School: De Visserschool

‘De arts heeft mijn vader gelukkig niet verraden’

Soufian, Anouk, Isis en Lilya van de Visserschool in Amsterdam West interviewen mevrouw Wil Jansen op hun school. Mevrouw Jansen komt uit een gezien met elf kinderen. Haar vader was politieman. Tijdens de oorlog woonde zij op de bloemgracht in de Jordaan.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
De politie en de hoofdcommissaris van Amsterdam waren allemaal zo fout als wat tijdens de oorlog. Het waren allemaal NSB’ers, anders mocht je namelijk niet bij de politie werken. Op een dag werd bedacht dat alle politieagenten naar Schagen moesten. Daar zouden ze een cursus krijgen om te leren hoe je zo snel mogelijk en zo veel mogelijk joodse mensen op kon sporen, zodat ze vervolgens naar kampen gebracht konden worden. Mijn vader weigerde om deze cursus te volgen. Hij heeft zich ziekgemeld. Dat was een groot risico. Voor hetzelfde geld had hij een kogel door z’n kop gekregen. Er kwam een arts aan huis om te controleren of mijn vader wel echt ziek was. Gelukkig was die arts een goed mens. Hij begreep onmiddellijk dat hij niet ziek was, maar gewoon niet naar die cursus wilde. Hij heeft hem niet verraden. Mijn vader is daarna te werk gesteld in de keuken van de politie. Daar kon hij dan een paar dagen in de week een extra bakje eten mee naar huis nemen. Wij hebben om die reden niet echt hongergeleden. We gingen nooit met een lege maag naar bed en dat was niet vanzelfsprekend.’

Waren jullie ondergedoken?
Ik heb nooit ondergedoken gezeten. Mijn broer wel. In de polder had mijn vader allerlei adressen van betrouwbare boeren, die een onderduikplek hadden. Mijn oudste broer zat in het verzet en werd naar een kamp gestuurd. Daar heeft hij kunnen ontsnappen en vervolgens heeft hij nog een aantal jaar ondergedoken gezeten. Uiteindelijk hebben we gelukkig niemand verloren in de oorlog.’

Heeft u ooit eens een NSB’er ontmoet?
‘Mijn buurman was een NSB’er. Hij woonde aan de overkant. Er waren heel veel mensen lid van de NSB in de Jordaan. Mijn buurman hing net voor de bevrijding de rood wit blauwe vlag op. Andere buurtbewoners rukten deze vlag meteen van zijn huis. ‘Ben je helemaal gek geworden’, riepen de buurtbewoners naar mijn buurman. ‘Je bent NSB’er en denkt nu opeens de rood wit blauwe vlag uit te kunnen hangen!’ Mijn buurman is later opgepakt. Wat er verder met hem gebeurd is weten we niet.’

Was u bang voor het luchtalarm?
Ik vond het luchtalarm machtig interessant. We mochten natuurlijk niet naar buiten tijdens een bombardement. We moesten dan boven blijven, maar ik probeerde toch altijd even naar beneden te gaan en te spieken wat er allemaal gebeurde. Binnen de kortste keren werd ik dan weer teruggeroepen. Ik vond dat zo spannend. Als klein kind zag ik de ernst er nog niet van in. Ik vond de oorlog het ergste voor mijn ouders. Zij hadden de zorg over mijn broers en moesten aan genoeg eten komen.’

 

 

 

School: De Visserschool

‘Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd’

Levi, Nora, Saar en Vienna mogen op hun eigen school, de Visserschool in Amsterdam West, mevrouw Tinie Ijisberg interviewen. Mevrouw Ijisberg heeft een heleboel foto’s en documenten bij zich. Dat maakt het gesprek extra speciaal.

Wanneer begon de februaristaking?
De februaristaking begon op 25 februari 1941. Omdat iedere jongeman in Duitsland naar het front moest, was er daar een tekort aan arbeidskrachten. Dat speelde rond eind 1940. Veel mensen die in Amsterdam Noord werkten zouden naar Duitsland moeten. Uit protest daartegen waren er eerst kleine stakingen. Daar werd aanvankelijk succes mee geboekt; ze hoefden niet te gaan.’
‘Daarna gingen knokploegen van de NSB  joden molesteren. In IJssalon Coco werd een tegenactie opgezet. Toen Duitse soldaten daar een ijsje gingen eten, werden zij bespoten met koolzuurgas. De mannen die spoten, werden meteen gearresteerd en direct doodgeschoten. Toen werden zo’n vierhonderdvijftig joden opgepakt. Dat was de aanleiding om stakingen te organiseren. Het voorbereiden moest van mond tot mond. Veel bedrijven en scholen staakten op 25 februari in Amsterdam. Daarna ging het als een olievlek over Nederland. Mijn vader was tramconducteur en staakte ook uit solidariteit met de joden.’

Waarom is uw vader opgepakt?
Mijn vader werd sabotage ten laste gelegd. In zijn geval betekende dat het stilleggen van het tramnet. Daar stond de doodstraf op. Hij is geëxecuteerd met tweeëndertig anderen op vliegbasis Soesterberg. Voordat het vonnis werd uitgevoerd, mocht hij een afscheidsbrief schrijven.’

Wat stond er in de brief die uw vader schreef?
Mevrouw IJsberg begint de brief voor te lezen. ’Wees moedig! Je blijft nu alleen voor onze kinderen staan. Je weet hoeveel ik van jou en de kinderen hou. Eenmaal moeten we allemaal dood. Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jij en de kinderen een betere tijd mogen meemaken en dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, in de wetenschap wie je bent. Want ik weet hoe goed jij voor mij en de kinderen altijd bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jou en de kinderen, maar je moet je eroverheen zetten. Daar reken ik op.’
‘Lieve Tootje en Tinie, jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama. Leer flink en doe je best. Dat is papa’s enige wens. En dat jullie met moeder nog veel plezier in het leven zult hebben. Hartelijke groet en duizendmaal gekust van jullie liefhebbende vader.”

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
Wij waren gewoon klein en speelden door. Ik ging ook nog niet naar school, dus ik moet altijd bij mijn moeder zijn geweest, maar ik weet er niets meer van. Ik vroeg mijzelf af wat ik eigenlijk wist. We praatten er nooit over. Dat hadden we ons aangewend. Later moet je dat aanvaarden. Als kind keek ik vaak om me heen om te zien of ik mijn vader ontdekte, terwijl ik wist dat hij gefusilleerd was. Mijn moeder heeft nog een flink aantal jaren het loon van mijn vader doorbetaald gekregen. Iemand op de administratie kneep waarschijnlijk een oogje dicht. Na de oorlog kreeg mijn moeder een uitkering.’

 

School: De Visserschool

‘We hadden allemaal niks, iedereen deelde met elkaar’

Kamuell, Zazie, Lena en Sansabille ontvangen mevrouw Ilse Schuurman op de Visserschool in Amsterdam West. Mevrouw Schuurman was nog jong toen de oorlog begon, maar weet zich nog veel te herinneren. Bijvoorbeeld een brandend vliegtuig of de man in een blauwe overall die illegale krantjes kwam halen bij hen thuis.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was natuurlijk nog klein. Ik hoorde wel mensen druk erover praten. Op een dag stond ik met mijn moeder op het balkon. Toen ging een brandend vliegtuig over. Dat vond ik wel eng en ik wist toen wel dat er iets aan de hand was. In het begin merkte je er niet zo veel van. Ik niet, oudere mensen wel natuurlijk. Later mocht ik niet meer dagelijks naar school. De Duitsers hadden het gebouw ingenomen. Toen moest ik naar een andere school een eindje verderop. Kinderen van verschillende scholen moesten daarnaartoe. We hadden om beurten les.’

Uw ouders fietsten naar de stad om eten te ruilen, hoe deden zij dat?
‘Op zaterdag gingen mijn ouders bijvoorbeeld met handdoeken, theedoeken en tafellakens op de fiets de stad uit naar de boeren. Ze probeerden de spullen te ruilen. Voor dat linnengoed kregen ze dan melk of eten. Mijn man was dertien in de hongerwinter. Hij ging ook weleens op rolschaatsen naar de Beemster. Dat is een heel eind voorbij Amsterdam-Noord. Dan ging hij op rolschaatsen naar de boeren om eten te halen. Zijn vader kon dat niet, want die zou opgepakt kunnen worden. Hij kwam een keer bij ’t IJ en daar stonden Duitsers. Die wilden het eten hebben, maar dat wilde hij niet geven. Toen heeft hij het in ’t IJ gegooid. Gelukkig hebben ze hem daarvoor niet opgepakt, want dat was best wel link wat hij deed.’

U was ziek in de oorlog. Wat was er met u aan de hand?
‘Ik had longontsteking. Vroeger had je geen antibiotica.  Het was echt ernstig. Mijn ouders waren bang dat ik het niet zou overleven. De dokter moest komen en gelukkig was er nog licht. De avond daarna hadden we geen licht meer. De dokter kwam en toen kreeg ik een injectie. Daar reageerde ik gelukkig nog op, dat weet ik nog wel. Toen moest ik zwarte koffie drinken, maar wij hadden dat niet meer. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Mijn vader is naar hun toe gegaan om die koffie voor mij te halen. Ik weet nog dat ik het heel vies vond om te drinken, maar het heeft wel geholpen. Mensen hadden in de oorlog natuurlijk heel weinig, maar alle buren kwamen wat brengen. We hadden allemaal niks, maar deelden toch met elkaar. Van de een kreeg ik een eierdopje met roomboter, van de boer een halve liter melk. ‘

Heeft u ooit Hitler gezien?
‘Nee, Hitler heb ik gelukkig nooit gezien. Maar ik heb wel veel soldaten gezien toen. Die marcheerden door de buurt. Ik vond het wel een beetje eng. Bij ons huis zijn ze verder niet geweest. De broer van mijn vader had zijn radio verstopt onder de grond. Met die radio konden ze luisteren naar Radio Oranje. ’s Avonds ging mijn vader naar zijn broer. Vroeger had je een loper, een sleutel waarmee je alle trappenhuizen in kon. Wij woonden bij de Westlandgracht in de buurt. Dat was toen het einde van Amsterdam. Achter de dijk waar de treinen rijden, stond afweergeschut en zoeklichten. Als mijn vader zag dat de zoeklichten aangingen, dook hij snel ergens een trappenhuis in om te wachten tot dat weer over was. Bij mijn oom haalde hij illegale krantjes. Bij ons kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op zijn rug. Die noemde ik altijd de meneer van de fietsenstalling. Hij kwam de illegale krantjes bij ons halen om ze te verspreiden. Sommige mensen deden dat ook in kinderwagens, die waren vroeger heel diep. Daar zat een plank in met een luikje. De baby lag er bovenop. Een heleboel moeders brachten op die manier krantjes naar anderen toe.’

School: De Visserschool

‘Mijn vader stond daar vreselijk staan huilen’

Sepp ziet meneer Cor Bongers de Visserschool in Amsterdam West al binnenwandelen. ‘Kijk, het is die man in zijn nette pak!’ Niet veel later hangen Lecensio, Alexander, Levinio en Sepp aan de lippen van meneer Bongers. Zijn vader is tijdens de oorlog opgepakt en weggevoerd. Maar ontsnapte uiteindelijk toch aan dwangarbeid in Duitsland.

Wat was uw allereerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik had buiten gespeeld en ik kom thuis. We woonden aan de Aalsmeerweg. Ik loop de huiskamer binnen en zie mijn vader daar vreselijk staan huilen. Dit verhaal grijpt mij nu nog aan. Mijn moeder en een buurman troosten hem. Hij schokschoudert. Stel je voor dat jouw grote sterke vader staat te janken. Je wereld vergaat op dat moment. ‘Er is iets heel ergs gebeurd’, denk je dan. Wat was er nou voorgevallen? Mijn vader had een schoenmakerij toen de oorlog begon. In het begin verdiende hij nog zijn brood ermee, maar dat ging steeds slechter. De mensen hadden geen geld meer om schoenen te laten maken. Dus wij konden geen eten meer kopen. Mijn vader bond een van zijn poetsmachines achterop zijn fiets met houten banden en ging ermee de polder onder Amsterdam in. Twee dagen lang heeft hij met die machine bij boeren geleurd of ze dat loodzware apparaat van hem wilden overnemen in ruil voor eten. Een van die boeren had medelijden en gaf mijn vader een zak koren. Terug in Amsterdam pakten de moffen die zak koren van hem af. Mijn vader kwam met lege handen thuis. Dat was zo’n klap voor hem dat wij daar de rest van ons leven ook last van hadden. Hij ging drinken. Maar hij heeft ons nooit een klap verkocht, zo was hij niet. Wat ik maar wil zeggen is dat zonder dat er een kogel aan te pas gekomen is, was deze oorlog toch heel wreed.’

Hoe vierden jullie verjaardagen of feestjes tijdens de oorlog?
‘Ik weet wel dat er voor cadeautjes geen geld was. Mijn oma had nog wel een paar spaarcentjes en als ‘grote oma’ kwam, zo noemden we haar, kregen we van haar een zilveren rijksdaalder. Dat was toen vreselijk veel geld. Dat zou nu wel twintig euro zijn. Verder mocht ik op mijn verjaardag van mijn moeder kiezen wat ik wou eten. Bloemkool was mijn favoriete maal. Als het was te krijgen, kreeg ik aardappels met bloemkool. Voor een stukje vlees was geen geld. Ik ben in armoede opgegroeid ,maar als ik terugkijk, ben ik daar geen slecht mens van geworden. Ik heb alleen maar geleerd om door te zetten. Je moet de moed niet opgeven. Niets komt vanzelf op je af. je moet er wat voor doen!’

Heeft u uw vader nog gezien en waarom is hij weggevoerd?
‘In die tijd moesten alle werkzame sterke mannen naar de arbeidseinsatz in Duitsland. Daar hadden ze fabrieksarbeiders nodig om geweren, granaten, vliegtuigen en vrachtwagens te maken. Ze noemden hen ook wel dwangarbeiders. Soms waren er razzia’s. Dan werden in een straat mannen bij elkaar gedreven en op transport gesteld. Op een dag overkwam dat mijn vader. Hij kreeg nog wel een seintje, zodat hij zich in een kolenhok kon verschuilen, maar de Duitsers kregen hem toch te pakken. Hij werd op transport gezet. Maar bij de Kramatweg in Amsterdam-Oost sprong hij, samen met een groepje anderen, uit de trein en wist te ontsnappen. Hij is even ondergedoken geweest. Toen werd er een nieuwe wet uitgevaardigd. Als een vader drie kinderen te onderhouden had, hoefde hij niet meer in Duitsland te werken. In 1944 werd mijn derde broertje geboren en hoefde hij dus niet meer naar Duitsland. Gelukkig bleef papa vanaf toen thuis.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was niet zo dat we meteen weer genoeg te eten hadden, maar we waren vrij en we konden weer op straat wanneer we wilden. We hoefden niet meer bang te zijn voor Duitsers. De mensen leefden weer op en het minste of geringste was aanleiding om feest te vieren. Als ik toen een accordeon had gehad, had ik elke dag op straat gespeeld. Het was een heerlijke tijd. In 1948 was er een hele beroemde hardloopster, Fanny Blankers-Koen. Zij won drie gouden medailles, wat heel zeldzaam was. Toen ze werd gehuldigd, stonden er net zoveel mensen als bij de bevrijding. Iedereen uit Amsterdam was erop afgekomen.’

 

School: De Visserschool

‘Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg’

Alex, Medine, Matthew en Sepp van de Visserschool in Amsterdam West interviewen meneer Arnold Paalvast. Meneer Paalvast is geboren toen de oorlog net begon. Hij werd de oudste van een gezien met negen kinderen. Hij woonde niet in Amsterdam, maar in Den Haag tijdens de oorlog.

Wat gebeurde er op het vliegveld?
Mijn moeder had een zus en die werkte op een klein vliegveld. Daar kwamen veel parachutisten aan die als doel hadden om de koningin mee te voeren naar Duitsland. Mijn moeder was doodsbang wat daar allemaal ging gebeuren. Zij was toentertijd acht maanden zwanger van mij en haar vliezen braken te vroeg. Ik heb toen drie dagen zonder vruchtwater in de baarmoeder geleefd en werd daardoor blauw geboren!’

Wat heeft uw vader meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn vader had in de oorlog een paard en wagen. Dat paard sliep ergens in de buurt van zijn bedrijfje. Op een dag kwamen de buren mijn vader vertellen dat hij uit moest kijken, want anderen wilden het paard slachten om op te eten. Toen heeft mijn vader het paard in de bijkeuken laten slapen. Mijn vader heeft ook een keer een paar dagen in de gevangenis gezeten. De Duitsers dachten namelijk dat hij meel had gejat. Hij is later vrijgelaten.’

 Moest u schuilen tijdens de oorlog?
Mijn vader heeft vaak moeten schuilen. Onder de kachel zat een luik en daar bleef mijn vader, soms heel lang, onder de grond verstopt voor de Duitse soldaten tijdens een razzia. Mijn vader werd onder die vloer zo zenuwachtig dat hij bijna kaal weer tevoorschijn kwam. Mijn ouders wisten wanneer er een razzia zou komen. Ze kregen een tip van de overbuurman, die bij het elektriciteitsbedrijf werkte. De Duitsers hadden tijdens de oorlog alle elektriciteit afgesloten, maar als ze een razzia uitvoerden, werd de elektriciteit wel even aangezet. Mijn ouders deden de stofzuiger in het stopcontact en als deze begon te loeien, wisten we dat er een razzia aankwam. Waarschijnlijk hadden de Duitsers de elektriciteit nodig om de lichten in de woningen aan te kunnen zetten om zo makkelijker mensen op te sporen.’

Wat is uw engste herinnering aan de oorlog?
Mijn engste herinnering vond plaats rond 1943. Ik was toen ongeveer 4 jaar. Als er een razzia van de Duitse soldaten kwam, schuilde mijn vader dus onder de grond. De razzia werd uitgevoerd om mannen tussen de 16 jaar en 60 jaar mee te nemen naar Duitsland en ze daar dwangarbeid te laten uitvoeren. Ik mocht niet gevonden worden als de Duitsers aan de deur kwamen. Ze zouden dan vragen ‘Waar is je vader?’ Als klein kind zou ik waarschijnlijk eerlijk zeggen waar mijn vader zich verstopt had. Daarom stopte mijn moeder me in de muizenkast. Dit was een grote rommelkast die in ons huis stond. Er zat geen licht in en deze kast kon op slot. Ik vond dat doodeng en raakte dan volledig in paniek. Ik herinner me nog hoe ik op de deuren sloeg. Die paniek ken ik nog wel.’

School: De Visserschool

‘Als kind gaf ik wat vrolijkheid aan de volwassenen’

Net tussen twee regenbuien door lopen Abdullah, Jayna, Brendan en Jaivaney naar Lenie Oortwijn om haar te interviewen. Binnen krijgen ze heerlijke zelfgemaakte koekjes van haar. Lenie Oortwijn is net voor de oorlog geboren en woonde toen aan de Jacob van Lennepstraat. Haar vader was Joods, haar moeder niet. De leerlingen van de Visserschool hebben hun vragen over haar oorlogsverhaal voorbereid.

Wat kunt u zich nog goed herinneren van de oorlog?
‘Mijn vader was opgepakt tijdens een razzia. Mijn moeder is toen naar het politiebureau gegaan om hem vrij te krijgen, maar dat lukte niet. Ze kwam toen huilend naar buiten. Ik zat op de arm van mijn tante Saar, die buiten bij het bureau op mijn moeder wachtte. Zij moest ook huilen. Dat zijn van die momenten die vastzitten in je hoofd. Tante Saar is later ook weggehaald. Mijn opa, oma en tantes… de hele familie was weg. Mijn vader moest naar Auschwitz. Daar is hij overleden aan een ziekte, tyfus. Dat weten we omdat een vriend van hem daar ook gevangenzat. Hij heeft het overleefd en het ons later verteld.’

Herinnert u zich nog iets van uw vader?
‘Mijn vader verkocht bloemen in de Zaanstreek. Ik herinner me zijn bloemenkar. Dat ik mocht meerijden tot het einde van de straat. Dan zette hij me er uit en rende ik weer terug naar mijn moeder. Mijn vader hield van gezelligheid. Als er een beetje geld was, kwamen er vrienden langs om te kaarten en dan aten ze mosselen. Dat rook ik vanuit mijn bed. Ik mocht er dan even uit om bij hem op schoot mosseltjes te eten, die hij me voerde. Dat werd zo uit de schelp geplukt en in mijn mond gestopt. Heerlijk was dat. Ik hou nog altijd van mosselen.’

Hoe was het om daarna alleen met uw moeder te zijn?
‘Wij gingen toen bij de vader van mijn moeder, mijn opa dus, wonen. We woonden in een kamer op de derde verdieping van zijn huis, met in het midden een gordijn. Een soort halve woning hadden we zo. Aan de ene kant van het gordijn stond een tweepersoonsbed, een tafel, een kast en opa’s grote stoel. Aan de andere kant waren twee grote bedden en mijn kinderbed. En zo woonden we met z’n vijven. Opa, een tante, een oom en ik met mijn moeder. Je kon dus alles van elkaar horen. Als ik in bed lag, hoorde ik de volwassenen over Hitler en andere dingen praten. Er was nog een andere oom, die in de buurt woonde en af en toe langskwam om met de mannen te kaarten. Toen ik vier was, leerden ze mij klaverjassen. Maar mijn opa kon niet zo goed tegen zijn verlies. Als hij verloor van zijn kleindochter die nog geen vijf jaar was, dan waren de rapen gaar! Dat vond ik erg leuk. Ik gaf zo wat vrolijkheid aan de volwassenen. Ik was de mascotte van de groep!’

Heeft de oorlog impact gehad op uw leven?
‘Ja. Zoals nu met de oorlog in Oekraïne, dan denk ik weer aan dat we moesten vluchten. Dat was halverwege de oorlog. Ik ben toen met mijn moeder naar Koog aan de Zaan gevlucht met een handkar. We hadden alleen wat meubeltjes en kleren mee. Het was een flink eind lopen. Ik zat op de kar, het sneeuwde en was heel koud. Af en toe moest ik lopen, anders zou ik bevriezen. Ik droom nog steeds van die reis op de kar. Hoe we weggingen van de mensen die ik kende, niet wetende waar ik terecht zijn komen.’

 

School: De Visserschool

‘Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet’

Khadija, Zainab, Teyana, Miakil en Charlie zitten op de Visserschool al helemaal klaar met hun vragen als Jan Aubertijn (1935) binnenkomt. De sfeer is meteen goed en meneer Aubertijn vertelt eerst over hoe anders school vroeger was. Hoe ze hun kroontjespen om de drie regels in een inktpotje moesten dopen om te kunnen schrijven. Hij heeft ook een klassenfoto van toen meegenomen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon, was ik vijf jaar. Je zag toen eerst Nederlandse soldaten over straat lopen en na een paar weken zagen we voor het eerst ook Duitse soldaten. Ik woonde aan de van Oldenbarneveldtstraat en er waren twee scholen bij ons in de buurt waar Duitse soldaten in werden gekwartierd. Wij kinderen leerden dat het woord voor cent in het Duits Pfenning was. Als we dat riepen, dan gooiden ze centjes naar ons. Dat was ons eerste contact met Duitse soldaten. Daarna kwamen er grote pantserwagens, hele colonnes, en wij kleine jongetjes vonden dat geweldig. Ik zat op de stoep met m’n vriendjes en af en toe juichten we, want we vonden het mooi. Achter ons stond een oudere man, misschien net zo oud als ik nu, en die werd kwaad daardoor. Hij stuurde ons boos weg.’

Wat deed u toen de school dicht was?
‘Ik was thuis, ik speelde met mijn vriendjes. Ik moest ook boodschappen doen. Omdat mijn moeder vanwege haar afkomst een Duits accent had, leverden sommige winkeliers geen boodschappen aan haar. Mijn moeder was voor de oorlog uit Duitsland naar Nederland gekomen. Dat was in een tijd dat veel Duitse meisjes naar Nederland kwamen om te werken. Toen heeft ze mijn vader leren kennen en zijn ze getrouwd. Op een gegeven moment was ik aan het voetballen en kwam er ineens een Duitse soldaat de hoek om en die belde bij ons aan. De hele straat zag dat, want die ouders hingen allemaal uit het raam naar ons voetballen te kijken. En wat bleek, dat was een neef van mijn moeder. Die dacht: kom, laat ik m’n nicht eens even bezoeken. Nou dat was mis. Mijn vader was kwaad en mijn moeder kreeg op haar donder van hem.Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Ik heb wel eens luchtgevechten gezien. Dan waren er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen die in Duitsland gebombardeerd hadden en over Amsterdam weer terugvlogen. Soms kwamen er nog Duitse vliegtuigen achteraan en die vielen hen aan. Dan was je aan het spelen en had je ineens een luchtgevecht boven je hoofd. Volwassenen riepen dan: “Jongens, portiek in!” Als jongetje van een jaar of acht vond je dat allemaal wel spannend. Ik had graag willen blijven kijken, want je zag de vliegtuigjes om elkaar heen cirkelen en je hoorde het schieten. Maar het is natuurlijk gevaarlijk en oudere mensen zijn veel wijzer dan jij als je acht bent. Als een kogel de verkeerde kant op was gegaan, had je geraakt kunnen worden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Toen was vooral het probleem hoe je aan brandstof kwam voor warmte. Mensen gingen bijvoorbeeld ’s nachts stiekem bomen omkappen. Als je een mooie boom voor je deur had, kon het gebeuren dat die de andere ochtend er opeens niet meer was. En dat gebeurde ook met de bielzen op het tspoor. De treinen reden niet meer en onder de rails lagen die houten bielzen. Ik ben met mijn vader en buurman wel eens naar het spoor gegaan. Daar draaiden ze de schroeven los en dan pakten ze die bielzen, zo op de schouders mee naar huis. Dat ging allemaal in de nacht, want je mocht niet gezien worden. Ik moest mee om op de uitkijk te staan. Als de Duitsers of de politie eraan kwamen, moest ik mijn vader waarschuwen.’

School: De Visserschool

De officier zei: “Du bist nur ein Kind” en ik mocht gaan’

Scarlett, Malak en Kyan van de Visserschool in Amsterdam-West gaan wandelend naar woonzorgcentrum De Klinker om daar de 93-jarige Frits Neijts te interviewen. Onderweg hebben ze alle tijd om nog even te bespreken wie wat gaat vragen van de vragenlijst die ze eerder maakten. Scarlett wil heel graag de eerste vraag stellen, want die heeft ze zelf bedacht en ze vindt het een hele mooie vraag.

Wat wilt u het liefst vergeten van de oorlog?
‘Oorlog is natuurlijk altijd verschrikkelijk, dus alles eigenlijk. Ik heb veel meegemaakt, maar ik heb ook veel geluk gehad. Na de oorlog werd gezegd dat ik een engeltje op m’n schouder heb gehad, want ik ben twee keer de dood ontsprongen. Ik woonde in Amsterdam-Noord en naast ons woonde de familie Douma. Ik speelde daar wel eens met mijn buurjongen. De familie zat in het verzet en ze hadden een Joodse onderduiker in huis, Frits Israël. Hij was de leider van de verzetsgroep. Omdat mijn vader ook Joods was, vertrouwden ze mij.’

Heeft u ook voor het verzet gewerkt?
‘Ik werkte als leerling in het magazijn van een medicijnfabriek in de Jordaan. Op een dag kwam Frits Israël naar me toe met de vraag of ik wat kon regelen. Ze hadden namelijk een groot gebrek aan vitamine C, aan verband en aan jodium en pleisters. Ik antwoordde dat ik wel wat kon wegpakken daar. Ik droeg sportkousen en deed stiekem die spullen om mijn kuiten, waar het vast bleef zitten door de elastische banden, waar mijn broek dan overheen ging.  Zo nam ik een paar keer wat mee. Dan weer kleine rolletjes verband, dan weer wat jodium of vitamine C. Alleen moest je bij het verlaten van de fabriek langs een kauwgomautomaat. Daar zaten geen kauwgomballen in, maar stuiterballen; rode en groene. Als je een groene trok, kon je doorlopen, als je een rode trok dan ging de portier je fouilleren.’

Waarom deden ze dat?
‘Ik denk omdat ze geen tijd hadden om iedereen te fouilleren, want er gingen soms wel vijftig mannen tegelijk naar huis. Ik denk dat ik een keer of zeven een groene heb getrokken, dus dan kon ik – met de medicijnen in mijn kousen – doorlopen. Maar één keer trok ik een rode. Na het fouilleren pakte de portier me bij mijn schouders en bracht me naar een kantoor. Daar zat een oude Duitse officier aan een grote tafel. Hij vroeg mij, in het Nederlands met Duits accent: “Waarom doe je dat?” Ik begon te huilen en zei: “Ik doe dit voor mijn broertjes en zusjes”. Hij antwoordde: “Ik moet je nu eigenlijk uitleveren aan de Duitsers…” Toen keek hij me nog eens aan en zei: “Ach, du bist nur ein Kind, ga maar”. Dat heeft mijn leven gered. Een paar maanden later werd onze straat omsingeld. Frits Israël werd opgepakt en doodgeschoten. Toen werd mijn moeder bang en zijn we verhuisd. En wat gebeurde er? Een paar maanden later viel er een bom op het huis waar wij hadden gewoond. Als we niet waren verhuisd, had ik hier niet gezeten. Dus ik heb een engeltje op mijn schouders gehad, dat twee keer mijn leven heeft gered.’

School: De Visserschool

‘Wij mochten als enige door met de fiets!’

Omdat hun klasgenoot Victory ziek is, zijn Rikka en Shahin met z’n tweeën op weg naar Frederika de Boer-Blom. Het is een paar haltes met de bus vanaf de Visserschool naar haar huis. Daar ontvangt ze ons allerhartelijkst en staan er – heel veel – chips en koekjes klaar. Frederika was drie toen de oorlog begon en woonde toen ook in Bos en Lommer.

Kende u Joodse mensen?
‘Wij zijn later in de oorlog naar Oost verhuisd, vlak bij de Transvaalbuurt. Daar woonden heel veel Joodse mensen en die zijn allemaal weggehaald. Eerst werden ze verzameld bij de Polderweg, dat was een heel groot terrein waar later woningen zijn gebouwd. Ik ben daar met mijn vader wel eens langs gelopen. Je zag dan al die mensen staan, ook kinderen. Ze gingen naar vernietigingskampen, waar ze vergast werden. Vreselijk! Als ik denk aan die mensen, dan word ik nog naar.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn grootmoeder woonde met haar zoons in een dorpje aan de Amstel. We gingen daar vaak logeren. Eén keer was er ’s nachts een grote dreun. Iedereen schrok wakker. Er bleek een bom in het weiland te zijn gevallen. Mijn ooms gingen meteen kijken, ik moest thuis blijven. Later ben ik met m’n vader gaan kijken en toen zag ik een groot gat in het weiland.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gesproken?
‘Wij woonden in Oost vlak bij een spoordijk en daar strandden vaak wagons die vol met eten zaten. Als dat gebeurde, ging de hele buurt – wij ook – de dijk op om te kijken of er iets te bemachtigen was. Er lagen rollen prikkeldraad en mijn broer is daar een keer ingevallen. Z’n hele arm en zijn jas waren kapot. Een Duitse soldaat zei: “Gaan jullie maar met mij mee”. Hij gaf ons een verbanddoos met een rood kruis erop. Er zat verband in en pleisters en jodium en dat mochten we mee naar huis nemen. Mijn moeder heeft daarmee zijn hand verbonden en ze heeft de doos nadat het verband en de pleisters op waren nog jaren gebruikt als schoenenpoetsdoos. Vroeger poetsten we altijd onze schoenen. Mijn vader was daar heel streng in. Elke week, meestal op zaterdag, moesten we om de beurt alle schoenen poetsen.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik liep altijd veel met mijn vader. We liepen bijvoorbeeld langs de Amstel naar de familie. Mijn vader had een keer een fiets bemachtigd. Dat was wel riskant, want je kon aangehouden worden en dan kon je fiets worden afgepakt. Een keer stonden er langs de Amstel bij een kerkhof allemaal Duitse soldaten en mensen met fietsen. Ook wij werden aangehouden. Ik was denk ik zeven en begon heel hard te huilen. Mijn vader sprak een beetje Duits en hield een heel verhaal tegen de soldaten. Toen mochten wij als enige door, met de fiets! De rest moest blijven. Ik denk dat ik ook een rol heb gespeeld met dat ik zo aan het huilen was. Toen we weer naar Amsterdam toe moesten, hebben we de fiets achtergelaten en zijn we gaan lopen. Bij Diemen zei mijn vader: “Hier woont een klant van me. We kunnen even langsgaan, misschien krijgen we wat te eten”. Dat deden we en warempel, ik kreeg daar een bord pap!’

 

 

 

 

School: De Visserschool

‘“Wie kan er een baby verzorgen!“ riep de dorpsomroeper’

Ilis, Widad, Mohamed-Reda, Amani en Sara komen verlegen het schoollokaal binnen waar Cor Bongers, die tijdens de oorlog aan de Aalsmeersweg woonde, op hen wacht. Mohamed-Reda is de enige die naast hem durft te zitten, de rest gaat tegenover hem zitten. Nadat de eerste vraag is gesteld en Cor vertelt over zijn huilende vader, is het ijs gebroken tussen hem en de leerlingen van groep 8 van de Visserschool.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘De herinnering die dan het eerst in mij opkomt, is de keer dat ik thuiskwam na het buiten spelen en mijn vader, schoenmaker van beroep, vreselijk stond te huilen. Hij werd getroost door mijn moeder en een buurman. Het is een vreselijk gezicht als je je vader, de grote man waar je zo’n respect voor hebt, zo verschrikkelijk ziet huilen. Het is alsof de wereld vergaat. Dat vergeet je niet snel.’

Waarom huilde hij?
‘Ik wist op dat moment niet waarom. Later vertelde mijn moeder dat mijn vader geen werk meer had, omdat mensen geen geld meer hadden om hun schoenen te laten maken. We hadden dus bijna geen geld meer. Dat was nog niet de reden dat hij zo huilde. Dat kwam door het volgende. Mijn vader besloot zijn een schoenpoetsmachine bij de boeren te ruilen voor een zak graan, zodat we te eten hadden. Hij laadde zijn machine op een fiets met houten banden en is twee dagen bij verschillende boeren langs gegaan. Uiteindelijk was er een boer die wel wilde ruilen en mijn vader ging blij naar huis. Alleen was er bij het dorp Sloten een grenspost. Daar werd mijn vader aangehouden door soldaten. Hij moest de zak graan inleveren. Had hij dus twee dagen gesjouwd met die machine en kwam hij nog met lege handen thuis. Daarom moest hij zo huilen.’

Had u nog broertjes of zusjes?
‘In mei 1944 kreeg ik een broertje. Dat was in de Hongerwinter. Mijn moeder was zo vermagerd dat ze geen borstvoeding kon geven. Borsten zijn een sieraad, maar hebben vooral een biologische functie om baby’s te voeden, als de moeders sterk genoeg zijn. In de oorlog stierven veel baby’s door gebrek aan borstvoeding. Een groep vrouwen heeft toen geregeld dat baby’s per schip naar pleeggezinnen in Friesland konden, waar nog wel eten was. Mijn broertje is toen meegegaan. Het is heel erg om je kind af te staan, maar alles was goed geregeld en de kans dat hij dan zou overleven was groter. Halverwege de tocht kwam er echter een vreselijke storm. Het schip schudde zo hevig dat enkele baby’s toen zijn overleden. De kapitein durfde niet verder te varen en ging toen bij Enkhuizen aan wal. Een dorpsomroeper in Enkhuizen heeft toen medegedeeld: “Wie kan er een baby verzorgen!” Binnen anderhalf uur waren de baby’s verdeeld onder de mensen van Enkhuizen. Mijn broertje Jos kwam bij de familie Kofman terecht, palingvissers van beroep. Hij sliep bij hen aan het voeteneind van de bedstee. Dat is een soort kast waar mensen vroeger in sliepen.’

Is uw broertje wel weer thuis gekomen?
‘Hij is daar tot na de bevrijding gebleven. Twee weken na de oorlog heeft mijn vader een handkar gehuurd en gingen mijn andere broertje en mijn moeder daarin naar Enkhuizen. Ik moest ernaast meelopen. Zeventig kilometer wandelen was dat. Toen ik veel later wel eens met de auto naar Enkhuizen ging, dacht ik: dat we dat toen gelopen hebben met onze vermagerde lijven! Halverwege die toch mochten we bij een boer overnachten. Daar sliepen ook nog Duitse soldaten in het hooi, die zelf ook lopend naar huis moesten. We moesten heel stil zijn, want die konden nog wel eens een uitbarsting krijgen. Op de terugweg sliepen we weer in de Beemster, dat is een mooie polder. We kregen toen aardappelen in roomboter gebakken. Dat smaakte lekkerder dan een gebakje nu! We mochten daar tien dagen uitrusten. Daarna zijn we, met mijn jongste broertje, naar huis gegaan.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892