School: Corantijnschool

‘Ik kreeg elk uur een druppeltje bouillon, zo heb ik het overleefd’

Alva, Dina, Achmet en Aboubakr van de Corantijnschool ontmoeten Tiny Aarssen op Nieuw Vredenburgh aan de Postjesweg. Vanuit het raam zien we haar rode autootje staan, die ze haar mini-hummer noemt. Aan de overkant kijken we zo de Van Spilbergenstraat in met op de hoek het huis waar zij middenin de oorlog geboren werd als zesde kind van het gezin.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1943, midden in de oorlog, dus ik ben nu bijna 76 jaar jong. Het moet lastig geweest zijn met zes kinderen die moesten eten. We hadden alleen een tafel met stoelen en een opklapbed van mijn ouders. Daar sliepen we allemaal want het hout van de kinderbedjes was al in de kachel verdwenen. Er waren ook geen kolen meer. Er was armoed en werkeloosheid en dan zijn mensen het zwakst. Vanaf 1938 probeerde Hitler de wereld al te veroveren en steeds meer mensen gingen hem geloven. Er zijn ook wel Joodse mensen opgepakt in de buurt. Hele families werden verraden voor geld. Je kon van de buurman een aai over je bol krijgen en de week erna vertelde hij de Duisters waar je woont. Er werd verteld dat ze moesten werken, maar ze kwamen niet meer terug. Hitler had daar een hekel aan, dus moesten ze allemaal maar weg. Dat iemand dat kan doen is heel erg. Er is een keer een Joodse buurman bij ons naar boven gevlucht, zijn vrouw en kinderen waren al gevlucht naar Zeeland. Hij is bij ons achter de stoel verstopt en mijn moeder is daar gaan zitten. De Duitsers kwamen binnen, maar hij is gelukkig niet gevonden. Anders was iedereen doodgeschoten.’

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Mijn broer was 10 jaar en tramblokjes aan het stelen op de hoek van de Witte de Withstraat. Toen kwam de politie en heeft de hele groep neergezet bij de Ambachtsschool en om en om werd iemand doodgeschoten. Mijn broer gelukkig niet, maar hij was wel heel bang. Angst is heel erg, want dan heeft iemand macht over je. Mijn vader werkte in een alcoholfabriek. Op een dag ging hij gewoon om zes uur naar zijn werk, maar kwam niet meer thuis. Hij was opgepakt, in een vrachtwagen gezet en moest naar een fabriek in Duitsland. Hij sprak Duits en kreeg daardoor een bevoorrechte positie. Zo heeft hij mensen kunnen helpen. Je weet niet wat je zou doen in zo’n positie, want wie niet luisterde werd doodgeschoten. Op drie hoog woonde een vrouw die vaak Duitsers over de vloer had. Mijn broertje zat op de trap te spelen, hij hoorde gestamp en er stond een Duitse soldaat voor zijn neus. Hij vroeg naar mutti (mijn moeder). Zij wilde hem eerst niet binnen laten, maar hij zei dat hij van mijn vader kwam. Hij had ook een vrouw en kinderen, was gedwongen naar Amsterdam gestuurd en vond het vreselijk. Uit zijn schoenzool haalde hij een briefje en geld van mijn vader. Er waren dus ook goede Duitsers.’

Hoe was het voor u als baby in de oorlog?
‘Toen mijn vader opgepakt was, bleef mijn moeder alleen achter met vijf kinderen en hoogzwanger van mij. Er was niks en dat was verschrikkelijk. Mijn moeder at tulpenbollen en schillensoep. Als je honger hebt, eet je alles. Steeds meer mannen moesten naar de fabrieken en de vrouwen gingen samenwerken. Dan pikte ze groenten bij de landerijen, ging er een in de sloot staan en gaven ze het zo aan elkaar door. Je doet vreemde dingen, maar je moet toch eten. Jan van den Broek, de vader van Dirk van den Broek, had een grote boerderij. Hij was heel goed voor de mensen. Na de bevrijding kregen we allemaal melk en slagroom. Inmiddels was ik 9 maanden en ik woog maar 9 pond, want ik had veel te weinig voeding gehad. Ik zou het eind van de week niet meer halen, zei de dokter. Er zat een slagerij, Pijper, op de Postjesweg en die vrouw had op dezelfde dag een kind gekregen en dat was een bolle jongen. Mijn moeder is daarheen gegaan en zij mocht vlees en merg op komen halen. Zo kreeg ik elk uur een druppeltje bouillon. Het is een wonder, maar zo heb ik het overleefd. En nog steeds drink ik elke dag bouillon.’

           

 

 

 

School: Corantijnschool

‘Hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen’

Tiffany, Nadine en Levy van de Corantijnschool gaan bij de 85-jarige Ena Breukelaar, die eigenlijk Lena heet, aan tafel zitten in haar flat in Osdorp. Het is de eerste maandag van de maand, klokslag 12 uur. Dan klinkt het luchtalarm. We zijn allemaal even stil ervan. Dan is het tijd voor het interview, met op tafel sapjes, snoep en koek. ‘Pak maar zoveel als je wilt.’

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Een paar dagen na het begin van de oorlog werden er vlakbij ons huis aan de Zacharias Jansestraat kanonnen op een onbewoond stuk land geplaatst om op Engelse vliegtuigen te schieten. Toen de eerste keer het schieten begon, schrokken we enorm. Ik heb gelukkig nooit gezien dat een vliegtuig ook geraakt werd. Toen begreep ik wel dat het oorlog was. Als het luchtalarm voorbij was en het dus weer veilig was, gingen mijn broer en ik zoeken naar de hulzen van kogels. Mijn vader ging in het verzet. Hij hielp joden onderduiken; die bracht hij dan naar de Achterhoek waar ze op het land gingen werken. Ook vervalste hij persoonsbewijzen. Als er mensen op bezoek kwamen, haalde hij stiekem hun bewijzen uit hun zak en maakte ze na. Ik sprak nog niet zo lang geleden op vakantie een vrouw; haar oma in Den Haag had het overleefd door een vals persoonsbewijs. Dat moet van de verzetsgroep zijn waar mijn vader bijzat. Ze heeft dus eigenlijk haar leven te danken aan mijn vader. Helaas zijn mijn vader en de andere mensen van het verzet op een dag verraden door een vrouw uit hun groep. Iedereen werd gevangengenomen. Die vrouw wist ook dat er nog een dochter was. Ik moest dus heel snel verstopt worden. Anders zou ik ook worden opgepakt.’

Hoe ging het onderduiken?
‘Het gezin ging uit elkaar en ik ging naar Den Haag, bij mensen die ik oom en tante noemde. Ik sliep bij hun dochter op de kamer die verpleegster was. Ze waren een keer op zoek naar onderduikers en toen ben ik verstopt onder een dubbele laag dikke dekens. Ze zeiden tegen me: ‘”Als je stil blijft liggen, dan gaat het goed. En hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen.” Klompenhannes was mijn pop, de naam is gebaseerd op een kinderversje. Ik had hem van mijn opa en oma gekregen met Sinterklaas. Mijn opa heeft er voor gezorgd dat ie op mijn onderduikadres terechtkwam. We zijn dus samen ondergedoken geweest. Mijn ‘tante’ was heel slim en zij trok de verduistering voor het raam kapot, want dan kon het licht niet aan tijdens het zoeken naar onderduikers. Ik ben gelukkig niet gevonden. Toen ik naar de derde klas ging, moest ik weer ergens anders naartoe, omdat ze inmiddels wel door hadden dat er een onderduiker in het huis was. Ik ben toen naar een oom en tante in de John Franklinstraat in Amsterdam-West gegaan, vlakbij mijn opa en oma. Ik kon onder een andere naam – Ena Brandsma – naar de Admiraal de Ruyterschool. Maar de conciërge, die een keer bij mijn opa en oma op bezoek was, herkende mij bij hen op een foto. Dus toen moest ik daar ook weer weg. Dat was veiliger, want je wist niet of iemand je ging verraden.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Alles was op de bon. Ik heb nog veel bonnen over, omdat er op een gegeven moment wel bonnen waren maar geen eten meer. Hier in Osdorp waar ik nu woon, waren boerderijen. Daar gingen we eten halen, maar dat pakten de Duitsers dan weer af. Op 4 mei 1945 was ik jarig, dat was een vrijdag. De dag erna zouden m’n vriendinnetjes op bezoek komen. Ik was vroeg naar bed gegaan. Opeens hoorde ik een buurvrouw op straat. “We zijn bevrijd, morgen om acht uur zijn we bevrijd,” riep ze. Ik ben met mijn moeder – ik woonde toen weer thuis – op het balkon gaan zitten. De hele straat vierde feest, allemaal buiten! Dat was een mooi cadeau voor mijn verjaardag. Ik denk niet dagelijks aan de oorlog, maar zie wel veel oorlog om me heen. Nu hoor je dat mensen ruzie maken om het geloof. Dat is toch te gek voor woorden, zo is deze oorlog ook begonnen. Wat maakt het uit wat je gelooft, we zijn allemaal mensen. Het zou saai zijn als iedereen hetzelfde is. We mogen blij zijn dat je hier mag zeggen wat je wilt, want ergens anders kan dat niet. Daarom vind ik het belangrijk dat jullie weten hoe naar oorlog is en wat het betekent. Dat wil ik overbrengen, dat je veel kan voorkomen door te praten. Ik hoop dat mensen dat in gaan zien.’

 

           

Kinderversje KlompenHannes:

Hannes loopt op klompen,
zimpe, zampe, zompen.
Door de plassen dat het spat,
broek en kousen worden nat.
Moeder roept: ‘‘Hans laat dat hoor!’’
Hannes stapt toch dapper door;
hij laat zich niet lompen.

School: Corantijnschool

‘Op mijn hoofdkussen lag een bomscherf’

Co Berendse woont op de Jacob van Lennepkade en kijkt uit over het voormalige ziekenhuis waar hij geboren is. Sami, Adam en Tugrul van de Corantijn worden welkom geheten met blikjes fris en overal hangen schilderijen. Co vindt het heel goed dat ze er zijn en fijn dat ze verhalen over de oorlog te horen krijgen op school.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Het is zo lang geleden, zelfs voor mij. Hoe oud was ik ook alweer? Ik was tien jaar toen de oorlog begon. Op die leeftijd heb je niet echt een idee ervan. Ik herinner me wel dat er iets vreemds aan de hand was. In de oorlog woonde ik op de Da Costakade. Die straat was vernoemd naar een Joodse dichter en dat wilden de Duitsers niet. Toen stond ons huis opeens aan de Goeverneurkade. Ik was dus verhuisd zonder te verhuizen.
Als het luchtalarm ging, moesten we beneden in het trapportaal zitten. Dat was eigenlijk helemaal niet veilig, want alles was van hout. Er waren ook wel schuilkelders, maar die waren heel vies, omdat die ook vaak als toilet werden gebruikt. Ik was op zo’n moment wel bang, maar je stapte er ook zo overheen. Ik zat op de Bilderdijkschool in de Potgieterstraat. Daar is nu een kunstwinkel. Omdat ik veel schilder kom ik er nog wel eens. Aan het einde van de oorlog hadden we alleen nog maar in de ochtend school, omdat er geen verwarming mogelijk was. We kregen ook Duitse les op school. De leraar heeft ons een liedje geleerd dat we konden zingen als ze kwamen controleren. Je hoorde toch veel Duits op straat, dus ik kon het wel een beetje spreken ook.’ Co Berendse zegt in het Duits: ‘Wat zal ik zeggen, je verstaat het toch niet’.

Heeft u erge dingen meegemaakt?
‘Ik ben nooit zelf door iets geraakt en is er ook niemand uit mijn omgeving omgekomen, maar ik heb wel bommen zien vallen. Naast ons huis was een school en daar zaten Duitsers in. Dat gebouw werd op een nacht gebombardeerd. Toen ik wakker werd, lagen alle ramen eruit en op mijn hoofdkussen lag een bomscherf. Als ik iets meer bewogen had, was ik dood geweest. Hier aan de overkant was het Wilhelmina Gasthuis, een heel groot ziekenhuis, ook dat hebben ze gebombardeerd. En in de Kinkerstraat was een bom dwars door een huis gegaan en die eindigde in de kelder. Als jongetje ga je daar dan kijken, want je gaat op avontuur. Zo was er in februari 1941 de Februaristaking. Trams werden tegengehouden en er werd geprobeerd om een tram om te gooien. Wij stonden daar ook bij. Toen de politie kwam, vlogen alle deuren open en doken we de portieken in. Er is toen gelukkig niemand van ons opgepakt. We kenden ook wel Joodse mensen, zoals de man van mijn tante Jo. Hij is ondergedoken en gelukkig niet opgepakt. Ik stond er nooit bij stil dat Joodse mensen een apart soort mensen waren.’

Hoe liep de oorlog af?
‘Alles was op de bon. Ik vind het nu nog steeds heel bijzonder dat je brood kan kopen zonder bon. Mijn vader bezorgde kranten en brood, dus wij hadden wel eens extra te eten. Of we gingen naar Halfweg om koren te halen die op het veld waren blijven liggen. Toen de bevrijding kwam, was het overal feest. Ik weet niet waar alle spullen toen vandaan kwamen. Als we hoorden dat de Canadezen ergens kwamen, renden we daarheen, want we hadden geen fietsen meer. Mijn moeder heeft de oorlog verleefd, maar door een tekort aan voedsel had ze hongeroedeem. Ze is niet zo lang na de oorlog alsnog overleden. Ik ben heel lang anti-Duits gebleven; zo wilde ik nooit door Duitsland heen rijden als we op vakantie gingen. Maar het slijt wel, zeker de Duitsers van nu hebben geen schuld. De herdenking op 4 mei sla ik nooit over, zeker met de huidige situatie. Er is overal oorlog.’

De kinderen lopen na het gesprek met Co Berendse naar de brug vanaf waar hij het oude ziekenhuis heeft geschilderd. Daar werd hij geboren, tijdens de oorlog werd het gebombardeerd en nu woont hij er tegenover. Het schilderij lijkt precies.

    

School: Corantijnschool

‘Vergeet ons niet, schreef Inge – en ik ben ze nooit vergeten’

We hebben met Edith Postma afgesproken op Nieuw Vredenburgh, want dat is precies halverwege de Corantijnschool en haar adres tijdens de oorlog op de Orteliuskade. Yassine, Narkes, Amir en Badenur stellen haar eerst wat vragen en dan lopen we langs het park dat daar toen nog niet was. Gelukkig schijnt het zonnetje en is er geen regen zoals eerder op de dag.

Hoe zag het leven eruit tijdens de oorlog?
‘Ik denk steeds vaker aan vroeger en ook aan de oorlog. Waar nu het park is, waren toen tuinderijen, maar de straat ziet er nog hetzelfde uit. Zelfs de huisnummers zijn nog hetzelfde. Ik zat eerst op de Hoofdwegschool, dat nu de Corantijnschool is, jullie school. Mijn onderwijzer woonde aan de Van Middellandtstraat; ik hing graag onderweg aan zijn arm. Eigenlijk vond ik buitenspelen veel leuker dan school. Of ruzie maken met de jongens van de Augustinusschool. In de oorlog ben ik naar de HBS gegaan en daar zaten Duitsers in het gebouw. Het luchtalarm vond ik eng; dan lag je in bed te trillen en te wachten op het veilig signaal. Maar toch waren er ook wel gezellige tijden, vooral als je ouders je vertelden wat je allemaal weer zou kunnen doen als de oorlog voorbij was.’

Had u vriendjes of vriendinnetjes tijdens de oorlog?
‘Ik had een vriendinnetje in de Orteliusstraat. Zij is een paar weken geleden overleden. Toevallig had ik nu net met mijn auto precies een plekje voor haar deur. Haar vader zat bij de NSB en had ook zo’n poster voor het raam hangen. Ik had nog een ander vriendinnetje, Inge. Zij woonde in het volgende blok aan de Orteliuskade en we liepen vaak met zijn drieën naar school. Inge wilde nooit bij dat andere vriendinnetje naar binnen, want Inge was Joods. Zij had opeens een ster op en moest naar een Joodse school. Ze kwam wel nog vaak bij mij spelen. In de oorlog heeft ze nog in mijn poesiealbum geschreven, ook namens haar broertje en zusje, een schattige tweeling. Zoals je in het poesiealbum ziet, konden ze vroeger heel mooi schrijven.’

Kocht u wel eens iets tijdens de oorlog?
‘Al had je veel geld, je kon niks kopen want er was niks. We hebben wel honger gehad en dat werd steeds erger. Mijn moeder zat elke avond bonnetjes te knippen. We gingen vaak met honger naar bed en aan het eind van de oorlog gingen mensen zelfs dood van de honger. Alle fietsen waren afgepakt, of je had alleen nog een fiets met houten banden. Ik had geen winterjas en toen heeft mijn moeder een jas genaaid uit haar oude zwarte jas. Kinderen droegen toen geen zwart, dus ze had een rode voering erin gemaakt. Het leek per ongeluk op een NSB-uniform. Inge zei: “Zo wil ik niet meer naast je lopen”. Mijn moeder heeft alle rood er weer afgehaald en veranderd in blauw.’

Wat is er gebeurd met Inge?
‘Op een dag zei mijn moeder: ik denk dat Inge en haar familie zijn weggehaald. De ramen van hun huis waren dichtgetimmerd. Ik heb daarna nooit meer wat van haar gehoord. Ze zijn naar de kampen gegaan en vermoord. In mijn album schreef Inge: ‘vergeet ons niet’. En ik ben ze ook nooit vergeten. Kijk, in deze portiek woonde ik! Hier heb ik na de oorlog nog staan zoenen met mijn vriendje. Dag huis, ik zie je waarschijnlijk nooit meer. Hier verderop ligt een stolperstein voor Jacques Aa; ik kende zijn kinderen ook wel. Misschien komen er ook ooit nog eens van dit soort steentjes voor Inge en haar familie.’

        

 

School: Corantijnschool

‘Van de koekblikken van de droppings maakten we vlotten’

Charles en Herman Rusche waren acht jaar toen de oorlog begon. Ze woonden in die tijd aan de Orteliusstraat en gingen naar de Hoofdwegschool. Tegenwoordig is dat de openbare school Corantijn. Hier gingen de tweelingbroers voor het gesprek met Kang, Mels, Emiliano en Momin uit groep 7 op bezoek in hun vroegere school. In hun oude gymzaal vertelden ze over de oorlog.

Hoe zag de school er vroeger uit?
Herman: ‘Hier in het midden was onze gymzaal. Die is nu dus alleen voor de jongste kinderen. Beide scholen gymden hier. Het lag precies in het midden van het gebouw. Aan de ene kant had je de Corantijnschool, aan de andere kant de Hoofdwegschool; ieder met een eigen ingang. De Hoofdwegschool zat aan de kant van de Hoofdweg. Daar gingen de wat beter gesitueerden, zoals dat heet, naartoe. Arbeiderskinderen gingen naar de andere kant. Het schoolplein was kleiner en ommuurd – speeltoestellen had je niet, wel een voetbalveld – en het was  een doorgaande straat.’
Charles: ‘In de loop van de oorlog werd onze school gevorderd. Afgepakt door de Duitse soldaten. Voor school stonden hun auto’s geparkeerd. Wij moesten naar een noodschool aan de Theophile de Bockstraat. Dat was een stuk verder lopen vanaf huis.’

Wat merkten jullie van de oorlog?
Charles: ‘We waren nog jong, je speelde gewoon buiten. Maar dat we dus niet meer naar onze eigen school mochten, dat was wel een grote verandering.’
Herman: ‘In de loop van de oorlog was er ook geen elektra meer, en geen gas. Je maakte de dingen warm met stukjes hout in een blikje op een kacheltje. Daar werden bomen voor omgehakt. Dat klinkt spannend, hè. Voor ons was het noodzaak.’
Charles: ‘Herman en ik zijn een keer met een karretje lopend naar Schiphol, dat toen platgebombardeerd was, gegaan om hout te halen.

Hebben jullie honger gehad?
Herman: ‘We hebben tulpenbollen en suikerbieten gegeten. Bij de gaarkeuken kreeg je in je meegebrachte pannetje wat soep, maar die was heel waterig. Melk dat we in ruil voor schillen bij de boer haalden was verdund met water. Dan was er wel meer melk, maar meer waterig van smaak. Al het eten was op een gegeven moment op de bon; naar de winkel om eten te kopen kon niet zomaar meer. We haalden soms wat bij de tuinders achter huis. Waar wij woonden was de rand van de stad. Daar lagen tuinderijen.’
Charles: ‘Wij waren nog kinderen. Onze ouders, die hadden de zorgen. Ik vind het knap dat ze dat niet hebben laten merken.’
Herman: ‘Wij konden gewoon spelen. Van de lege koekblikken die met de voedseldroppings aan het eind van de oorlog naar beneden kwamen, maakten we vlotten.’

Hebben jullie bommen zien vallen?
Herman: ‘Aan het begin van de oorlog speelden we een keer buiten toen een Duits vliegtuig bij Sloterdijk werd aangeschoten. Die moest snel terug naar Duitsland, maar liet wel de bommen aan boord vallen. Als kind vonden we dat spannend en renden we naar de plek waar we dachten dat het allemaal viel. Een buurvrouw heeft ons toen snel naar binnen gehaald. Later bleek dat het op de Blauwburgwal, in het centrum, terecht was gekomen.’

            

School: Corantijnschool

‘Als ze nog licht zagen, schoten ze als waarschuwing in de lucht’

Jael, Sharoni, Ambreen en Reda wandelen door het Rembrandtpark van de Corantijnschool naar het huis van Mien Hak. Zij was bijna drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen een straat achter waar ze nu woont. Daardoor kan ze vanuit haar huiskamer naar buiten wijzen tijdens de verhalen uit de oorlog.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Er gebeurden natuurlijk veel nare dingen. In het begin was ik nog klein, pas drie. Van die periode heb ik niks meegekregen. Maar toen ik wat ouder was, merkte ik het wel, de beperkingen vooral. Als we op straat speelden en het luchtalarm klonk, moesten we snel naar binnen. En ik zag dat mensen om me heen honger hadden. Zelf had ik het niet heel moeilijk, al heb ik wel tulpenbollen gegeten omdat er niet veel anders was. Alles was op de bon. Op school kregen we één keer per dag pap.’

Kon u gewoon naar school?
‘Ja, ik ging in die tijd net naar de kleuterschool. Maar later hebben de Duitse soldaten mijn lagere school ingepikt. Toen moest ik helemaal naar een school aan het Surinameplein. Op die lagere school – de Van Wassenaarschool in de Chasséstraat – herinner ik me een leraar. Hij was Joods en werd weggehaald waar iedereen bij was. Ik weet niet wat er met hem is gebeurd.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Het engste dat ik meemaakte, was toen een man op klaarlichte dag voor mijn ogen werd neergeschoten door een Duitse soldaat. Ik wandelde met mijn moeder over straat en zag dat iemand tegen een muur moest gaan staan. Enkele seconden later lag hij dood op de grond. Ik was nog heel erg klein, maar dat beeld zal ik nooit vergeten. Ook heel erg was dat mijn vader van de honger opgezwollen voeten had. Dat heet hongeroedeem. Daar is ie nog een tijd behoorlijk ziek van geweest. Verder is er in onze familie gelukkig niemand omgekomen. Ik vind dat we op 4 mei allemaal stil moeten zijn voor de omgekomen mensen. Als ik zie dat mensen dan gewoon doorrijden, word ik boos.’

Hoe zag de buurt er in die tijd uit?
‘Als je nu naar buiten kijkt, zie je het park en het zwembad. Erachter zijn huizen. In de oorlog was deze straat er nog niet. Mijn straat, hierachter, was de rand van de stad. Hier en verder naar buiten de stad was het platteland, met tuinderijen. Duitse soldaten waren daar gelegerd. We moesten de ramen verduisteren en als ze nog licht van binnen zagen, schoten ze als waarschuwing in de lucht. Dat deden ze ook op andere momenten. Zo gingen de tienermeisjes wel eens naar de soldaten, omdat ze die leuk vonden. Hun ouders riepen hun dochters terug naar huis, maar dan schoten de soldaten in de lucht om aan te geven dat die ouders zich er niet mee moesten bemoeien. Na de oorlog werden de meisjes kaalgeschoren en wel door de straten gereden. Uit wraak. Uit die tijd herinner ik me de voedseldroppings. Zweeds wittebrood was ontzettend lekker. Maar dat komt vast ook omdat ik enorme honger had.’

           

School: Corantijnschool

‘Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Madelie, Lana, Dounia en Amine rennen door de hal van het appartementencomplex waar Joop en Hennie Bongers wonen. Ze hebben er duidelijk zin in. Binnen worden de schoenen uitgeschopt alsof ze thuis zijn. De kinderen wonen op en rond de adressen waar Joop en Hennie tijdens de oorlog hebben gewoond; Dounia woont vlakbij hun huidige adres. En hun juf Karin woonde – blijkt tijdens het gesprek – precies tussen Joop en Hennie in!

Denkt u vaak aan de oorlog?
Joop: ‘Ja heel vaak. Ik moest toen de oorlog uitbrak voor het eerst naar school. Dat wilde ik helemaal niet, de speeltuin op het Columbusplein was mijn terrein. Daar wilde ik blijven, lekker met m’n schepje. Het voelde alsof ze me m’n vrijheid afnamen. Mijn moeder probeerde me nog te lijmen met een speelgoedtreintje. Toen later een neef bij ons thuis op het treintje stapte, begon voor mij de oorlog. Het was kapot, alles zou kapot gaan in de jaren die volgden.’

Waren er ook leuke momenten?
Joop: ‘Die waren er ook, vooral in ons gezin. Mijn moeder heeft een keer urenlang in de rij gestaan voor kaas. Pas aan het eind van de dag kon ze een mooi rond kaasje kopen, op de bon. Ik zie ons nog zo zitten met m’n ouders, mijn oudere zus en m’n broertje, aan de kleine ronde tafel, bij de erker, het maanlicht scheen naar binnen. Iedereen pakte om de beurt een stukje. Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Wat was er eng in de oorlog?
Joop: ‘Op de plek waar we nu wonen, stonden in die tijd luchtdoelkanonnen. Dit was polder, een moerassig gebied met grasland. De kanonnen schoten vanaf hier naar vliegtuigen van de vijanden van de Duitsers. Boven het Columbusplein zagen we hoe een vliegtuig werd neergeschoten en hoe de piloot eruit sprong. Ook eng was de NSB’ er in onze buurt, in de Hudsonstraat. Hoe je die herkende? Aan z’n bolle wangen! Die mensen hadden wél te eten, hun huis lag vol aardappels, boter en van alles. Die NSB’er fietste een keer op het plein toen twee mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, die tegen de nazi’s waren, hem van twee kanten neerschoten. Op een ladder werd ie weggedragen. Mijn vrouw Hennie, toen nog gewoon een buurmeisje van me, zag hem langs hun huis afgevoerd worden. En eng was die keer dat ik broodjes, kuggies noemde je dat, van een vrachtwagen op het Balboaplein zag vallen. In de drie scholen die daar toen stonden, zaten de Duitse soldaten. Tijdens het lossen vielen er twee broodjes af. Ik pakte ze onder m’n arm en nam ze snel mee, maar een soldaat zag het. Weet je wat ie deed? Hij knikte. Het was goed. Veel soldaten wilden ook helemaal geen oorlog voeren. Die waren liever thuis bij hun familie.’

Hoe was de bevrijding?
Hennie: ‘Dat herinner ik me nog! Iedereen was vrolijk, mensen dansten op de straat, het was één groot feest, terwijl mensen nog niks hadden, er was nog honger ook. Maar iedereen was zo blij. Je zag vliegtuigen van de geallieerden – de Engelsen, Amerikanen, Canadezen – overvliegen. Het was een gezellige tijd.’
Joop: ‘Mensen waren sowieso in die tijd, in de oorlogsjaren vooral, aardig voor elkaar. Je omhelsde elkaar, hielp elkaar, gaf eten weg als dat kon. Aan het eind van de oorlog had mijn moeder een paar centen. Ze stelde voor: of voor papa voor de radio of voor speelgoed. We kozen voor de radio. Jammer is dat men er niet van geleerd heeft. Ze zeiden na de oorlog, dit nooit meer. Toch kwam er weer oorlog, in Vietnam, in Korea… Oorlog begint met afgunst, met jaloezie. Let daarvoor op, hoor.’

      

School: Corantijnschool

Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’

‘Ik voel me eigenlijk best verwend nu,’ zei Robyn van de Corantijnschool toen ze hoorde wat voor verschrikkelijke dingen Gerda en Antonia de Groot allemaal hebben meegemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robyn, Sophia en Aysu interviewden op hun school de zussen De Groot over hun oorlogservaringen. Wat deze ontmoeting extra bijzonder maakte, is dat Gerda en Antonia tijdens de oorlog ook op de Corantijnschool zaten. Het was voor het eerst in meer dan zeventig jaar dat de zussen weer door de gangen van hun oude school liepen.

Wat is het ergste wat jullie tijdens de oorlog hebben meegemaakt?
Gerda: ‘Dat mijn vader werd weggehaald. Dat heeft mij heel erg geraakt. Zelfs als ik daar nu over praat, heb ik het daar nog steeds moeilijk mee. Dat was traumatisch.’
Antonia: ‘Hij moest naar Duitsland om te werken in een fabriek. Hij werd meegenomen door de Duitsers, want hij wilde niet mee. Toen zijn ze hem komen halen. Mijn moeder bleef achter met drie kleine kinderen, dat was heel verdrietig. Toen mijn vader werd meegenomen, dachten wij dat hij nooit meer terug zou komen.’
Gerda: ‘Na de oorlog reed er opeens een hele grote legertruck met zo’n groot rood kruis onze straat in. Mijn vader sprong er uit. Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ Hij was heel blij om weer bij ons te zijn.’
Antonia: ‘Ik zei tegen m’n moeder: “Wat moet die man hier? Waarom is die man hier? Die man moet weg!” Ik was klein en ik sliep bij mijn moeder. Maar toen mocht ik opeens niet meer naast mijn moeder slapen. Weg met die man, dacht ik. Ik was in 1941 geboren dus ik wist helemaal niet wie die man was, want hij kwam in 1946 terug. Ik wist helemaal niet dat dat mijn vader was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
Gerda: ‘Het was heel erg. Ga maar eens twee dagen niet eten, dan voel je wat honger is. Je krijgt pijn in je lijf. Het is afschuwelijk. Gelukkig gingen we met naar zo’n gaarkeuken. Daar kregen we soep en daar was je dan hartstikke blij mee. Dat vulde toch nog een beetje je maag. We waren vaak allemaal bij mijn oma op de Sloterkade en dan werd alles gedeeld. Het was heel goed dat de oorlog op een gegeven moment was afgelopen, anders hadden we hier niet meer gezeten. Ik weet ook nog dat je tijdens de oorlog met Kerstmis naar de kerk ging en dan kreeg je na het einde van de mis een sinaasappel. Dat was zo’n luxe! Die sinaasappel werd thuis dan gedeeld, want die at je niet alleen op. Op een gegeven moment aten we alles wat eetbaar was. De linnenkasten werden leeggehaald en die ruilden we dan bij de boeren voor voedsel.’
Antonia: ‘Mijn moeder ging op de fiets, zonder banden, naar Noord-Holland om eten te ruilen. Als onze moeder weg was, moest Gerda op mij passen. Dan hadden we toch een honger. We zaten op de trap te wachten en dan trappelden we op de treden van de honger. We maakten er gewoon een liedje van.’
Gerda: ‘Ook kan ik me nog herinneren dat ik met mijn moeder mee ging naar de Haarlemmermeerstraat, in de dure buurt, om te bedelen. Al was het maar één boterham of één aardappel, maar er waren ook mensen die gewoon de deur dichtdeden.’

Kenden jullie mensen NSB’ers?
Antonia: ‘Ja, de broer van mijn vader, omdat zijn vrouw van Duitse afkomst was. Die oom mocht nooit meer terugkomen in de familie bij ons. Hij werd gelijk helemaal genegeerd. Zelfs ook toen hij heel ernstig ziek was, heeft nooit iemand meer naar hem omgekeken. Vroeger waren de mensen keihard. Die vonden dat als je iets verkeerd deed, dat je dan de rest van je hele leven verkeerd was. Nu krijgen mensen gelukkig nog een tweede kans. Maar als je vroeger iets fouts deed, was het meteen klaar over. Omdat mijn vader in Duitsland heeft moeten werken, wilde hij ook niets meer te maken hebben met zijn eigen broer. Mijn vader vond dat zijn broer medeplichtig was aan de oorlog door zijn lidmaatschap van de NSB.’

            

School: Corantijnschool

‘We moesten altijd lachen om die dikke Duitsers met korte broekjes de sportvelden’

Als we vanaf de Corantijnschool door het Rembrandtpark lopen, zien we de flat waar Henk Nonnekes nu woont al boven de bomen uit. Thom, Stijn en Max van de Corantijnschool zoeken zijn naam op en bellen aan, met de lift gaan we naar de 11e verdieping. Wat de jongens meteen opvalt, is het geweldige uitzicht vanaf deze hoogte. Over het park, helemaal tot aan de Westermoskee en de Westertoren. Henk Nonnekes woont al 43 jaar in deze flat, maar tijdens de oorlog woonde hij in de Jan van Galenstraat.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Achter mijn huis was het toen nog niet bebouwd. Er waren landerijen en de Admiralengracht was nog een soort moeras. Over de Hoofdweg heb ik de Duitsers binnen zien komen, als jongetje vind je dat best spannend. In het begin ging het leven eigenlijk gewoon door. Ik ging eerst naar de Visserschool, maar later moesten we naar de Columbusschool, toen liepen er varkens in onze gymzaal. Tijdens de oorlog ging ik naar de Mulo, maar later was er helemaal geen school meer omdat er geen eten en verwarming was. Ik heb ook wel meegemaakt dat we moesten schuilen voor granaten. Als er vliegtuigen over kwamen, moest je voorzichtig naar buiten kijken want we moesten alles verduisteren. Ik heb een keer gezien dat er mensen werden doodgeschoten op straat, uit wraak. Wij moesten dan verplicht toekijken. Maar er gebeurde toch ook wel eens grappige dingen. Zo moesten wij altijd lachen als we op de sportvelden dikke Duitsers met korte broekjes zagen.’

Wat deden uw ouders tijdens de oorlog?
‘Mijn vader moest eigenlijk werken in Duitsland, maar een vriend die op kantoor werkte heeft zijn papieren zoek gemaakt. Toen moest mijn vader onderduiken. Mijn moeder was huishoudster bij de joodse familie van Emden. Zij hadden een winkel aan de Kalverstraat. Bij hen thuis aan de Vondelstraat kwamen veel verzetsmensen over de vloer. Een keer was er een overval; ze waren op zoek naar iemand. Mijn moeder en een paar anderen zijn toen een week vast gehouden in dat huis, want ze hoopten dat de man die ze zochten langs zou komen. Die man had echter een speciaal fluitje en als hij daar geen antwoord op kreeg, wist hij dat hij niet naar binnen moest gaan. De vrouw van Emden had ook een vals paspoort als verpleegster, die lag in een lamp. Mijn moeder heeft dat paspoort toen stiekem gepakt en in kleine stukjes opgegeten zodat de soldaten het niet in handen kregen. Ze vertelde me later altijd hoe moeilijk de pasfoto weg was te krijgen.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
‘Er was geen voedsel en geen gas en licht. We hadden een potkachel en daar gingen houtsnippers in. Met mijn moeder heb ik nog een leegstaand huis gesloopt voor het brandhout. We zijn ook naar Halfweg gelopen om linnen te ruilen voor meel. Dan maakten we koekjes van suikerbieten of we kregen van de gaarkeuken soep met schillen van tuinbonen. Ik hielp op de landerijen, dus we hadden wel wat groente. Er stonden altijd landwachten bij bruggen te wachten om die groente weer af te pakken van de mensen. Ik deed dan ’s avonds alle tassen op een boot en ging stiekem naar de overkant. Je realiseert je dan niet dat je eigenlijk veel gevaar loopt. Na de bevrijding was ik net op tijd weg toen ze gingen schieten op de Dam. Ik ging liever naar de Canadezen kijken op de Berlagebrug. Het is gek om zo’n heftige oorlog mee te maken. Ik hoop dat het nooit meer komt, want het is geen pretje. Nu mag je zeggen wat je wilt en die vrijheid moet je koesteren.’

Henk Nonnekes heeft speciaal voor de kinderen wat spullen geleend. Zo liggen er stapels oude boeken en hij heeft voor iedereen prenten gekopieerd die de jongens mee mogen nemen. Als we weggaan, lopen we nog langs zijn heiligdom: de ruimte waar hij zelf kaarten maakt. Als we weer in de lift naar beneden staan, zegt een van de jongens: “Ik mis hem nu al.”

           

School: Corantijnschool

‘Als er werd aangebeld, kon ik zo in dat gat glijden’

Ab Kool (1928) en zijn even oude vrouw Ali wonen al hun hele leven in deze buurt. Het is vanaf de Corantijnschool niet ver lopen naar  hun huis aan de Orteliuskade. Maar in de regen is dat geen pretje. “Zijn jullie erg nat? Want dan hang ik jullie wel even aan de waslijn,” zegt Ali tegen Zahra, Mahdia, Makram en Jules. Ab Kool is goed voorbereid en er komt meteen een echte krant uit 1940 op tafel.

Wat heeft u meegemaakt de oorlog?
‘Omdat in Duitsland alle mannen naar het front moesten om oorlog te voeren, werden in andere landen mannen opgeroepen om in de fabrieken te gaan werken. Een paar van mijn ooms moesten daarheen, mijn vader had een vrijstelling. Aan het eind van de oorlog had ik ook de leeftijd bereikt dat ik daar moest gaan werken. Ik dacht: dat ga ik maar even niet doen, hè. Ik heb een luik naast mijn bed gemaakt met een kleed er half overheen. Als er dan aangebeld werd, kon ik in dat gat glijden. Ik mocht niet op straat, want dan kon ik aangehouden worden. De NSB hielp ook mee zoeken naar onderduikers. Bij Ali zijn ze ook thuis aan de Orteliusstraat geweest en hebben ze onder de bedden gekeken. Als ze je vonden, moest je de gevangenis in of nog erger. Ik ben nooit gepakt.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Hier in het pand is een bom dwars door de verdiepingen gevallen, maar niet ontploft. Het heeft zelfs een kinderbedje geraakt, maar gelukkig is er niemand gewond geraakt. Ik weet eigenlijk niet of die bom er nog steeds ligt nu. Vanaf de grond werd er op vliegtuigen geschoten, dan zag je schijnwerpers en zoeklichten. Als er geschoten was, dan gingen de jongens op zoek naar scherven. Soms waren die nog gloeiend heet. Ik heb nog altijd een stuk scherf bewaard.’

En inderdaad, zorgvuldig in een doek gewikkeld, komt daar een echte scherf tevoorschijn. Iedereen krijgt het even in handen. ‘Zo dat is zwaar, als je dat op je kop krijgt!’ zegt een van de kinderen. Ondertussen komt Ali binnen met koekjes en pakjes appelsap. ‘Voordat je verder gaat met je verhaal ga ik eerst even de kinderen voeden hoor.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Mijn vader had altijd wat trucjes om aan eten te komen. Hij had wat boter mee gekregen, maar op het Centraal Station was er controle. Hij heeft toen aan een Duitse soldaat gevraagd of hij kon helpen met zijn koffers. Toen ze hem wilde controleren, zei de soldaat: ‘Nee, hij hoort bij mij’ en is toen samen met hem naar buiten gelopen. Overal waren bonnen voor. Dan kreeg je bijvoorbeeld een half brood per week, dat is een boterham per dag. Maar dat werd hoe langer, hoe minder en op het laatst was er helemaal niets meer. Mensen probeerden overal eten vandaan te halen. Ze gingen naar de boeren om spullen te ruilen voor eten, want geld was eigenlijk niets meer waard. Soms stond er een soldaat op de brug en moest je al het eten inleveren. Die boeren waren ook strafbaar, dus je moest zeggen waar je het gehaald had. Dan deed je maar alsof je dat niet meer wist.
Je kon ook naar de gaarkeuken, dan kreeg je een schep eten. Daar zat vaak van alles in, soms ook maden. Maar je at het, want je had honger. Soms stond je al vanaf zes uur ‘s ochtends uur in de rij en kreeg je nog niks. Er zijn toen nog zoveel mensen dood gegaan dat ze niet eens meer begraven konden worden. Toen we bevrijd werden door de Canadezen waren we dan ook zo blij. Overal hing de vlag uit en we sprongen op auto’s. Na de oorlog was je weer vrij, de druk was eraf.’

We nemen afscheid van Ab en Ali en dan volgt het voor hun traditionele uitzwaaimoment. Het interview was voor de kinderen een reis terug in de tijd met oude kranten, foto’s van de Hongerwinter en rare auto’s van Canadezen en zelfs een echte granaatscherf. Ze krijgen van Ab zelfs echte voedselbonnen uit de oorlog mee!

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892