeft dat hele gevecht gezien. Hij zag er verschrikkelijk uit! Hij was zo blij dat zijn vrouw en kinderen daar niet waren.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892