School: De Pinksterbloem

‘Mijn oma zei tegen het Joodse meisje dat ze vanaf nu altijd in de tram mocht’

Pjotr, David en Figo lopen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost naar het huis van Frank Meelker. Eerst een hoge trap op naar de vierde verdieping, om erna te worden beloond met koekjes. In de woonkamer tikt een oude klok gezellig op de achtergrond. De Joodse grootvader van Frank Meelker heette Eli van Tijn en heeft veel goede dingen gedaan in het verzet. Eli was 38 jaar toen de oorlog uitbrak. Grootmoeder Mien van Tijn was ook een verzetsheld. Meneer Meelker vertelt hun verhaal.

Uw grootvader zat in het verzet, wat deed hij?
‘Voor de oorlog hielp mijn opa al vluchtelingen die vanuit Duitsland naar Nederland kwamen, want Hitler was er al aan de macht. Dus hij kende de verhalen van hoe erg het was in Duitsland. Het verbaasde hem niet toen de oorlog kwam.

In de oorlog had je scholen waar Joodse kinderen heen gingen en scholen voor niet-Joodse kinderen. Op de Joodse scholen moesten ook Joodse leerkrachten zijn. Mijn opa was hoofdonderwijzer op de Kraaipanschool. Op zolder van deze school zaten ’s nachts en in het weekend Joodse onderduikers. Dit was een tijdelijke plek totdat er een goede onderduikplek gevonden was en dan gingen mensen daar naartoe.

Mijn opa vervalste persoonsbewijzen en voedselbonnen, ook om zo aan eten te kunnen komen voor de onderduikers. Later in de oorlog drukten ze illegale krantjes en verspreidden ze. Als je gepakt werd, kreeg je een zware straf, dus het was spannend.

Via via kwam er een gevluchte Duitser bij hem die een persoonsbewijs nodig had. Deze man bleek een verrader te zijn. Toen hij het vervalste persoonsbewijs aan hem gaf, werd hij begin mei 1943 gearresteerd door de Nederlandse politie. Hij heeft een half jaar in een kamp in Amersfoort gezeten, en ging daarna naar Westerbork, nou die naam kennen jullie wel. Daar heeft hij negen maanden gezeten. Toen zat hij in de laatste trein naar Auschwitz. Het was er zo vol dat ze er niet meer mensen bij konden hebben. Uiteindelijk is hij omgekomen in een kamp naast Stuttgart in Duitsland.’

En wat deed uw oma in de oorlog?
‘Bij mijn oma en opa was een Joodse mevrouw ondergedoken. Ze werd door de kinderen ‘tante Joke’ genoemd, dat was haar verzetsnaam, ze heette eigenlijk Suzanne. Ze is heel oud geworden. Op een dag hoorde tante Joke dat een nichtje van haar was opgepakt. Een meisje van 2 jaar oud, dat met haar ouders in een kleine woning woonde. In de zomer van 1943 werden zij opgehaald om mee naar Duitsland te gaan. Het meisje sliep in een afgesloten kast.

‘s Avonds werden de ouders opgehaald om gedeporteerd te worden. Het meisje lieten ze expres liggen in de hoop dat anderen haar zouden vinden en haar zouden onderbrengen om de oorlog te overleven. Nou, dat meisje werd ‘s ochtends wakker en begon te huilen, want er was niemand. Anderen vonden haar en wat deden ze? Ze brachten haar naar de plek waar Joodse weeskinderen werden gebracht om te wachten op vervoer naar Duitsland, om daar te worden vermoord.

Dat verhaal hoorde mijn oma van tante Joke, en ze wist: ik heb geen moment te verliezen. Ze vroeg hoe dat meisje eruit zag. Geel truitje, bruin rokje, was het antwoord. Ze ging naar het verzamelpunt en knikte ‘goeiendag’ naar de Duitse militairen, vroeg waar dat meisje was, nam haar mee en knikte weer tegen die soldaten, alsof het zo hoorde.

Buiten zei het meisje: ik mag niet in de tram. Joodse mensen mochten dat niet. Mijn oma zei toen dat ze vanaf nu altijd in de tram mocht. Het meisje is bij ze gebleven tot haar vader, die de oorlog had overleefd, weer voor haar kon zorgen, samen met een lieve stiefmoeder. Ze heet Juliet. Dat meisje heeft mijn oma altijd mama genoemd. Ze woont in Australië en een paar keer per jaar spreek ik haar.’

School: De Pinksterbloem

‘Mijn ouders schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed’

In de oorlog woonde Tinie Ijsberg (1939) op de Trouringhstraat in Amsterdam-West. Haar vader heeft de Februaristaking meegemaakt. Aan Ben, James, Marthe en Dex van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal. 

Had u een groot gezin?
Ja, wij waren een gezin met vier kinderen. We hadden weinig, dus we hadden kachels met kolen en geen verwarming.’

Waarom deed uw vader mee aan de Februaristaking?
Mijn vader werkte bij de tram als conducteur. Na een razzia waarbij 425 Joodse mensen door de nazi’s werden opgepakt en, op twee na, naar concentratiekampen werden gedeporteerd en daar om het leven gebracht, kwam mijn vader, samen met zijn partijgenoten, bijeen op de Noordermarkt in de Jordaan. Ze besloten dat er de volgende dag gestaakt zou worden. Mijn vader wist veel mensen te motiveren mee te doen.

Als vergelding besloten de Duitsers mensen die hadden gedaan te arresteren. Eerst dachten mijn vader en moeder dat het allemaal wel mee zou vallen, maar maanden later werd mijn vader toch opgepakt.’

Wisten jullie waar hij heen ging?
‘Eerst niet, Maar op een gegeven moment kreeg mijn moeder een kaart met de mededeling dat hij in de gevangenis bij het Leidseplein zat. Ze mocht één keer per week langsgaan om zijn was op te halen of schone kleding te brengen. Ze schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed. Zo schreef hij bijna dagelijks briefjes, met stompjes potlood of wat hij al te pakken kon krijgen en op heel dun vloei papier.

Uiteindelijk heeft hij de doodstraf gekregen. Op een dag ontving mijn moeder een bericht met slechts één zin: het vonnis is voltrokken. Pas na de oorlog ontdekten we waar hij begraven was. Alle briefjes waren onderin de kast bij ons thuis bewaard.’

Wanneer heeft u de briefjes gelezen?
‘Pas veertig jaar na de oorlog ben ik gaan praten over die tijd en kreeg ik, via de vrouw van mijn broer, de briefjes weer in handen. Ze zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.

Nu liggen ze in het Verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Ik heb hem niet met mijn moeder gelezen, want vroeger dachten ze: kinderen vergeten snel, we hebben het er niet over. Ze dacht: als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet. Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen.’

School: De Pinksterbloem

‘Op de sporen op Oosterburg stonden treinen, volgeladen met kolen en meel’

Tijdens de bevrijding werden er repen chocolade uit vliegtuigen geworpen. Daarom heeft Ruurd Kooiman voor Aarohi, Eline en Vesper van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost als cadeautje ook repen meegenomen, voor ieder één. ‘Deze zijn wel een stuk groter tegenwoordig’, vertelt hij. De kinderen zijn er blij mee en daarna beginnen ze met hun interview.

Wat deed u in het dagelijks leven tijdens de oorlog?
‘Wij speelden veel op straat, op Oosterburg. Er vlogen regelmatig vliegtuigen over en op de sporen stonden treinen, volgeladen met kolen en zakken meel. Op school kregen we eten uit gamellen. Ik had altijd een lepel in mijn zak. Als de gamellen buiten werden neergezet, schraapten we met onze lepels de laatste restjes eruit. Iedereen had honger.

Op een dag kwamen we Duitse soldaten tegen die onder een brug zaten. ‘Wasser, wasser’, zeiden ze tegen ons. Wij renden naar huis om water voor ze te halen. In ruil kregen we soep die ze van het water hadden gemaakt.’

U vertelde dat u zag hoe mannen werden neergeschoten.
‘Ja, dat was op de Tugelaweg. Wij speelden daar en haalden stukken zeil uit leegstaande huizen. Daarop gleden we met vier, vijf jongetjes van een heuvel naar beneden. Op een dag kwamen er twee Duitse auto’s langs. We keken naar binnen en zagen achterin twee Duitse soldaten. Ze stopten zo’n honderd meter verderop. Nieuwsgierig als we waren, liepen we ernaartoe. Toen stapten drie mannen uit, ze werden tegen het talud gezet. Wij wilden weggaan, maar we moesten blijven kijken.

Er stonden vijf Duitse soldaten met geweren. En toen… bam, bam, bam, schoten ze de mannen neer. De middelste probeerde nog op te staan, maar een SS’er in een zwart uniform haalde zijn pistool en maakte hem af. Even later kwam er een vrouw naar beneden vanaf de Tugelaweg. Ze wilde een laken over de lichamen leggen, maar dat mocht niet. Iedereen moest het zien. Wij wilden weg, maar we moesten blijven kijken. Dat is een herinnering die altijd blijft.’

Heeft u daar een trauma aan overgehouden?
‘Een trauma? Nee. Nee, dat denk ik niet. We waren kinderen, het voelde bijna als een spel voor ons.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, iedereen. Mijn vader was ondergedoken in de Wieringermeer. Hij zat in dienst en moest zich verbergen omdat hij niet naar een werkkamp wilde. Soms kwam hij stiekem thuis en smokkelde dan reuzel, varkensvet. De boeren lieten hem niets meenemen, dus hij smeerde het op zijn buik en schraapte het er thuis af zodat we het konden opeten.’

School: De Pinksterbloem

‘Toen ik 6 weken oud was, ging ik bij Janna en Albert Wittenberg onderduiken’

Ebe, Hanna en Cecilie van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost spreken met Betty Mock over haar herinneringen aan de oorlog. Ze is pas in 1943 geboren, maar kan toch veel vertellen over deze periode. De kinderen luisteren aandachtig naar haar verhaal.

Wat gebeurde er met uw ouders en u als baby?
‘Mijn vader werd al vroeg tijdens de oorlog in Nederland in een werkkamp geplaatst. Later werd hij naar Westerbork gebracht. Vanuit Westerbork werd hij uiteindelijk vermoord in de gaskamer. Mijn moeder werd ongeveer een half jaar later opgepakt. Ik was toen zes weken oud. Zij kreeg een oproep van de Duitsers om zich te melden. Iedereen dacht dat ze naar een werkkamp moest, maar dat was niet het geval.

In hetzelfde gebouw waar wij woonden, woonde ook de beste vriendin van mijn moeder, een niet-Joodse vrouw. Ze stelde voor om mij tijdelijk op te vangen. En zo gebeurde het, toen ik zes weken oud was, dat ik bij Janna en Albert Wittenberg ging onderduiken. Ik ben daar de rest van de oorlog gebleven.’

Wat gebeurde er met uw moeder nadat u bij de Wittenbergs ging wonen?
‘Mijn moeder bleef nog een half jaar in Nederland. Ze kreeg toestemming om de groentewinkel van mijn grootouders open te houden. Mijn grootouders hadden een winkel in de buurt. Uiteindelijk werd ze ook naar de Hollandse Schouwburg gebracht, daarna naar Westerbork en vervolgens naar Auschwitz, waar ze samen met mijn vader in de gaskamer omkwam.’

Hoe ging het verder met u na de oorlog?
Toen de oorlog voorbij was, woonde ik nog bij mijn onderduikmoeder. Ze hadden me officieel ingeschreven in hun trouwboekje als hun derde kind, Betty Wittenberg. Dit was natuurlijk een vervalsing, maar in de oorlog werden er veel documenten vervalst. Mijn onderduikouders hadden me als hun eigen kind opgevoed.

Nadat de oorlog was afgelopen, kwam mijn oom terug uit Auschwitz. Ik werd plotseling weggesluisd naar mijn oom en tante in Laren, die ik nooit eerder had gekend. Ik herinner me nog goed de rit van Amsterdam naar Laren, waarbij mijn nieuwe vader me kwam ophalen in een auto. Na de oorlog waren er heel weinig auto’s, en ik kan me nog precies herinneren hoe ik, als klein meisje, in die donkere auto zat.

Toen ik in Laren aankwam, werd ik verwelkomd door een grote Joodse familie, van wie bijna iedereen de oorlog had overleefd. Alle neefjes en nichtjes stonden op me te wachten. Mijn nieuwe ouders vertelden de familie dat ik uit het weeshuis kwam, maar dat was dus een leugen. Ik wist het zelf ook, en herinnerde me zelfs nog mijn echte ouders en mijn broertje en zusje. Op mijn zestiende werd ik officieel geadopteerd door de familie Rijksman.’

School: De Pinksterbloem

‘Opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen’

Het is ijskoud en best een stukje fietsen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost naar de 94-jarige Bep Kuiper. Ze staat al voor haar raam als Mila, Nina, Lucy en Solko aankomen bij haar woning. Ze moeten even achterom lopen. ‘Kom binnen lieverds, binnen is het lekker warm’, zegt ze tegen de kinderen.

Waar bent u geboren?
Ik was een meisje in de oorlog, ik ben geboren in Rotterdam en woonde op de Hilledijk. Ik woonde bij mijn vader en moeder die altijd ruzie hadden. Dat was niet leuk. Op een dag, ik was ongeveer 6 jaar, zei mijn moeder: wij gaan scheiden, nou moet je even kiezen, wil je met papa mee of wil je bij mama blijven? Ik vroeg: mag ik ook bij opoe? En dat mocht. Zo kwam ik dus bij mijn oma, die ik opoe noemde. En toen kwam de oorlog.’

Had u ook vrienden?
Ik had een vriendje, een Joods jongetje, maar mijn opoe verbood me met hem te spelen. Later werd zijn huis binnengevallen door de Duitsers, en werden hij en zijn ouders opgepakt. Ik heb hem nooit meer gezien. Dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog.’

Heeft u ook bombardementen gehoord?
Soms hoorde je ‘s morgens al de vliegtuigen. Ik sliep aangekleed in een bedstee. En dan hoorde je ze aankomen. Joeng, joeng, joeng. Opoe trok mij dan uit bed en ging met mij onder in de trap zitten, en zei daarna: oh gelukkig niet op ons. Wij woonden vlakbij de Maasbruggen en daar hadden ze het op gemunt.’

Hadden jullie honger?
‘Toen de Hongerwinter kwam was er in het begin nog wel een bakker of een melkboer. We kregen een bonkaart om naar de winkel te gaan en je mocht een half brood. En dan werd er een kruisje gezet en had je je aandeel gehad. Opoe maakte suikerbieten schoon. Dat was vreselijk. Honger, honger, honger, honger.’

Heeft u uw moeder nog gezien?
‘Mijn opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen. Mijn moeder was inmiddels getrouwd met een andere man en woonde in Amsterdam. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Toen zei ik: ja, dat wil ik wel. Ik was tien, elf. Maar hoe? Nou, zei Opoe, je moet gaan lopen. Van een grijze paardendeken maakte ze een jas voor me en schoenen van twee plankjes met bandjes en spijkers. Ze had precies opgeschreven via welke steden ik moest lopen. Maar, zei ze, als het luchtalarm gaat, ga dan ergens naar binnen.

In Leidschendam werd het schemerig en ja hoor, daar ging het luchtalarm. En ik vloog een ope ndeur in. Een aardige mevrouw zei: je mag vannacht hier in het hok achter in het stro slapen. De volgende morgen ging ik weer vroeg verder. En weer liep ik een hele dag. En toen kwam ik op de Wittenkade, hier in Amsterdam, waar mijn moeder woonde. Maar van die man waar ze mee getrouwd was, mocht zij mij geen eten geven. Ik moest wachten tot hij naar zijn werk was en toen maakte ze eten voor me. Daarna liep ik weer terug naar Rotterdam. Mijn moeder had een pakketje voor me gemaakt met tarwe en ander eten en zij had bij buren een fiets met houten banden voor me geregeld. Zo ik ben terug op die fiets gegaan. Onderweg hielden Duitse soldaten me aan. Ze namen én mijn fiets én mijn pakje van me af. Het was allemaal voor niks geweest.’

School: De Pinksterbloem

‘Ik had heimwee naar m’n ouders, dat heb ik 4 jaar lang gehad’

Jayani, Lev, Hugo en Liam kijken hun ogen uit in het kleurrijke huis van Jack Eljon (87). Overal staan vazen met plastic bloemen en er zijn poppen, de schaal met koekjes staat ook al klaar. ‘Mijn officiële naam is Jacob, maar iedereen noemt mij Jack, zegt hij tegen de leerlingen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Dan stellen ze hun eerste vraag.

Hoe voelde het toen de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak was ik bijna 3 jaar en zei mijn vader: we gaan onderduiken. Dat deden we eerst in Camperduin bij Schoorl, in totaal ben ik op ongeveer 12 onderduikadressen geweest. Maar rond 1941 gingen de Duitsers daar bunkers bouwen en was het daar niet veilig meer. Toen zijn we uit elkaar gegaan; mijn vader, moeder en ik… allemaal apart.

Ik ging naar m’n tante in Haarlem en daar had ik het goed. Maar na een jaar kwamen de buren mijn tante waarschuwen dat er een razzia zou komen en dat alle Joden opgepakt zouden worden, dus toen moest ik daar weg. Die buren waren NSB’ers maar ze hadden medelijden met mij. Ze hebben me daarom ’s avonds over de schutting getild en ik ben een week bij hen geweest. Maar daar moest ik ook weg en toen ben ik via de illegaliteit naar een onderduikadres in Zeist gegaan. Daar ben ik anderhalf jaar geweest en ik had het er heel erg slecht. Ik wilde niet eten, niet slapen en ik was brutaal en zo kreeg ik heel veel slaag.’

Ging u nog naar school?
‘In Zeist ging ik naar een kleuterschool en dat is mijn redding geweest. Als ik niet op school was geweest hadden ze me opgepakt. Dat zat zo: op een gegeven moment werd ik verraden door een van de buren. Ik ging al een tijdje naar de kleuterschool en toen de SS aanbelde bij mijn onderduikadres, stond de bakker net voor de deur met de bakkerskar. Toen hebben andere buren tegen de bakkersknecht gezegd: ga jij Henkie Mulder, dat was m’n onderduiknaam, van school ophalen met de bakkerskar zodat ze hem niet oppakken. De knecht kwam mij halen en ik moest op m’n hurken in die kar en daarna de fietste hij met mij weg zodat ik niet opgepakt zou worden. Zo ben ik dus ontsnapt. Hij heeft mij naar een dominee gebracht.

Ze hebben mij nog wel gezocht, de dame waar ik in Zeist was ondergedoken heeft een maand in de gevangenis gezeten en toen heeft ze onder dwang een naam van de illegaliteit genoemd. Een adres van ene mevrouw Wasch. Deze mevrouw Wasch bracht kinderen naar verschillende onderduikadressen. De nazi’s hebben haar opgepakt en een Joods meisje dat net bij haar was ook, zij zijn allebei vergast in Auschwitz. Daar heb ik het later wel moeilijk mee gehad; dat zij zijn vermoord en ik het nu kan navertellen.’

Had u heimwee?
‘Ja, ik had heimwee naar m’n ouders, dat heb ik 4 jaar lang gehad. Van m’n 4e tot m’n 8e jaar heb ik mijn ouders niet gezien. Ik vroeg wel eens waar mijn ouders waren en dan zeiden mensen: die zijn niet hier en ze komen ook niet. Ik zei tegen mijn ouders toen ik ze weer zag: jullie hebben me in de steek gelaten en dan zei mijn moeder: nee, dat was niet in de steek laten, dat mag je niet zeggen. Veel van mijn familieleden zijn niet teruggekomen. Ik had één familielid dat heel goed kon zingen, hij heeft Auschwitz overleefd omdat hij zo goed kon zingen dus de Duitsers hebben hem in leven gehouden.’

Droomt u nog wel eens over de oorlog?
Ja, één droom heb ik nog steeds. Dan moet je weten: het laatste jaar van de oorlog was ik ondergedoken in Friesland. Er kwam een huiszoeking van de Duitsers en toen moest ik me verstoppen op zolder. Er was een tussenschot en daar paste ik in de tussenruimte. Ik was broodmager want het was de Hongerwinter. Toen ben ik wel bang geweest dat ze me zouden vinden want ik wist heel goed: als ze je te pakken krijgen, is het klaar en dan loopt het slecht met je af. Daar droom ik nog steeds wel eens over, dan droom ik dat ik van een schommel val en dat ze me vinden.’

 

School: De Pinksterbloem

‘Mijn vader heeft in twaalf werkkampen gezeten, het was er verschrikkelijk’

Sylvia Polak groeide op na de oorlog in de Ruyschstraat in Amsterdam-Oost. Dat is vlakbij waar Riva nu woont. Er ontstaat gelijk een klik. Mevrouw Polak vertelt het verhaal van haar vader, Harrie Polak. Hij was 15 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders en 10-jarige broertje Mozes in de Retiefstraat 19. Er liggen drie stolperstenen in de Retiefstraat. Alleen Harrie heeft de oorlog overleefd. Mevrouw Polak vertelt haar verhaal aan Riva, Emilie en Mila van de Pinksterbloem in Oost.

Wat is er met uw vaders familie gebeurd?
‘In 1942 kregen de meeste Joodse mensen een brief met daarin een oproep om naar een werkkamp te gaan. De ouders van mijn vader ook. Een dag van tevoren kwam de Nederlandse politie aan de deur. Eén van die agenten zei tegen mijn opa, dus mijn vaders vader: als je me een paar honderd gulden geeft, dan zorg ik dat jullie morgen niet weg hoeven. Nou, dat vond mijn opa wel een heel goed idee dus hij heeft die man een paar honderd gulden gegeven. Alleen werden ze de volgende dag toch uit hun huis gehaald en in vrachtwagens gegooid.

Via het Muiderpoortstation zijn ze eerst in Kamp Westerbork terechtgekomen. In kamp Westerbork zeiden ze tegen mijn vader: als jij nou hier tekent en meegaat om te werken in een werkkamp, dan sturen we morgen je ouders en broertje weer naar huis. Mijn vader is meegegaan, maar zijn ouders en broertje zijn in Auschwitz vergast.’

Hoe vond uw vader het in het kamp?
‘Mijn vader heeft in iets van twaalf of dertien werkkampen gezeten. Het was er verschrikkelijk. Want je kreeg niet normaal eten, je had geen normale kleren, je werd geslagen en er was altijd kans dat je werd vermoord. Alleen hadden de werkkampen geen gaskamer.’

Hoe zag een normale dag in het kamp eruit voor uw vader?
‘Ik denk dat ze rond zes uur ’s ochtends uit bed werden geslagen. Ze moesten elke morgen, wat voor weer het ook was, naar buiten op appèl staan. Dan werd iedereen geteld om te kijken of niet iemand stiekem ontsnapt was. Daarna moesten ze werken. En dat werken was heel raar werk. Ze moesten bijvoorbeeld een hele grote steen van de ene naar de andere kant rollen. En de volgende dag moesten ze hem weer terugrollen. Dat deden de Duitsers dan om te pesten. Maar er waren ook mensen die werkten in fabrieken om onderdelen te maken voor vliegtuigen of voor munitie.’

Hoe overleefde uw vader al die kampen?
‘Het was een ontzettend stoere jongen. Hij was pas 17 jaar. Hij werkte al als stoffeerder sinds zijn 13de. Hij was ook nog eens sportief, best slim en een beetje brutaal. Hij wist dat je goed voor jezelf moest zorgen en niet ziek moest worden. Van zijn rugzak maakte hij een poncho die hij droeg als hij buiten in de regen moest werken. Hij was zuinig op zijn gebit en poetste zijn tanden met zand. Hij bood aan om de keukens waar gekookt werd voor de Duitsers schoon te maken. Daar waren hele grote pannen, gamellen heten die. En onderin die pannen bleef altijd wel een beetje eten zitten. Als beloning mocht hij het onderste eruit halen. Dus dan had hij weer een beetje eten.’

Hoe was het na de oorlog?
‘In de oorlog besloten Harrie en zijn vader op een dag een zilveren bekertje en de gouden trouwring te verstoppen. Ze deden het in een kistje en begroeven het in de tuin. Als de oorlog voorbij was en ze weer terug zouden komen van het werken in het oosten van Europa, zouden ze samen het kistje weer opgraven.

Na de oorlog kwam mijn vader erachter dat hij de enige was die nog in leven was. Hij ging terug naar de Retiefstraat om dat sieradenkistje op te graven. Hij belde aan en zei tegen de vrouw die open deed: ik heb hier gewoond met mijn vader en moeder en mijn broertje en we hebben ooit een kistje met waardevolle spullen in de tuin begraven, mag ik dat even opgraven? Nou, zei de vrouw, u doet maar. Dus hij is gaan graven, maar hij kon niks vinden natuurlijk. De vrouw zei: kom over een maand maar terug. Toen hij een maand later aan de deur stond deed niemand open. Het huis was leeg en de tuin was tot op de bodem helemaal omgespit.’

School: De Pinksterbloem

‘Op één vrouw na hebben alle onderduikers de oorlog overleefd’

Nisrin, Vicky en Charlie interviewen Saskia Meijer op hun school, de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Mevrouw Meijer heeft de oorlog zelf niet meegemaakt, maar vertelt over haar familie. Na de bevrijding werd er thuis niet over de oorlog gesproken. Pas veel later, en mondjesmaat, werden de verhalen gedeeld. Ze had een oom en tante die onderduikers hadden en haar zus herinnert zich nog dat ze voor het eerst de jodenster zag.

Hadden uw ouders onderduikers tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders hadden geen onderduikers. Ze hadden ook nog geen eigen huis. Mijn moeder woonde nog bij haar ouders en mijn vader bij zijn zus. Een oom en tante van mij wel. Ome Jan en tante Wies. Ze woonden in Amsterdam en hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam; in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Daar hadden ze een café in een oud pandje uit de 17de eeuw. Het zijn twee hele oude huizen naast elkaar en ze heten de Gouden en de Silveren Spiegel.

Zij hadden hun café in de Silveren Spiegel. Onder was het café en boven was de woning van mijn oom en tante en er was een hele grote zolder. En van buitenaf kon je het niet zien, maar je kon heel makkelijk via zolder van het ene naar het andere huis. Er was een klein deurtje waar je gewoon doorheen kon. Hier werden goederen bewaard. Maar tijdens de oorlog zaten er op zolder Joodse onderduikers.

Het was natuurlijk heel gevaarlijk, maar er was iets waardoor het niet zo opviel. Mijn oom en tante zaten vaak in het café in de Warmoesstraat tijdens de oorlog. Het andere café werd gerund door een vrouw uit Oostenrijk, dus zij sprak Duits. Daardoor kwamen er veel Duitse soldaten in het café, want zij vonden het wel fijn, dan konden ze met haar in hun eigen taal praten. Dat was een goeie dekmantel… Op één vrouw na hebben alle onderduikers de oorlog overleefd. Maar deze vrouw is gewoon van ouderdom gestorven.’

Wilt u het verhaal vertellen van uw neef die na de avondklok nog op straat was?
‘Dat was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, een meisje, en Piet. Piet was aan het eind van de oorlog 18 jaar, denk ik. De Duitsers hadden een avondklok ingesteld, Sperrzeit. Je mocht tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s morgens zonder toestemming niet buiten zijn. Maar mijn neef was nog buiten toen de avondklok al ingegaan was. Wat hij precies heeft gedaan, weet ik niet, maar hij is tegen een Duitse patrouille aangelopen, is misschien geschrokken en weggerend, en daarop hebben ze hem doodgeschoten.

Ik wist het niet als kind. Ik heb mijn ome Jan niet gekend, tante Wies wel. Er waren ook veel foto’s van hem. Maar wat er is gebeurd, heb ik pas veel later gehoord, toen zij al lang dood was.’

Heeft u broers en zussen?
‘Ik heb één halfzus. Zij is de dochter uit het eerste huwelijk van mijn vader. Zij heeft eigenlijk ook nooit over de oorlog gesproken, pas de laatste jaren begint zij er mondjesmaat over, maar ze weet er niet meer zoveel vanaf. Ze heeft nog wel één herinnering. Ze woonde ook in de binnenstad. Op een dag was ze met haar tante buiten en toen zagen ze een groep mensen voorbij komen met een gele ster op hun kleding. Zij wist niet wat dat was. Het was een groep Joden die door de Duitsers waren opgepakt. Mijn zus zei tegen haar tante: ‘Kijk, wat een mooie ster hebben die mensen op! Dat wil ik ook, mag ik er ook één?’ Toen schrok mijn tante zich een hoedje en trok haar gauw weg.’

School: De Pinksterbloem

‘Toen had ik geen horloge meer, en ook geen grootvader’

Myriam Mater had al eerder op basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost haar oorlogsverhaal verteld. Over haar vader die in het verzet zat, samen met haar oom Arie en oom Henk. En over haar Joodse moeder, die ziek werd en tijdens de Hongerwinter stierf. Nu gaan Victor, RJ en Lok haar nog met z’n drieën interviewen over andere gebeurtenissen die ze in de oorlog als kind heeft meegemaakt.

Was u bang voor de Duitsers?
‘Toen ik 10 werd, kreeg ik van mijn vader een horloge. Ik was apetrots op dat horloge en had het altijd om. Ik ging elke dag naar school met de tram. Heel vaak keek ik dan even op mijn horloge want ik was er zo trots op.

Op een dag kwam een Duitse soldaat naar mij toe en zei: ‘Gib mir deine Uhr, geef me je horloge. Mijn vader had altijd tegen ons gezegd: wat je ook doet, maak nooit ruzie met een Duitse soldaat want ik doe van alles wat verboden is en als zo’n man verhaal komt halen, krijgen we problemen. Ik gaf dus mijn horloge. Wat later is mijn grootvader doodgegaan. Toen had ik geen horloge meer, en geen grootvader…’

Kende u mensen die zijn opgepakt?
‘Oom Arie is opgepakt en doodgeschoten. En mijn allerbeste vriendinnetje, Ineke, is vergast met haar vader en moeder. Ik had nog een vriendinnetje, Inge, zij was enig kind en is met haar vader en moeder ondergedoken.

Inge zat op een Joodse school. Op een dag haalden de Duitsers deze school leeg. Alle kinderen en Joodse onderwijzers moesten mee in een vrachtauto om naar een kamp te gaan. Ze moesten in rijen van vijf over straat. Inge zat in de klas met Manfred en gaf hem in de rij een hand. Op de stoep stond een vrouw met een hondje. In een oogwenk pakte deze vrouw Manfred bij de hand en trok ook Inge met zich mee. Ze liep met ze weg en zei tegen ze: ga naar je vader en moeder en vertel wat er gebeurd is, en ga nooit meer terug naar school. Zij zijn de enige kinderen die niet in die vrachtauto moesten.

Dat wist ik eerst allemaal niet. Heel veel jaren later, in 1986, was ik met mijn zoon in een dorpje. We dronken een kopje koffie op een terras. Verderop zat een oudere mevrouw. Wij keken de hele tijd naar elkaar en opeens wist ik het… het was Inge! Nu zien we elkaar regelmatig. Ze woont hier vlakbij, twee oude vrouwen met allebei een oorlogsverhaal.’

School: De Pinksterbloem

‘Dankzij de broers van mijn moeder zijn wij de winter doorgekomen’

Frederika De Boer-Blom woonde in de oorlog in de Ombilinstraat in Amsterdam-Oost. Aan de leerlingen van basisschool De Pinksterbloem vertelt ze over de oorlogstijd.

Wat was het teken dat de oorlog begon?
’Ik was pas 4 jaar toen hij uitbrak. Er ging een sirene af. Ik vroeg: papa, wat is dat voor geluid? Toen zei mijn vader: nu is het oorlog. Ik besefte niet wat het inhield, want ik was nog jong. Maar dat het iets was wat niet klopte, dat vond ik wel.

Die sirene hebben wij heel vaak gehoord later. Als die afging, moest je zorgen dat je binnen zat. Er kon geschoten worden en dan moest je veilig zijn. We moesten dan naar huis toe.’

Wat at u eigenlijk tijdens de oorlog?
‘In onze oorlogsjaren hadden we nog geen hongersnood, dat kwam pas in de winter van 1944-1945, een hele strenge winter. Tot die tijd kon mijn moeder gewoon nog naar de groenteboer.

Je kon niet zomaar alles kopen, je had allemaal bonnen. En op die bonnen stond wat je kon halen, zoals aardappelen, groenten, koffie, thee of suiker. De bon moest je inleveren in de winkel. Je moest natuurlijk nog wel betalen. Als de bonnen op waren, had je pech, dan had je niks meer.

En hoe was dan de Hongerwinter voor jullie?
‘Die tijd was echt zwaar. Ik vertelde eerder over familie die in een klein boerderijtje in de Nes aan de Amstel woonde. Het was geen echte boerderij, maar ze hadden wel tuinen vol groenten, aardappelen en een appelboom. Ze verbouwden echt alles wat ze nodig hadden om van te leven, zoals kool en andere gewassen. In die tijd groeide en bloeide voedsel alleen in bepaalde seizoenen. Er was echt een verschil tussen winterkost en zomerkost.

Broers van mijn moeder brachten groente, aardappelen en wat ze verder konden oogsten naar ons huis. Ze vervoerden alles met een handkar, het was wel 10 kilometer lopen. Maar ze kwamen altijd, en dankzij hen zijn wij die winter doorgekomen.

Mijn vader ging ook wel naar een boer in de omgeving, vaak richting Friesland, om daar wat te krijgen. Soms moest hij wel een stukje lopen voordat hij bij de boer was. Mensen gingen overal heen waar boeren waren, en daar werd vaak geruild. Geld was toen niet belangrijk, want je kon het toch niet uitgeven. Maar goederen, zoals een gouden ring of armband, konden we ruilen voor eten. Mijn vader gaf af en toe wat van zijn sieraden weg, of mooi linnen beddengoed, en in ruil daarvoor kreeg hij een tas met aardappelen of groenten. Zo konden we weer een paar dagen eten.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892