Lex, Jameson en David van Het Wespennest in Amsterdam-Noord gaan met de auto naar de flat van Anneke Koehof. Ze vertelt het verhaal van de jongere zus van haar vader: tante Roos. Zij was 20 jaar toen de oorlog uitbrak en werkte in Amsterdam-Noord bij de Hollandia-Kattenburg fabriek. Het was een Joods bedrijf, waar Joodse werknemers zich thuis voelden. In de oorlog werden onder dwang van de bezetter uniformen gemaakt voor het Duitse leger en daarom waren de Joodse medewerkers en hun gezinnen voorlopig ‘gesperrt’ (vrijgesteld van deportatie).
Wat gebeurde er in 1942?
Ze maakten in de fabriek regenjassen, die noemden ze Big Ben en later Falcon. Omdat ze ook voor het Duitse leger uniformen maakten, voelden zij zich redelijk veilig en hoopten op een snelle afloop van de oorlog. Maar oorlogsmisdadigers zoals Himmler, Rauter en Lages wilden aan die regeling een eind maken en uiteindelijk vielen de troepen Hollandia Kattenburg binnen. Alle in- en uitgangen werden hermetisch afgesloten. Op die dag, woensdag 11 november 1942, vielen ze ineens binnen. Ik werkte op de gummi afdeling, daar kwamen ze het eerst. De directeur, een vervanger van de eigenlijke directeur, een ‘Verwalter’, wilde iets zeggen tegen het personeel, maar hij moest zwijgen. We werden als schapen en bokken van elkaar gescheiden, de Joden moesten aan de ene kant gaan staan en wij aan de andere. Ik weet zeker dat dat verraderswerk moet zijn geweest en ik weet ook door wie ze zijn verraden. Ze hadden lijsten met namen bij zich en de Joodse medewerkers werden een voor een afgeroepen. Het was verschrikkelijk. We hebben uren zo gestaan. We zagen onze Joodse collega’s wegvoeren in vrachtauto’s: Toen we eindelijk weg mochten ben ik zo snel ik kon naar de Transvaalbuurt gegaan om de gezinnen van de personeelsleden te waarschuwen. Ik moest mijn papieren laten zien en werd hardhandig weggestuurd; zelfs van de trap af gegooid! Volledig overstuur kwam ik die avond op de Kastanjeweg aan. Het was na die tijd heel moeilijk om weer aan het werk te gaan, maar we moesten door. Later ben ik cheffin geworden, dat zou nooit gebeurd zijn als de Joodse werknemers niet waren opgehaald, het was een ‘promotie met een rouwrand’.’
Hoe ging het verder met tante Roos?
‘Tante Roos kreeg een vriendje, Meijer Papegaai. De liefde kreeg geen kans om verder op te bloeien, want al op de eerste dag dat het dragen van de ster verplicht werd gesteld, 1 mei 1942, werd hij al opgepakt. Zijn broer werkte als kelner in de Hollandsche stadsschouwburg, maar vergat het verplichte witte kelner jasje. Meijer holde achter hem aan zonder zijn overjas, waarop de gele ster nog maar net was aangebracht, aan te doen. Hij werd meteen gearresteerd en via de gevangenis in Amstelveen naar Amersfoort vervoerd. De rest laat zich raden.’
Kunt u iets vertellen over wat u zelf heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik ben in de oorlog geboren, in 1943.Ten gevolge van de bevalling is mijn moeder overleden. Ik had geen moeder meer. Het was in de oorlog lastig om een baby in huis te nemen, dus ik ging van de een naar de ander. Toen ben ik uiteindelijk bij de melkboer terechtgekomen. Hij zei: ‘Geef dat kind maar ons, dan komt het wel goed.’ Ik kwam zeker goed terecht, want daar was melk zat. Ik kan mij niet veel meer herinneren, wel dat ik buiten speelde; ik was toen twee of drie jaar.
Omdat ons huis in de Baviaanstraat maar twee slaapkamers had en ik te groot werd om met twee broers op een kamer te slapen, had mijn tweede moeder een zolderkamertje voor me gehuurd bij mevrouw de Hooijer, de buurvrouw van tweehoog. Ik lag in mijn opklapbed en voelde over mijn hele lichaam kippenvel, want plotseling zag ik boven mijn hoofd een groot donker gat. Toen mijn ogen gewend waren aan de donkere ruimte, keek ik tegen de binnenkant van het pannendak aan. Ik hoorde geritsel en zag oude vogelnesten en ik wist zeker dat er muizen zouden zitten. Mevrouw de Hooijer was Duitse. In de oorlog deden de mensen weleens naar tegen haar. Op een dag werd door een windvlaag het verborgen luik als het ware omhooggetild. Er hadden daar in de oorlog drie mannen verborgen gezeten. Ze kregen hun eten en drinken door het luik van die buurvrouw. Bij een razzia konden ze over het dak wegvluchten. Mevrouwde de Hooijer deugde weldegelijk!
Een herinnering was dat er een gevecht was tussen vliegtuigen; voor mijn gevoel vlogen die door de straat. Dat was natuurlijk niet zo. Maar wel heel laag. Dat waren Engelsen en die kwamen in gevecht met Duitsers, die stonden op Zeeburg de vliegtuigen uit de lucht te schieten. De Engelsen vlogen laag om de Duitsers te ontwijken. Ik was nog heel jong, maar ik ben er waarschijnlijk zo van geschrokken dat ik mij dat nog kan herinneren. Ik ben snel naar binnen gerend en moest huilen.’