School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Hout van tribunes uit het voetbalstadion gebruikten we voor de kachel’

Frits Neijts (91) woonde tijdens de oorlog een tijdje in de Bestevaerstraat. Hij is blij om Amber, Sara en Aleyna van de Rosa Boekdrukker school te ontvangen. “Goed dat jullie dit doen op school! Hoe verschillend jullie ook zijn en waar je ook vandaan komt, respecteer elkaar en leef met elkaar in vrede.”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Tijdens de oorlog ging ik haast niet naar school. In de gymnastiek lokalen sliepen Duitse soldaten, allemaal op matrassen. Ik trok veel op met mijn vriend Pietje, die bij mij in de straat woonde. Toen ik 15 was, ben ik gaan werken in een medicijnenfabriek. Bij Pietje thuis kwam een verzetsgroep bijeen om besprekingen te houden. Op een dag vroeg de leider van de verzetsgroep aan mij of ik vitamine C, jodium en pleisters voor ze naar buiten kon smokkelen. Ik trok altijd sportkousen aan, met twee brede elastieken banden waar ik kokers met aspirine en vitamine instopte. De pleisters wikkelde ik om het elastiek van mijn sportkous. Als je de fabriek verliet, moest je langs een soort kauwgomballenautomaat. Ze hadden rode en groene ballen in die automaat gedaan. Als je een groene bal trok, mocht je meteen naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd. Ik heb 10 keer een groene getrokken, maar de elfde keer trok ik een rode.  Ik werd bij mijn kraag gepakt en mee naar het kantoor boven gebracht. Achter het bureau zat een oude, Duitse officier in uniform. Ik zei dat we thuis zo’n honger hadden en dat als mijn broertje valt, we niks hebben om hem te helpen. De Duitse soldaat dacht even na en zei: “du bist nog ein kind” en ik mocht gaan.  Eigenlijk moest ik afgevoerd worden, maar omdat ik nog een kind was, hebben ze me laten gaan.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘Ik was broodmager tijdens de oorlog, want we aten heel weinig. Eigenlijk alleen maar suikerbieten. Tijdens de laatste jaren van de oorlog kwam er uit Zweden voedsel, want mensen stierven van de honger. De Duitsers gaven toestemming om brood uit vliegtuigen te laten strooien. Ik weet nog heel goed dat we een sneetje Zweeds brood kregen. Dat was een wonder, alsof je een gebakje aan het eten was. Zo heerlijk vond je dat, een droge boterham. Samen met mijn vriendje Pietje gingen we eten stelen. We wisten dat er bij ons in de buurt een groenteloods was. Daar hebben we groenten gepikt. Dat was ontzettend spannend om te doen, maar het zorgde er wel voor dat we iets te eten hadden. Tijdens de Hongerwinter was het ontzettend koud. Samen met een groep jongens zijn we naar het voetbalstadion gegaan. De tribunes van het stadion waren van hout gemaakt. Met elkaar hebben we de tribunes gesloopt en hebben we het hout mee naar huis genomen om de kachel te kunnen stoken.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Mijn familie had een illegale radio. Via de zender Radio Oranje uit Engeland kregen we te horen dat we waren bevrijd. De Canadezen kwamen ons hier in Amsterdam bevrijden. Het was een enorm gejuich en gejoel! Ik kreeg een sigaret en kauwgom van een Canadese soldaat. De meisjes kregen chocola uitgedeeld. Iedereen stond op straat te juichen. Het was zo’n geweldig gevoel. Je kan je dat alleen voorstellen als je het hebt meegemaakt. We moeten vechten voor de vrede, nooit meer oorlog! Nooit meer oorlog!’

         

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Die week at de hele trap boerenkool’

Na een reis per bus vanaf school in De Baarsjes naar Osdorp zitten Ruth, Summeye en Myrthe op de bank bij mevrouw van Doesburg. Ze vinden het best een beetje spannend. Gaandeweg komen ze er achter dat ze veel gemeen hebben: Suze van Doesburg woonde als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog in de buurt waar de drie meisjes nu ook wonen.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was zeven toen de oorlog begon en twaalf toen die eindigde. We woonden met ons gezin in Bos en Lommer en het zolderkamertje was van mij. Tijdens de oorlog mocht ik daar niet slapen, omdat er granaatscherven naar binnen konden vallen. Mijn vader werkte bij het energiebedrijf in Amsterdam-Oost. Elke dag ging hij met de fiets heen en weer. Veel fietsen werden in de oorlog ingenomen door de Duitsers, maar die van mijn vader niet, omdat hij ‘m voor zijn werk nodig had. Hij had daarvan zelfs een bewijs om aan de Duitsers te laten zien als hij bij de Dam gecontroleerd werd. Het energiebedrijf was vlakbij het water, waar schepen aanmeerden. Om tijdens de hongerwinter toch aan eten te komen, pakte hij geregeld stiekem eten van die schepen. Als hij nachtdienst had gehad, hoorden mijn moeder en ik drie tingetjes van zijn fietsbel. Dat betekende dat ie er was, met eten! De buren mochten dat niet weten. Zachtjes hielpen we hem dan het eten naar boven te brengen. Ik was altijd bang dat hij op de lange terugweg door de stad betrapt zou worden met al dat extra eten in zijn tas. Dat is gelukkig nooit gebeurd. Wel kreeg ie een keer straf – één week geen salaris – omdat hij betrokken was geweest bij de Februaristaking.’

Hoe was het om naar school te gaan in de oorlog?
‘We gingen gewoon naar school, ik zat op de Jacques Perkschool, al was het oorlog. Het was wel een beetje anders dan normaal. Scholen werden bezet door Duitse soldaten. Wij deelden ons gebouw dan ook met een andere school: ’s ochtends hadden wij les en ’s middags kwamen de kinderen van een andere school met hun eigen meester of juf om les te krijgen. Zo gingen de schooldagen toch door, al waren het maar halve dagen. We hadden ook – net als jullie nu – schooltuintjes, vlakbij Sloterdijk. Daar groeiden van alles. Ik had op mijn stukje van de schooltuin dahlia’s gekweekt, hele mooie bloemen. Mijn vriendinnetje had boerenkool. Zij vond mijn dahlia’s natuurlijk veel mooier. Toen vroeg ik: wil je met mij ruilen? In ruil voor mijn dahlia’s (die niet lekker zijn om te eten) kreeg ik een heleboel boerenkolen! Die heb ik mee naar huis genomen om te delen: die week at onze hele trap natuurlijk boerenkool.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Oh, dat was een heerlijk feest. Mijn vader had er samen met een aantal andere mensen voor gezorgd dat de huizen er toch feestelijk uitzagen: boven de voordeuren hadden ze met ijzeren beugels potten met geraniums erin opgehangen. Dat zag er heel mooi uit. De vrouwen droegen rokken van stukken stof die ze aan elkaar hadden genaaid. Het was moeilijk om tijdens de oorlog aan kleren te komen, laat staan feestkleren. Ik was tijdens de oorlog ook uit mijn schoenen gegroeid maar we konden geen nieuwe kopen. Mijn slimme vader had toen de tenen uit mijn schoenen geknipt, zodat ik ze toch kon blijven dragen.’

         

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Dwing nooit een ander om te geloven wat jij gelooft’

“Pedicuresalon Jennie de Jong!” Tijdens het gesprek met Jennyde Jong kan het zijn dat de telefoon gaat en zij die even moet aannemen. De 87 jaar betekent voor deze vrouw niet dat ze met pensioen moet. Als de klant is ingeboekt, vervolgt ze haar verhaal over de oorlog, die ze doorbracht in het huis waar het gesprek met Jojo, Mert en Resul van de Rosa Boekdrukkerschool plaatsvindt.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Om me heen gebeurden erge dingen. Mijn tante, die bij ons woonde, had een kiosk bij de Weteringschans. Dat is zo’n stalletje met kranten en boekjes en zo. Op een ochtend kwamen er grote wagens met moffen aangereden. Er werden mensen gefusilleerd en omstanders werden gedwongen te kijken, ook mijn tante. We waren er allemaal erg van streek van. En ja, ik zei ‘moffen’, een scheldwoord voor Duitsers. Maar niet alle Duitsers waren slecht. Wel de mensen die anderen dwingen om te doen waar zij in geloven. Wat je gelooft maakt niet uit, maar dwing nooit een ander om te geloven wat jij gelooft. Dat, én de honger en de schietpartij op de Dam vlak na de oorlog waar ik bij was, zijn de ergste dingen die ik mee heb gemaakt of gehoord.’

Zijn er hier in de buurt bommen gevallen?
‘Alleen op dit huis. Als we thuis waren geweest, had ik jullie dit nu niet kunnen vertellen. We waren op vakantie bij mijn opa en oma op hun boerderij in Gelderland. Er kwam een telegram, er was iets gebeurd, mijn ouders moesten meteen naar huis komen. Er was een enorme granaat door ons dak gegaan, en uiteindelijk in de kast terecht gekomen. Wij woonden boven waar ik nu woon. Hier woonden een oudere broer en zus. Die waren al wat doof en hadden niks gehoord! Thuis was het een puinhoop. We konden er pas na twee maanden weer wonen.’

Heeft u honger gehad?
‘Pas in het derde oorlogsjaar kregen we een beetje honger. Het ergste toen vond ik dat je alles moest verduisteren. Er mocht geen licht van binnenshuis naar buiten komen van de Duitsers. Die wilden de stad donker houden, zodat vliegeniers van hun vijand de weg niet goed konden vinden boven de donkere stad. Ik hou nog steeds niet van donker, ik slaap met een lichtje aan. Het vierde jaar van de oorlog werd het erger. Het was heel koud, mensen hadden meer honger –  ze gingen zelfs ratten vangen om op te eten – en het eten dat je bij de gaarkeuken kreeg was heel vies, een soort drab van aardappelschillen, aardappels die bijna niet gekookt waren, brandnetels en gestampte suikerbieten. Ik word bij het idee nog kotsmisselijk. Toen ik bij De Hallen voor het eerst ging eten, zag ik al die rijen tafels en etende mensen en raakte ik in paniek. Het deed me zo aan de gaarkeuken denken, ik wilde er meteen weg. De beste herinnering aan eten is van een man die op de hoek van de Bilderdijkkade met een bakfiets stond. Hij had een soort fietspomp en een slang eraan die uitkwam op iets dat op melk leek. Opgepompt kreeg je een hapje en het was net slagroom, zo lekker!’

Wat heeft u het meest gemist tijdens oorlog?
‘De bioscoop! Wij hadden toen nog geen televisie, wel de bioscoop. Maar daar kon je niet naartoe in de oorlog. Er zat een oergezellige bioscoop op de Da Costakade. Een bioscoopkaartje kostte toen 13 cent, een ijsje 5 cent.’

 

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Je krijgt met veel dingen te maken die niet leuk zijn’

Ab Kool (1928) woont al 63 jaar aan de Orteliuskade, vlakbij de Postjesweg. Daarachter, aan de Van Spilbergenstraat 32, woonde hij tijdens de oorlog. Daar maakte hij een luik naar een geheime schuilplek en had hij tijdens de Hongerwinter erge honger. Lennard, Aneesha, Ronastar en Amaya van de Rosa Boekdrukkerschool vroegen hem erover. En z’n vrouw Ali vulde af en toe aan.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Je krijgt met veel dingen te maken die niet leuk zijn. Zo zagen we in het begin Duitse vliegtuigen overvliegen, op weg om Schiphol te bombarderen. Dat was eng. Je zag ook de zoeklichten, dat zijn grote lampen waarmee de  Duitsers aan het eind van de Hoofdweg (waarachter nog geen stad was maar een zandvlakte) vliegtuigen van Engelsen en Amerikanen opspoorden. Die schoten ze dan neer met granaten, die in de lucht ontploften. Dan gingen we de volgende dag met de jongens op zoek naar granaatscherven en was het een wedstrijdje wie de grootste scherf vond. Ik was een keer kampioen! Die scherf heb ik altijd bewaard.’

Moest u onderduiken?
‘Op een gegeven moment hing er bij de gaarkeuken een oproep voor jongens die in 1928 zijn geboren, zoals ik dus! Die moesten in Duitsland werken. Daar hadden ze namelijk te weinig mannen, omdat er heel veel als soldaat naar Nederland moesten. Toen ik dat zag, besloot ik onder te duiken. Ik was gewoon thuis, maar had een luik onder de vloerbedekking, zodat ik snel onder de grond kon als ze me zouden halen. Er zijn hier veel Joodse mensen weggehaald. Bij buren van ons zaten zeven Joodse mensen ondergedoken. Die konden niet naar buiten, want stel je voor dat er buren waren die voor de Duitsers waren en tegen de Joden. Het was wel opvallend dat de bewoners altijd veel melk kochten.’

Had u honger? Hoe voelde dat?
‘Ja, dat was een heel vreemd gevoel. Je maag wil gewoon wat hebben! Je kreeg voedselbonnen voor het beetje eten wat er was en mensen stonden in de rij voor eten. Je mocht vanaf 5 uur ’s ochtends gaan staan. Mensen gingen ook wel naar de boeren om eten te halen in ruil voor dingen als handdoeken en lakens. En er waren gaarkeukens in de stad. Daar kreeg je maaienpap; pap met dingetjes erin. Of hele dunne rode koolsoep. En we aten aardappelschillen! Als die niet goed schoongemaakt waren, knarste het zand tussen je tanden! Toen de aardappelen op waren, aten we suikerbieten. Het lekkerste vond ik nog suikerbiet met andijvie. Mijn zus vond het trouwens heel leuk om naar de gaarkeuken te gaan. Die haalde trucjes uit! We waren met z’n 5-en thuis en hadden dus recht op 5 porties (een portie is ongeveer een pollepel vol). Dan zei ze na de laatste portie dat het er maar 4 waren. De man die het uitdeelde zei van niet. Zei m’n zus: nou, doe dan maar alles terug en tel opnieuw. Daar had die man geen zin in, dus gaf ie haar een extra portie! Mijn vader was ook slim met dat soort dingen. Die kreeg een keer vanuit zijn werk boter mee maar moest toen langs de Duitse controleurs op het Centraal Station. Die zouden dat zeker afpakken. Toen bood ie een Duitse soldaat met koffers aan om hem te helpen. Zo kwam ie langs de controleurs, want die soldaat zei (in het Duits): hij hoort bij mij! En zo werd ie niet gecontroleerd.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was een opluchting! De Duitsers waren verslagen en de Amerikaanse soldaten reden hier over de Hoofdweg. Ik zag die jeeps en dacht: hebben ze met zulke kleine auto’s gewonnen? En overal zag je de Nederlandse vlag. Er werd gefeest, er werden hardloopwedstrijden gehouden. Zag je van die hele dunne mensen rennen. Maar mensen wilden ook wraak. Meisjes die iets met Duitsers hadden gehad, werden kaal geschoren en ingesmeerd. Ik had een nachtmerrie van een  die meisjes, met blauwe ogen en oranje verf op haar hoofd. NSB’ers moesten met tandenborstels de straten schoonmaken. Mensen waren blij en boos na de oorlog. Mijn vrouw en ik vinden dat je geen hekel aan iemand moet hebben omdat ie anders is.  Wij zeggen: heb eerbied voor ieders eerlijke overtuiging. Of: wees aardig voor elkaar.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Verdriet krijg je, plezier moet je zelf maken’

Rie Kok werd geboren in 1925. Mina, Ella en Mischa van de Rosa Boekdrukkerschool kozen uit alle vertellers haar uit. “Omdat ze al wat ouder was in die tijd en zich misschien wel veel herinnert.” Dat is zeker zo, blijkt als ze hun vragen stellen. Maar eerst: cadeautjes voor Rie. De juf had nog gezegd dat het niet hoefde, maar de meisjes namen graag een zelfgemaakte cupcake, een tekening en dropjes mee.

Ben u klaar voor het gesprek of wilt u nog iets zeggen?
‘Ik ben er klaar voor. Weet je, ik denk aan de ene kant: waarom moeten jullie dit weten? Aan de andere kant merk ik dat jullie het graag willen horen. Over hoe het hier toen was. Nou, er was bijna niks. We hadden het laatste jaar van de oorlog erge honger. En toen was het ook nog een hele koude winter: zestien graden onder nul! Ik heb een keer stiekem een boerenkool uit de grond getrokken. Dat is stelen, maar dat deed iedereen. Suikerbieten heb ik gegeten en – heel vies – tulpenbollen. Ik ben samen met een vriendin op de fiets naar Noord-Scharwoude, bij Alkmaar, gegaan om bij de vader van een kennis aardappelen te halen. We waren twaalf uur onderweg. Maar we hadden eten! De buurvrouw, die ook honger had, vroeg ons de schillen. Maar die ruilden we met de melkboer voor pudding. Ook heb ik een keer twee jongetjes die uitgehongerd over straat liepen gezegd dat ze de volgende dag naar ons huis mochten komen. Ik zie ze nog zitten: dichtbij het kacheltje, etend terwijl het nog niet voldoende was opgewarmd.’

Hoe voelde het, oorlog?
‘Je voelde je gebonden. Acht uur moest je binnen zijn. En alles moest verduisterd. Geen kiertje licht mocht naar buiten gaan. Ik schreef bij een theelichtje in mijn dagboek.  De Duitsers wilden dat de stad onvindbaar was vanuit de lucht en dat het dus donker was. Je voelde vaak angst. Ik heb dode mensen op straat zien liggen. Bij mijn werk (op de Bloedtransfusiedienst) was een lijkkamer vol dode mensen. Met paard en wagen werden stapels mensen aangevoerd; met een kaartje met hun naam erop aan hun teen.
Ja, ik had wel speelgoed. Maar dat werd allemaal gebruikt om bij de boeren te ruilen voor eten. M’n poppenwagen, m’n poppenledikantje, blokkendozen… Schoenen moest je zuinig mee zijn, die kon je niet laten maken, omdat er geen leer meer was. In de laatste klas van de Mulo (dat is de middelbare school) zei ik tegen mijn vriendin: zullen we vanmiddag op klompen komen? Dat deden we. Binnen een week kwam iedereen op klompen. Dat zat nog lekker warm ook. Van het beetje wol dat ik nog had, breide ik sportkousen.’

Waren er ook ‘leuke’ momenten tijdens de oorlog?
‘Natuurlijk de bevrijding! En er waren meer plezierige momenten. Ik zeg altijd: verdriet krijg je, plezier moet je zelf maken. We gingen uit op het Rembrandtplein. Daar was een groot restaurant waar je met een flesje drinken naar muziek kon luisteren. Je kon ook naar de film, alleen waren dat Duitse films. Of je ging op zondag naar een kerkdienst van de ANVJ op het Leidseplein. Ik ben niet zo van de kerk, maar het was er gezellig én er waren leuke jongens. En ja, de bevrijding! Toen dat bekend was, was je de honger meteen vergeten. In het boek ‘Stad in oorlog’ kun je heel veel foto’s zien zoals het was in de stad tijdens de oorlog. Ik hoop dat jullie er niet wakker van gaan liggen. Maar gelukkig is die tijd voorbij, al houd ik mijn hart vast voor mensen als Trump en Putin. En gelukkig staan op de gracht waar ik toen woonde weer rijen mooie bomen!’

          

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB’

Truus Schutte was twaalf toen de oorlog begon. Met een vader die bij de NSB zat en als jongste van een gebroken gezin van acht kinderen bekijkt ze de oorlogsperiode toch niet als zwaar. Anais, Noor en Jona van de Rosa Boekdrukkerschool gingen op bezoek en aten tijdens het vragen stellen Truus’ favoriete gebak: tompouce.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn broer Arie van Soest, die in het verzet zat, middenin de nacht werd weggehaald van huis. Hij zat eerst in de gevangenis bij het Leidseplein. Via hele dunne sigarettenpapiertjes, verstopt in kleding, konden we berichten aan ‘m sturen. Sms en whatsapp had je niet. Later ging hij via Vught naar kamp Dachau. Daar is hij erg mishandeld, maar hij ging niet zoals velen anderen naar de gaskamer. Hij kwam na de oorlog terug! Het was de eerste keer dat ik mijn moeder zag huilen, toen hij de straat in werd gereden in een wagen vol kaal geschoren jongemannen. Verder hebben wij het niet heel moeilijk gehad in de oorlog. Honger was er niet echt. We gingen wel op de fiets naar de boeren om om eten te vragen. We waren arm thuis, maar ik mocht altijd iemand meenemen om mee te eten. En tja, ik groeide uit m’n gymjurk (je had toen een jurk voor gym) en kreeg geen nieuwe. Maar heel erg is dat niet.’

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Het gewone leven ging ook gewoon door. Feestjes, buiten spelen, naar school gaan en werken. Om ons heen gebeurden wel erge dingen. We wisten dat alle Joodse mensen in een aparte wijk moesten wonen. We zagen de vliegtuigen overgaan, we hoorden het beschieten. Mijn broers gingen dan na afloop het dak op om granaatscherven te zoeken. Vlakbij de Dam werden fietsen afgepakt door de Duitse soldaten. Een meisje van school moest daar erg om huilen. Ze pakte ‘m terug en is er snel mee weggereden. Als ze hadden gewild, hadden ze op haar kunnen schieten. Dat besef je niet als kind. Je was blij dat er snoepbonnen waren. Ik mocht van de meneer van de snoepwinkel in onze straat een half uurtje voor openingstijd al wat lekkers halen. Hij vond me vast lief, of zielig. En ik herinner me dat we hout nodig hadden voor de kachel. Een keer hebben stiekem we een groot stuk hout uit de schuilkelder onder de Rozengracht meegenomen. Bleek er bij thuiskomst allemaal poep op te zitten! Mensen gebruikten die kelders kennelijk ook als wc.’

Uw vader was NSB’er, hoe vond u dat?
‘Allereerst ben ik niet opgegroeid bij mijn vader. Hij ging bij ons weg toen ik een baby was. Een keer zag ik hem in uniform staan op de Rozengracht. Hij leek op mijn oom. Maar ik durfde niet naar hem toe te gaan. Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB. Ik schaamde me toen ook niet voor mijn kleren met een stempel erop. Dat was kleding die je van de gemeente Amsterdam kreeg als je arm was. De stempel was om te voorkomen dat mensen die kleren gingen verkopen. Ik liet het gewoon zien: kijk een stempel! En weet je, niet alle Duitsers waren slecht. Een buurman van ons liep na spertijd buiten zonder ‘ausweis’, een soort paspoort.  Een Duitse soldaat vroeg hem erom en de buurman nam hem mee naar huis om het te halen. Toen de soldaat zijn gezin zag, zei hij dat het in orde was. Veel soldaten waren ook maar huisvaders die niet wilden  vechten. Heel veel mensen wilden geen oorlog.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Toen is mijn vader opgepakt en vermoord’

De moeder van Yvonne van der Zwaard was een Duitse en haar vader was een Nederlander en joods. Nynke, Teun en Reyer van de Rosa Boekdrukkerschool gaan met de bus bij Yvonne op bezoek om haar hierover van alles te vragen.

Wat is uw eerste herinnering van de oorlog?
‘Dat we naar school moesten met een pannetje en een lepel en dat we dan met de hele klas naar de gaarkeuken gingen lopen in de Balboastraat. Daar kregen we dan aardappelschillensoep, het zag eruit als slootwater met schillen, echt heel vies. Moeder bakte ook taart van suikerbieten, echt heel zoet en dat bleef in je keel hangen, bah! En het brood dat je met bonnen kon halen was ook heel smerig, je kon het haast niet doorslikken. Het eerste dat ik na de oorlog rook was het Zweedse wit-brood, dat was nog lekkerder dan een taartje.’

Heeft u ook spullen geruild voor brood?
‘In 1944 was ik 6 jaar en omdat mijn moeder Duits was en nogal met een accent sprak – dat hoorde ik niet, maar anderen wel – had het geen zin om met mijn moeder te gaan. De buren deden dat voor ons. Mijn vader had tot 1942 als stoffeninkoper gewerkt voor Gerzon. Hij kwam daardoor voor de oorlog vaak in Duitsland en zag wat er daar gebeurde. Daarom had hij balen stof en scheermesjes gehamsterd aan het begin van de oorlog, dat werd dan geruild. Bij de Wiegbrug lag een keer een Duitse boot met boomstammen, daar ben ik met mijn zus opgeklommen en toen hebben we een boomstam gepikt en mee naar huis genomen. Dat is de enige keer in mijn leven geweest dat ik iets heb gepikt.’

Uw vader was joods, moest hij dan niet onderduiken?
‘Mijn moeder was niet joods, ze waren dus ‘gemengd gehuwd’, dat maakte mij en mijn zusje half-joods en het betekende dat mijn vader en mijn zusje en ik niet werden opgepakt. Mijn vader liet af en toe joden bij ons onderduiken. Hij had een schuilplaats gemaakt op zolder onder het plafond en de joodse buren van 1 hoog sprongen bij een razzia ook van het balkon en verstopten zich in ons huis. De NSB-buurman van nummer 43 heeft mijn vader verraden en toen is mijn vader opgepakt en vermoord. Ook de joodse buren en de rest van mijn joodse familie zijn allemaal opgepakt en vermoord. Pas in 1952 kregen we officieel te horen dat mijn vader dood was en pas drie jaar geleden hebben we gehoord wat er nou eigenlijk echt met hem gebeurd is.’

Hoe voelde het toen u bevrijd werd?
‘Er was feest in alle straten. Er waren ook wedstrijden op straat tussen de verschillende straten en iedereen was vrolijk. Mijn moeder was al zo’n tien jaar voor de oorlog in Nederland komen wonen, maar toch werd ze verschrikkelijk uitgescholden. De NSB-buurman is na de oorlog opgepakt en heeft in een kamp gevangen gezeten. Het was wel heel moeilijk om geen familie te hebben.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Grappig dat ik dat nog weet; ik hou niet van zuurkool’

Lenie Ekelschot (1935) woonde met zes broertjes en zusjes in een huis met twee slaapkamers. Heel normaal in die tijd. Niet normaal was dat het oorlog was. Aan Maia, Britany en Lila van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze bij haar ouderlijk huis aan de Admiralengracht over het normale leven tijdens de oorlog, over wat er gebeurde op die avond dat ze zuurkool aten en heftige momenten in Drenthe.

Kon je buiten spelen in de oorlog?
‘Ja hoor. En weet je, er waren helemaal geen auto’s, dus we hadden alle ruimte. En weet je wat we onder andere speelden: oorlogie! Dan had je een houten pinkje, dat is een blokje, door onze vaders gemaakt. Daar moest je tegenaan slaan richting een put en elke put stond voor een ander land. Zo ging je dan landje veroveren. Op de Witte de Withstraat kon je lekker rolschaatsen op het asfalt. Ook daar waren geen auto’s. En je kon naar het Jan van Galenbad, dat bestaat nu nog. Hoe heet het nu? Oh, Sportplaza Mercator. Nou, vroeger kon je voor een dubbeltje naar binnen. Dat is zo’n 4 eurocent. Na de oorlog was het opeens 15 cent. Moesten we mensen vragen om een stuiver. Dat klinkt niet als veel geld, maar vroeger verdienden mensen zo’n 9 gulden per week. Da’s 4 euro.’

Kende u mensen in het verzet of bij de NSB?
‘Schuin boven ons woonden NSB’ers. Dat was raar, ja. Als mijn vader, die anderhalf jaar ondergedoken zat in Zuid (omdat hij had gestaakt bij de Spoorwegen) ’s avonds op bezoek kwam, moest ie heel stil doen. Mijn man, die ik toen nog niet kende, had een neef die in het verzet zat en is gefusilleerd. Hij kreeg later een straat hier naar zich vernoemd: de Verleunstraat. Hij heeft er nog voor gezorgd dat het bevolkingsregister, het gebouw waar alle mensen geregistreerd waren, in de brand ging. Hierdoor konden de Duitsers niet nagaan wie er Joods was. Als kind hield je je met andere dingen bezig. Zo hebben we bij de groenteboer in de Van Kinsbergenstraat wel eens grote wortels gestolen. Je had honger en ze lagen buiten. De mensen kapten ook de bomen om voor het hout, om te verbranden in  de kachel. Dat deden ze ’s  nachts of als er mist was. De Duitsers mochten dat niet zien. Die waren trouwens niet allemaal slecht. Een keer zagen we hier voor de deur hoe een Engels vliegtuig werd beschoten. De piloot sprong er met een parachute uit. Naast ons keek een Duitse soldaat mee. Hij zei: Nein, das ist nicht gut. Hij vond het ook niet fijn wat er gebeurde. We aten die avond zuurkool. Grappig dat ik dat nog weet; ik hou niet van zuurkool.’

Wat was het moeilijkste voor u in de oorlog?
‘Toen ik naar Drenthe ging, omdat er geen eten meer was voor alle kinderen. M’n moeder en zus zwaaiden me uit op het Centraal Station. Ik ging op een schuit, een boot met stro erop en met een emmer als wc. De reis duurde een week. Onderweg maakten we nog een bombardement mee. Ik moest van huis, omdat mijn moeder niet meer zeven kinderen kon voeden en mijn vader ondergedoken zat en er dus geen inkomsten waren. In Drenthe woonde ik bij een familie in Coevorden, daar heb ik echt de oorlog nog meegemaakt. We woonden tegenover het station. Er was een begrafenis van een Amsterdams jongetje – hij was doodgeschoten vanuit de lucht – en toen werd er weer gebombardeerd. We moesten schuilen in de goot langs het kerkhof. Het huis waar we woonden was kapot. Uiteindelijk waren we in Drenthe eerder bevrijd dan in Amsterdam, op 14 april 1945. Een tijdje terug hoorde ik toevallig op de radio een oproep van de broer van het jongetje dat was omgekomen. Er kwam een reünie. Daar zag ik de baby die ik tijdens het bombardement op de begraafplaats in de kinderwagen snel had meegenomen. Het was nu natuurlijk een grote meneer. Daarna kon ik het afsluiten.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik denk elke dag aan de oorlog, zeker als ik ontevreden mensen hoor’

Felix, Samin en Alper van de Rosa Boekdrukkerschool ontmoetten Bep Zijlstra (1936) voor de deur van haar ouderlijk huis. En dan belt ze aan. Zo maar, zonder de huidige bewoners te hebben geïnformeerd. “Nee heb je, ja kun je krijgen,” zegt ze. En zo staan de drie jongens samen met Bep opeens in de hal van de woning, bij het deurtje van het kolenhok dat een belangrijke rol speelde in de oorlog.

Wat is er zo bijzonder aan dit deurtje?
‘Het is een klein deurtje in de gang van ons huis, waar ik met mijn ouders, twee zusjes en drie broertjes woonde. Erachter zit een kolenhok, dat hadden mensen vroeger, waar je de kolen voor de kachel bewaarde. Maar dit hok stond in verbinding met de slager die hier op de hoek van de Witte de Withstraat zat. Die had ook illegaal vlees. Als er dan bij de slager (Kenter genaamd) werd gecontroleerd, gooide hij dat vlees snel in het kolenhok. Dan haalden mijn ouders het aan hun kant eruit en verstopten ze het in een koffer. Hop, een kleedje eroverheen, serviesje erop en wij speelden daar heel onschuldig op. Eng? Ja, maar als kind beleef je een oorlog niet zo. Je zag de ergste dingen – zo werd ik een keer een portiek ingetrokken, er kwamen Duitse soldaten aan, die pakten mannen op, zetten ze op een rij tegen de muur en schoten ze dood. Heel erg vond je dat, maar als kind van 7 jaar zie je dat ook een beetje als een cowboyfilm waarin geschoten wordt. We speelden zelfs ook oorlogje, met zelfgemaakte zwaarden van hout. En schuilen in de fietsenstalling hier in de straat vond je als kind ook leuk. Gingen we lekker spelen met alle buurjongens en buurmeisjes. Deden we met een fietswiel het geluid van een vallende bom na, schrokken de grote mensen van!’

Wat was het ergste dat u meemaakte?
‘In het voorjaar van 1944 is mijn vader opgepakt, samen met een heleboel mannen. Hij werd in een trein naar Duitsland gezet, maar is er toen de trein stopte bij Nijkerk met twee anderen uitgesprongen. Tot de avond hielden ze zich stil, weggedoken in een greppel. Bij een boerderij hebben ze daarna aangebeld, maar ze wisten natuurlijk niet of dat aardige mensen waren. Ze hadden mazzel: ze mochten er blijven en zijn daar een half jaar ondergedoken geweest. Maar ondertussen wisten wij niet of mijn vader nog leefde. Even voor kerstmis werd er opeens aangebeld: mijn vader was thuis! Hij heeft erna samen met dominee van der Zee geregeld dat kinderen naar Friesland werden gebracht, waar wel eten voor hen was. Ook vier van ons gezin gingen naar Friesland. Thuis waren ze nog met twee kinderen en al onze voedselbonnen, dus hadden ze ook weer meer te eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk er elke dag aan, zeker als ik ontevreden mensen hoor, omdat ze niet de nieuwste telefoon hebben bijvoorbeeld. Bij elke boterham denk ik: wat leven we in een fijn land. Oorlog overkomt je, maar het is niet prettig. Mijn moeder was altijd verdrietig, mijn vader in het verzet – hij bracht illegale krantjes rond – of op de vlucht. Je hoorde verhalen om je heen. Over Joodse mensen en van een oom die in de gevangenis bijna poep van een andere gevangenen moest eten. Hij is nooit meer blij geweest, ik herinner me zijn droeve ogen. Na de oorlog hadden we lol om de meisjes die kaal geschoren werden en met menie (rode verf) werden ingesmeerd omdat ze iets met een Duitse soldaat hadden gehad. Die werden met z’n allen op een kar gezet. Maar eigenlijk was het zielig, niet elk meisje was slecht (en ook niet elke Duitser). Als je honger hebt, kan het best gebeuren dat je dan maar vriendjes met de vijand wordt. Maar ik ben dus blij dat er voldoende eten is. Dat vierden we na de oorlog. Ik at toen ook voor het eerst een banaan! En ik ging met m’n vader en mijn broertjes en zusjes naar de Dam, daar was op 7 mei feest. Duizenden mensen stonden er. We hadden kijkdozen gemaakt, een buis met spiegeltjes aan beide kanten, dan kon je over de mensen heen kijken. Maar opeens vluchtten de mensen weg. Achteraf hoorden we dat er Duitse soldaten vanaf een gebouw, waar nu Peek & Cloppenburg zit, waren gaan schieten. Ik moest meerennen van m’n vader, maar heb wel nog omgekeken en zag mensen neervallen. Dat maakte wel indruk.’

           

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Er zit nog steeds een litteken in mijn knieholte’

Herbert Gunst was acht toen de Tweede Wereldoorlog begon. Hij vertelt aan Frida, Yassine, Karshma en Auryn van de Rosa Boekdrukkerschool hoe dat was en hij laat hun ook zijn oude huis, om de hoek van hun school, zien.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik werd wakker van knallen. Eerst dacht ik dat er weer een prinsesje of prinsje geboren was, want toen Beatrix was geboren deden ze dat ook. Maar moeder haalde me uit bed en toen hebben we voor het raam staan kijken. We zagen de rookwolken bij Schiphol en hoorden het afweergeschut van
het Nederlandse Leger. Mijn moeder bracht me naar school, maar er was geen school, het was oorlog.’

Bent u wel eens bang geweest?
‘Jazeker, naar mate je ouder werd begreep je het allemaal beter en dan werd je wel bang wanneer de vliegtuigen overvlogen, zeker aan het eind van de oorlog. De Duitsers probeerden dan de Engelse en Amerikaanse vliegtuigen uit de lucht te schieten en dan kletterden de granaatscherven op de
straatstenen. De volgende ochtend gingen we die dan oprapen en dan op school kijken wie de mooiste had. Daarom heb ik nu nog een hekel aan het geknal van vuurwerk. Maar eigenlijk ging het leven, heel gek, gewoon door. Je vader en moeder zorgden voor je, je ging naar school, weliswaar
halve dagen, maar toch.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan die tijd?
‘We haalden wel kattenkwaad uit. Net voorbij de Orteliusstraat hield de stad op, daar was een grote zandvlakte en dat was ons speelterrein. Ietsje verder was landbouwland.  Daar roosterden we de aardappelen, die we op weg bij groenteboer Fred Loyen aan de Jan Evertsenstraat hadden gepikt, op een fikkie. Ook moesten ik een keer met mijn vriendje Wimpie voor Duitse soldaten ijs halen. Dat moest twee keer. De eerste keer hadden we niet het goede ijs gehaald. Het moest ijs van Koco zijn, de joodse ijszaak op de Jan Evertsenstraat terwijl Duitse soldaten niks bij Joden mochten kopen.’

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘De Hongerwinter. Er was gewoon geen eten. Je kon als kind met je pannetje, bij de centrale keuken in de rij gaan staan voor een soort soep. Er waren ook wel mensen die niet in de rij wilden staan, die schepten het dan heel snel uit de pannen wanneer het naar de uitgifteplek werd gebracht. Er was
ook geen brandstof voor de kachel. Ik ben toen een keer met een houten balk vanuit de Jordaan helemaal naar huis gelopen.’

Kende u iemand die werd weggevoerd?
‘Mijn vader was weliswaar ziek geworden van de honger in de hongerwinter, maar toen hij in november 1944 werd opgeroepen om schuttersputjes te gaan graven in het oosten van Nederland, is hij toch gegaan. Hij kreeg daar eten en dan hadden wij hier met één persoon minder meer voor onszelf. Wij hadden joodse buren in de straat, de familie Bremer, die waren opeens weg. Je vroeg niks, bovendien werd er met kinderen niks besproken zoals nu.’

Hoe was het om de schietpartij op de Dam op 7 mei 1945 mee te maken?
‘Een verrassing! Ik ging met een vriendje feesten op de dam en ik klom in een lantaarnpaal om beter te kunnen zien. Ineens werd er geschoten vanuit een gebouw recht tegenover mij en ik zat vast aan de lantaarnpaal met mijn linkermouw. Uiteindelijk ben ik weggekomen. Onderweg zag ik nog een
mevrouw dood op straat liggen. Ik bleek ook te bloeden, ik heb nog steeds een litteken in mijn knieholte.’

      

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892