School: ASVO

‘Iedere dag mocht ik een bordje eten naar mijn vriendinnetje brengen’

Het boek van Tine van Wijk ligt al op tafel, Spelen in het land van toen. Het is een cadeautje voor Lev, Anna, Rijk en Israa die haar komen interviewen. Of anders voor de bibliotheek van hun school, de Asvo in Amsterdam. ‘Dat komt goed uit, want we zitten in de bibliotheek’, zeggen de kinderen.

Wanneer merkte u dat de oorlog begon?
‘We waren thuis met mijn opa en oma, vader en moeder. Ik was 3 jaar toen de oorlog begon. En later ik kreeg een zusje en een broertje. Op een gegeven moment was de oorlog er gewoon. Het eerste dat ik merkte was dat de sfeer thuis wel wat gespannen was. Mijn ouders waren natuurlijk bang, ze waren in afwachting van de oorlog. Ik wilde graag naar de kleuterschool want daar kon ik lekker spelen.’

Wilt u het verhaal vertellen over de ondergedoken auto?
‘We hadden twee auto’s begraven: onze eigen auto en een auto van een Joodse man. Dat deden we omdat alles naar de Duitsers moest. Fietsen, auto’s, alles dat ijzer was. Dus toen hebben wij ze begraven. De Duitsers hebben ze niet gevonden.

Wonder boven wonder is de meneer die hoorde bij de auto, teruggekomen. Dus die heeft zijn auto opgehaald. Ik weet nog altijd niet wie dat was. Ik zie de meneer nog voor me met een grote hoed en een lange jas. Hij stapte in de auto, zwaaide en weg was hij. Hij kwam natuurlijk uit een kamp of uit de onderduik.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Er was veel honger maar wij hadden nog geld omdat we dat bedrijf hadden en konden op de zwarte markt eten kopen. Wij hadden nog eten en een beetje hout voor de kachel. In de avond kwamen alle buren bij elkaar en mijn opa ging dan verhalen en sprookjes vertellen. We zaten allemaal met zo’n olielampje, mijn opa kon heel goed vertellen. Ik vond het prachtig, met het olielicht en al die buren. Nou, en dan ging het boem, het luchtalarm en moest je met z’n allen naar buiten, naar de schuilkamer.

Ik had een vriendinnetje dat heel erg ziek was. En zij kwam uit een gezin met vijf kinderen. Het was een arbeidersgezin, zij hadden minder geld en dus ook minder eten. Iedere dag mocht ik een bordje eten naar mijn vriendinnetje brengen. De kinderen wachtten mij al op en ritsten het bord uit mijn handen om dat naar boven te brengen en onderweg een hap te nemen.’

Klopt het dat er weleens Duitse soldaten bij jullie thuis zijn langsgekomen?
‘Op een dag werd er aangebeld en stonden er twee soldaten voor de deur. Mijn oma riep ‘Gijs, Gijs’ naar mijn vader! ‘In de aardappelkelder, in de aardappelkelder!’ We hadden zo’n luik in de keuken, daar ging mijn vader in. Want hij kon natuurlijk altijd opgepakt worden om naar Duitsland te worden gestuurd om daar te werken. De Duitsers kwamen binnen en mijn moeder maakte thee voor ze. ‘Wo ist der Mann? Wo ist der Mann?’, vroeg er een. Oh, er ist krank, im Krankenhaus, zei mijn moeder. De Duitsers werden afgeleid door mijn schattige zusje dat in de box lag, ze doorzochten het huis niet en gingen weer weg.

Mijn vader kwam uit de aardappelkelder, maar toen werd er opnieuw aangebeld. Stonden weer die twee soldaten voor de deur… Ze kwamen terug omdat een van de van die soldaten zijn geweer was vergeten die naast de box stond waarin mijn zusje lag. Mijn vader ging snel terug de aardappelkelder in. Dat was dus zo’n moment dat helemaal mis had kunnen gaan.’

School: ASVO

‘Mijn vader wilde niet onderduiken en werd in 1941 gearresteerd’

Vera, Mirentxu, Sam, David, Bibi en Charlie lopen van de Asvo-school in Amsterdam naar het huis van Tinie IJsberg. Onderweg komen ze een aantal stolpersteine tegen. Aandachtig lezen ze de namen, en zien ook de plek waar deze mensen zijn vermoord. Er blijkt ook een steen te liggen van iemand die het heeft overleefd. Dan arriveren ze bij mevrouw IJsberg en gaan ze rond de tafel zitten met een drankje en wat lekkers.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was een baby, kijk maar op deze foto zie je mij. Ik was een nakomertje. Ik had twee zussen en een broer. Duitsland bezette Nederland in 1940. In het begin ging het leven gewoon door. Je moet weten dat de Duitsers toen dachten dat het Arische ras het beste was. Dat wil zeggen: blond haar en blauwe ogen. Ze vonden dat Nederlanders ook tot dat ras behoorden. Anderen, zoals Joden, zigeuners en gekleurde mensen, waren fout. In Amsterdam woonden toen ongeveer 80.000 Joden. Er kwamen allerlei regels. Joden mochten niet meer naar de bios, parken of dierentuin.’

Wat deed uw vader?
‘Mijn vader was conducteur op de tram. Soms rijdt er in Amsterdam nog zo’n oude blauwe tram rond, daar zat hij op. In februari 1941 werd Amsterdam opgeschrikt door een razzia. 425 Jonge Joodse mannen werden door de Duitsers opgepakt op het Jonas Daniel Meijerplein en afgevoerd. Veel mensen hadden het zien gebeuren en waren ontzettend boos. ‘Dat kunnen we niet laten gebeuren in onze stad!’, vonden ze. Op 25 en 26 februari werd er gestaakt. Mijn vader was een van de leiders van de trambestuurders die meededen. De Duitsers hebben de staking met geweld beëindigd. En mijn vader ging naar huis.’

En hoe ging het verder?
‘Van alle kanten werd hem aangeraden om onder te duiken om maar niet te worden gearresteerd. Maar mijn vader dacht: ik houd me gewoon rustig, dan trekt de bui wel over. Hij ging niet in de onderduik. Maar in november 1941 werd hij midden in de nacht gearresteerd en naar het Huis van Bewaring aan het Leidseplein gebracht. Mijn moeder kreeg een briefkaart waarop stond dat hij vastzat. Het was de bedoeling dat zij voor zijn was zou zorgen. Daar kom ik straks nog op terug. Mijn vader kreeg de doodstraf met nog veertien andere mannen. Ze zijn op vliegveld Soesterberg gefusilleerd.’

Wat was er met de was?
‘Pas in 1980 kwam ik erachter dat mijn ouders via de was een tijdlang met elkaar in contact bleven. Ze schreven elkaar korte kleine briefjes en verstopten die in de was. Ik heb dat nooit geweten, ze lagen jaren opgeborgen in een kast. Pas in 1980 kreeg ik de doos en heb de moed gehad om ze te lezen, dat was heel moeilijk voor mij. Je moet weten dat er thuis wel over de oorlog werd gepraat, maar eigenlijk nooit over mijn vader. Het idee was dat als je er niet over sprak, het er ook niet was. Kinderen vergeten snel, was de gedachte. Maar zo heb ik dat niet ervaren. Ik had eigenlijk graag met mijn moeder gesproken over die tijd en wat ons was overkomen. Ik raad jullie aan om met mensen te praten als er iets rottigs gebeurt.’

Mist u uw vader?
‘Ik wist dat hij dood was, maar toch heb ik hem jaren gezocht. Wat ik van hem heb is zijn afscheidsbrief. Een kopie hoor, het origineel is in het Verzetsmuseum. Zal ik hem voorlezen? We kregen allemaal een soort persoonlijk bericht. We moesten flink, sterk en moedig zijn en goed voor elkaar zorgen. En allemaal krijgen we duizend kussen. Na drie of vier weken kreeg moeder zijn persoonlijke eigendommen opgestuurd. Zij heeft een rouwkaart laten maken. Daarop staat niet dat hij is doodgeschoten, maar dat hij is weggenomen.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Ik had een hele goede band met mijn moeder, het is echt jammer dat we ons verdriet niet hebben kunnen delen. Na 1980 ben ik wel gaan praten, ook al omdat ik vond dat mijn dochters het verleden niet als een geheim zouden ervaren. Verdriet hoort niet in een kast. Er is een filmopname waarin ik in de tram mijn verhaal vertel. Elk jaar ga ik naar de herdenking van de Februaristaking en ontmoet daar nabestaanden van de mannen die samen met mijn vader zijn doodgeschoten.

School: ASVO

‘Ronny mocht niet meer met Joodse kinderen spelen’

Mirjam Elias vertelt over haar man Ronald (Ronny), die 6 jaar was toen de oorlog begon. Ze wordt geïnterviewd door Valentijn, Dirk en Uma. Ze komen met de tram van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam naar het huis van mevrouw Elias. De woning staat vol mooie kunst en foto’s en er is zelfs een flipperkast.
Ronny woonde boven het hotel van zijn ouders, hotel Atlantic, waar nu hotel Notting Hill is (Westeinde 26). Over Ronny en zijn jeugd in de oorlog heeft mevrouw Elias een kinderboek geschreven: Het Verlaten Hotel. Ook is er bij de oude school van Ronny een kindermonument onthuld, over de vriendschap tussen de Joodse en niet-Joodse kinderen van de school.

Kunt u iets vertellen over het hotel?
‘Het hotel van Ronny’s ouders was heel belangrijk voor het verzet. Aan het begin van de oorlog zaten er veel Joodse vluchtelingen uit Duitsland, beroemde schrijvers en topsporters. Op een gegeven moment moest Ronny’s vader een bordje‘ Verboden voor Joden’ ophangen. Maar dat weigerde hij. Toen kwam er een grote vechtpartij met de knokploeg van de NSB. Het hotel lag in puin. Na afloop dacht iedereen dat Ronny’s vader wel zou worden opgepakt, hij had zijn koffertje al klaarstaan. Maar dat gebeurde niet. Ronny’s oom was een hele goede biljarter en lunchte en biljartte altijd met hoge Duitse officieren, en die hebben hem gered. Uiteindelijk moest Ronny’s vader excuses aanbieden voor de vechtpartij aan de man van de NSB, maar, heel bijzonder, die man moest dat ook aan zijn vader. En het hotel werd niet verboden voor Joden, maar het een ‘Joods hotel’, waar dus alleen Joden mochten komen. Terwijl Ronny’s ouders helemaal niet Joods waren.

Later werkte Ronny’s vader nog meer samen met een van die hoge officieren om stempels te vervalsen. Die heeft Ronny ontdekt in een tafel in zijn speelkamer, die zaten daar verborgen. En in het hotel zaten allemaal kunstenaars ondergedoken. Onder het plafond was een schuilplek voor ze.’

Kon Ronny in de oorlog gewoon naar school?
‘Hij was niet Joods. Maar de meeste kinderen met wie hij speelde, bleken wel Joods te zijn, en toen mocht hij ineens niet meer met ze omgaan. Hij zat op de school waar vroeger de Asvo zat. Die school is in de oorlog in tweeën verdeeld, met een muur er dwars doorheen. De Joodse kinderen moesten naar de achterkant en de niet-Joodse kinderen naar de voorkant: de achterkanters en de voorkanters. Ze gooiden briefjes naar elkaar en zongen liedjes over de muur heen. En de juffen bleven met elkaar kletsen door een deur, tot ze werden verraden en dat niet meer mocht. Toen was het echt afgesloten. Steeds meer kinderen verdwenen van de achterkant. Ze waren ondergedoken of weggehaald met een vrachtwagen. Ronny zag dan wel eens na afloop een verhuiswagen hun huis leeghalen.

De achterkanters werden na school vaak opgewacht door kinderen van de Jeugdstorm. Zij kwamen met stokken en kettingen over de brug van de Reguliersgracht de Joodse kinderen opwachten. Ronny en de andere voorkanters gingen de achterkanters helpen, en zo ontstond er een grote vechtpartij tussen de achterkanters en voorkanters tegen de kinderen van de Jeugdstorm. De voorkanters hadden allemaal stenen en takken uit het plantsoen mee. Ronny was een dromerig jongetje, maar toen was hij zo kwaad dat hij heel erg sterk werd.’

Had Ronny veel vrienden in de oorlog?
‘Ronny raakte bevriend met een jongetje dat aan de overkant van zijn straat ondergedoken zat in een kelder. Hij heette Willy. Ronny kwam elke dag bij hem spelen, en dan speelden ze de moord op Willem van Oranje na op de trap van de kelder. Hij nam ook altijd zijn geschiedenisboek naar hem mee, dat boek heb ik nog. Ze moesten heel voorzichtig zijn en Ronny mocht het aan niemand vertellen, ook niet aan zijn beste vriendjes. Wat een geheim om te hebben als je 6 jaar was! Ronny gaf Willy twee konijnen om wat gezelschap te hebben als hij zelf overdag op school zat. En Willy schreef op het kelderraam ‘dag Ronny’. Maar Willy werd verraden en opgepakt. Hij wilde toen zijn konijnen teruggeven aan Ronny maar die lag die nacht in het ziekenhuis en was er niet. Ronny had hier zijn hele leven zoveel verdriet van dat hij bijna alles over Willy had verdrongen. Maar hij vertelde mij er tijdens het schrijven van het boek toch over, en samen hebben we toen onderzoek gedaan. Willy bleek Willy van Biene te heten, en hij is vermoord in Auschwitz toen hij 12 jaar was.’

School: ASVO

‘Mijn vader is in de oorlog bij mijn moeder ondergedoken’

Vanuit de Asvo-school bij het Frederiksplein in Amsterdam fietsen Yonas, Luka en Jacki naar de Nieuwmarktbuurt, waar Herman Vuijsje woont. Een prachtig gesmeed hek geeft toegang tot een steile trap. Meneer Vuijsje staat boven om ze te ontvangen.

Hoe hebt u het begin van de oorlog ervaren?
‘Een goede vraag, maar heel eerlijk gezegd kan ik die niet beantwoorden, want ik ben na de oorlog geboren. Ik zal het jullie uitleggen.

Mijn vader was een Joodse jongen uit een vrij arm gezin. Hij was slim, maar er was weinig geld om te kunnen studeren. Eigenlijk wilde hij graag arts worden. Hij ging naar de kweekschool en werd uiteindelijk onderwijzer. Mijn vader had vier broers en een zusje. Zijn vader had een bakkerij op de Weesperstraat, ongeveer waar nu het Namenmonument is. Ze waren socialisten, ze wilden verandering. Je moet weten dat er ontzettend veel armoede in Amsterdam was. In de Jodenbuurt woonden ze vaak in krotten zonder wc. Er was een poepemmer. Mijn ouders hebben elkaar leren kennen bij de AJC (de Arbeidersjeugdcentrale), ze werden verliefd en trouwden. Mijn moeder was niet Joods. Dat noem je een gemengd huwelijk. Tijdens de oorlog was zo’n gemengd huwelijk iets gunstiger, je werd niet onmiddellijk opgepakt. Toch waren mijn ouders er niet gerust op, ze besloten te scheiden. Mijn vader is toen bij mijn moeder ondergedoken. De schuilplaats was niet erg best, maar gelukkig is er nooit een inval geweest. Ze hebben het allebei overleefd. En ik ben in 1946 geboren.’

Hoe ging het met de rest van de familie?
‘De zus (Allie) en een broer(Louis) van mijn vader zijn vermoord. Broer Bram was de oudste en de brutaalste. Hij werd opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Hij was net aan het brood rondbrengen, dus had zijn bakkerskiel nog aan en zijn broodmand bij zich. Toen hij op weg zou moeten naar de trein, deed hij alsof hij aan het werk was en ontsnapte. Hij moest in de Noordoostpolder werken en dat was niet zo slecht. Bram heeft de oorlog overleefd.

Zijn broer Jaap was daar ook. Hij was aan een razzia ontsnapt door over de schutting bij de Weesperstraat te klimmen en zich te verbergen in een lijkenhuisje dat bij een bejaardentehuis hoorde. Dat huisje bestaat nog en is nu een cafeetje. Uiteindelijk kwam er een razzia in de polder. Jaap ontsnapte en kwam in Zuid-Limburg, waar hij voor onderduik aanklopte bij een café. Dit is gelukt omdat de vrouw vond dat weigeren niet kon omdat God dat niet zou goedvinden. Zo heeft ook hij het overleefd. Broer Nathan ook, hij kwam in Auschwitz terecht. Nathan speelde trombone en moest voorspelen om in het kamporkest te komen. Hij speelde Ave Maria, dat katholieke muziekstuk redde zijn leven. Zijn dochter Marja Vuijsje heeft er een boek over geschreven. Het heet Ons kamp. Op de omslag staat een trombone.’

En hoe ging het na de oorlog?
‘In mijn huis waren twee herinneringen uit de oorlog: een jutezak met graankorrels en een houtblok. De graankorrels waren een soort appeltje voor de dorst voor slechte tijden en het blok was voor de warmte. Van mijn familie is ongeveer de helft vermoord, in andere families was dat ongeveer 75 procent. Er keerden dus maar weinig mensen terug en de ontvangst in Nederland was niet bijzonder vriendelijk. Ik heb mijn ouders vaak naar de oorlog gevraagd. Ik wilde bijvoorbeeld weten hoe dat nou ging, onderduiken bij je eigen vrouw in een vrij kleine woning. Hoe zag een doorsnee dag eruit? Ik heb nooit antwoord gekregen. Over de oorlog werd weinig gesproken. Het was te pijnlijk om te praten over de vermoorde familieleden. De oorlog is voor mij met vraagtekens omringd.

Of er struikelstenen zijn geplaatst? Nee de bakkerij is gesloopt, de Weesperstraat is veranderd. Ik weet alleen dat er in Haarlem één is geplaatst voor de beste vriendin van mijn moeder: Betty Bonn.’

School: ASVO

‘Mijn vader maakte bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje brood’

Sylvia Polak is de dochter van de Joodse Harrie Polak. Aan Tom, Ruben, Feja, Zita en Louise van de Asvo-school in Amsterdam vertelt ze zijn verhaal. Harrie Polak is in 1925 geboren en was 15 jaar toen de oorlog begon.

Hoe was het begin van de oorlog voor uw vader?
‘In het begin, zo rond 1940, merkten de Joden nog niet veel va de oorlog. Mijn vader werd al weleens voor ‘rot Jood’ uitgescholden, maar pas in 1942 moest iedereen een Jodenster dragen. En toen merkte hij het duidelijk.

De verandering ging langzaam. Eerst had hij vriendinnetjes en vriendjes, twee weken later spraken ze niet meer met elkaar en drie weken later mocht hij als Joodse jongen niet meer naar het park. Vier weken later mocht hij niet meer naar de bioscoop. En zo werden heel langzaam alle mensen die Joods waren anders behandeld.

Wat ik het ergste vind, is dat ze uiteindelijk niet meer als mensen werden behandeld. Ze kregen, zeker in concentratiekamp Auschwitz, een nummer op hun arm. Mensen werden een nummer, een ding.’

Wat is er verder met uw vader gebeurd?
‘Zijn familie werd opgeroepen om naar het Muiderpoortstation te komen, net als alle Joodse mensen uit deze buurt. Vanaf daar zijn ze naar kamp Westerbork gebracht en daarna naar andere kampen. Niemand van het gezin van mijn vader heeft de oorlog overleefd. Alleen hij, en van de rest van de familie slechts één tante en één oom. Zij zijn de enigen die uit concentratiekampen en van onderduikadressen zijn teruggekomen.

Mijn vader is naar Auschwitz gebracht, naar een werkkamp.’

Hoe heeft uw vader het wel overleefd?
‘Mijn vader heeft overleefd door vindingrijkheid. Hij was een jongetje dat best wel goede ideeën had. Mensen kregen bijvoorbeeld een stukje brood voor zeven dagen, en mijn vader dacht: ik ga dat stukje brood niet in één keer opeten, want dan heb ik de andere zes dagen niks. Dus hij heeft het in zeven stukjes verdeeld en elke dag iets gegeten.

Hij poetste met zand zijn tanden. Dat klinkt heel raar, maar dat kan. En hij heeft in de keukens gewerkt en vroeg dan of hij de grote pannen mocht schoonmaken. Als er iets van eten was, bijvoorbeeld een restje onderin een pan of een aardappel, dan kon hij dat zo misschien wel krijgen. Hij maakte ook bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje extra brood.

Van een rugzakje maakte hij een soort poncho. Als hij moest werken in de regen en kou dan kon hij zich een beetje beschermen. Hij bedacht gewoon slimme dingen. Maar je moest ook een beetje geluk hebben, denk ik, want als de Duitsers het op je gemunt hadden dan schoten ze je dood, dat was ook de werkelijkheid.’

Wat is er gebeurd met het sieradenkistje?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, was het huis leeg en was de tuin omgespit. Wat er met het sierradenkistje is gebeurd, zullen we nooit weten.

Ik zou vooral het kistje graag terug willen hebben, dat betekende iets voor mijn familie. Ik heb geen idee wat erin zat, misschien twee ringetjes en een paar oorbellen.’

Hoe was de Bevrijding voor uw vader?
‘Het klinkt raar maar dat was heel verdrietig. Op een dag wisten ze dat de Engelsen, de Amerikanen en de Canadezen kwamen. De deuren van de concentratiekamp gingen open. Mijn vader is toen vanaf de Poolse grens gaan lopen richting Nederland. Dat was ongeveer 1200 km. Onderweg kwam hij een paard tegen, en daar is hij opgeklommen. Alleen had dat paard natuurlijk ook weinig eten gehad, dus die wilde niet vooruit. Toen is hij bij mensen naar binnen gelopen om brood en kleding te stelen. Uiteindelijk is hij op een of andere manier toch in Nederland teruggekomen.

Mijn vader heeft vervolgens zes weken lang op het centraal station in Amsterdam geslapen in de hoop dat zijn broertje Moses terug zou komen en hij hem daar zou aantreffen. Maar dat gebeurde niet.

Later is mijn vader woningstoffeerder geworden, dat was het vak dat mijn familie uitoefende. In 1947 is hij een winkel begonnen op de Utrechtsestraat 106. Daarboven ben ik geboren en hebben we gewoond. Ik ben heel trots op mijn vader.’

School: ASVO

‘Boven café De Zilveren Spiegel zaten onderduikers verborgen’

Benjamin, Ramses, Olivia en Maryam van de Asvo-school in Amsterdam interviewen Saskia Meijer, die het verhaal van haar familie vertelt. Haar oom, tante en vader woonden in de oorlog op het Kattengat in het centrum van Amsterdam. Zij hadden daar een café waar veel Duitsers kwamen, maar bovenop de zolder zaten Joodse onderduikers verstopt.

Uw oom en tante hadden een café in de oorlog: wat weet u daarvan?
‘Het café was van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee cafés in het centrum van Amsterdam, in de Warmoesstraat en op het Kattengat. Mijn oom en tante woonden boven het café op het Kattengat. Eén van de vrouwen die bediende, was een Oostenrijkse. Zij was al lang voor de oorlog naar Nederland gekomen, maar zij sprak Duits. Omdat zij Duits sprak, kwamen er Duitse soldaten naar het café. Dan konden ze met haar praten. Ik denk dat ze het aan de ene kant heel eng vonden dat er Duitse soldaten in het café kwamen, aan de andere kant was het een goede dekmantel. Mijn oom en tante hadden namelijk onderduikers op zolder. Het is een heel oud pand, een woning uit de 17de eeuw. De Gouden en Zilveren Spiegel heten ze. Mijn oom en tante hadden de Zilveren Spiegel. Je had eerst het café, dan de eerste en tweede verdieping en daarboven had je een hele grote zolder. Daar zaten de onderduikers. Dat was natuurlijk gevaarlijk, maar omdat er zoveel Duitse soldaten beneden zaten, was het ook wel veilig. Ze kwamen dan niet zo snel op het idee om daar te gaan zoeken voor onderduikers. Ik neem aan dat mijn oom en tante wel bang zijn geweest. Het was best wel dapper om onderduikers in huis te nemen.’

Uw familie zat dus in het verzet?
‘Mijn oom en tante hadden in ieder geval contact met mensen uit het verzet. Mijn vader woonde ook bij ome Jan en tante Wies in huis. Hij was jong wees geworden en had vijf zussen die veel ouder waren. Hij wist natuurlijk van die onderduikers af. In de oorlog had je voedselbonnen nodig toen er minder eten kwam. Met die bonnetjes kon je boodschappen doen. Maar mensen die in onderduik zaten, kregen die bonnen niet meer. Maar er moest natuurlijk wel eten gekocht worden. Daar zorgden de mensen van het verzet voor. Soms werd een onderduikadres te gevaarlijk, en dan moesten mensen van de ene plek naar de andere. Dan kon je aangehouden worden. Je moest altijd een persoonsbewijs bij je hebben in de oorlog. Er stond een foto op, een vingerafdruk, stempels, gegevens… Als je Joods was, stond er naast de foto een grote zwarte J. Als jij niet opgepakt wilde worden, had je dus een vervalst persoonsbewijs nodig waar de J niet op stond. Later moest je altijd een Davidster dragen. Het moest echt vastgenaaid worden op je kleding. Zodra je naar buiten ging, moest het te zien zijn. Die sterren betaalde je zelf, die kreeg je niet gratis.

Mijn vader wist dus wel dat mijn oom en tante in het verzet zaten. Mijn vader kennende zal hij ongetwijfeld mee geholpen hebben als er bonnen moesten worden opgehaald of een vervalst persoonsbewijs ergens naartoe gebracht moest worden.’

Wat is er gebeurd met uw neef Piet?
‘Onze familie is niet Joods, dus gelukkig is er bij ons niemand gedeporteerd en gestorven. In de familie is ook niemand naar Duitsland gestuurd om te werken. Maar mijn neef heeft gewoon pech gehad. Hij was de zoon van ome Jan en tante Wies. Zij hadden twee kinderen, Wijntje, genoemd naar oma, en Piet. Piet was een tiener toen de oorlog begon. In de laatste jaren van de oorlog mocht je ‘s avonds niet buiten zijn na 8 uur, maar mijn neef deed dat wel. Hij kwam toen Duitse soldaten tegen en waarschijnlijk rende hij weg. Toen hebben ze hem toen neergeschoten.’

School: ASVO

‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding’

Miep Loots hoorde op de radio dat de oorlog was begonnen. Ze was toen 12 jaar, vertelt ze aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die haar interviewen. ‘Ik holde de straat op, en we riepen: het is oorlog, maar we hadden geen idee wat het was. Dat het ernstig was dat begrepen we wel.’

Waar woonde u?
‘Tegen de Jordaan aan, op de Marnixstraat. Ik had een broer en twee zussen. Mijn broer werd uit de tram gehaald en in Duitsland te werk gesteld. En mijn zus ging met haar man mee die ook weggevoerd was. Ze kwamen in hetzelfde dorp terecht.’

Ging u naar school?
‘Ik was net in de laatste klas van de basisschool, ik wilde naar de detailhandelschool, maar die werd gesloten. Het was veel te koud in de winter, er waren geen kolen meer. Later hebben de Duitsers hebben de school in beslag genomen. Ja, wat moest je doen? Die Duitsers hebben onze schooljaren afgenomen. Toen de oorlog afgelopen was, wilde ik niet meer naar school, we hadden teveel meegemaakt. Om te eten namen we baantjes aan, achter de naaimachine, kantoren schoonmaken. Op een van die kantoren was Seyss Inquart de baas. Hij zou langskomen en wij moesten in de rij staan en de Hitlergroet brengen. Dat doe ik niet, zei ik, ik wil weg. Maar de deur was afgesloten. Ik heb het niet gedaan en hij heeft het niet gezien. We hielden niet van de Duitsers. We hadden een Joodse pianist op kamers wonen, maar we kregen NSB-buren. Dat was veel te gevaarlijk, de pianist moest toen weg. Hij is weggehaald door kennissen. Ik weet niet of hij het overleefd heeft.’

Was u bang voor de Duitsers?
‘Nee, ik heb ze altijd ontlopen. Ze hadden een doodskopje op hun kraag, ik vond het enge mannen. En mijn moeder is beschoten door de Duitsers omdat ze houten blokken tussen de tramrails weghaalde, om de kachel te laten branden. Dat deden heel veel mensen, vooral de moeders. Dat was eng maar ik was te jong om mee te helpen. Later was ik wel erg bang, toen met die overval.’

Die overval?
‘Ja, ik had een neef en die bracht soms wat lekkers mee. Hoe die eraan kwam, wist ik niet. Toen wilde hij me spreken en zei: ik weet waar jij werkt en ik weet dat daar wapens zijn. Kan jij zorgen dat wij naar binnen komen en uitvinden waar ze de wapens hebben verstopt? Dat heb ik gedaan. In een kast, die ik toevallig schoon moest maken, zag ik veel wapens liggen, revolvers, kogels, van alles. Ik was erg geschrokken en heb het aan mijn neef verteld. Hij vroeg: kun je een tekening maken? Toen vertelde hij dat hij in het verzet zat. En ik wil dat jij erbij komt, zei hij. Ik zei: jemig! We maakten folders met informatie die we van Radio Oranje hadden gehoord en die deed ik in de bus bij mensen. Hij stond dan op de uitkijk.’

‘Na een jaar wilden we die wapens hebben. Ik kende de conciërge die in het pand woonde waar ze de wapens verstopt hadden. Op een avond ben ik naar het huis gegaan. Zij stonden te wachten met een handkar, ze waren met z’n drieën. Ik belde aan bij dat huis, en ze zei: wat doe jij hier? We zeiden dat we de sleutels wilden hebben. Ze antwoordde dat ze wist waar de wapens waren, ze begreep dus wel dat we het nodig hadden. Ze gaf ons gewoon de sleutel. Toen zijn we naar binnen gegaan. Het was in Amsterdam-Zuid, die buurt was het hol van de leeuw, daar woonden veel Duitse officieren. Het was spertijd, we konden wel naar binnen maar niet meer naar buiten. En toen kwam die man thuis! En hij is vastgegrepen en in die kast opgesloten. En hij maakte een herrie… Maar niemand heeft ons gehoord. We hebben de wapens gepakt en gewacht tot de volgende morgen. We hadden de hele nacht gewacht, ik moest een andere weg naar huis nemen dan zij, zodat we niet meer samen waren. Dat was veel te gevaarlijk. Mijn neef had me een pistooltje gegeven, een heel kleintje. Ik moest dat in mijn hand houden en mijn hand in mijn zak, m’n hand op het palletje. Ik was doodsbang, ik wist niet of ik wel zou durven schieten, maar als het moet dan moet het. Toen ik bij m’n moeder thuiskwam was ik doodmoe. Ik had gelogen dat ik had opgepast en daar moest blijven slapen. Toen kwam m’n broer ineens binnen en zei dat er geschoten was, dat er op de Bloemgracht verzetsmensen waren doodgeschoten. Toen wist ik genoeg. Ik wist hun namen wel maar ik mocht het nooit vertellen. Toen werd er gebeld en m’n moeder moest huilen. Ze hebben je gevolgd, zei ze. Maar het was iemand uit het verzet, ik moest onderduiken. Ik gaf m’n moeder het pistooltje. Zij moest dat verstoppen. Ze was heel erg geschrokken.’

En wat gebeurde er bij de Bevrijding?
‘Ik heb drie weken ondergedoken gezeten, tot de Bevrijding. Toen hebben we een krans gelegd bij het huis op de Bloemgracht. Later weet ik dat er een echte plaquette op dat huis is gezet, met de namen van die drie verzetsstrijders. Jan Keune heette m’n neef.

Ik heb het nooit verteld, want ik moest altijd zo huilen. Ook niet aan mijn man en kinderen. Pas heel veel later heb ik het verteld, toen mijn kinderen al volwassen waren. Ik had het heel diep weggestopt. Nu legt mijn zoon elke mei drie rode rozen bij de plaquette van mijn lieve, dappere neef.’

School: ASVO

‘We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken’

Marian Smook is nog altijd bang voor laag overvliegende vliegtuigen, vertelt ze aan de leerlingen van de Asvo-school in Amsterdam-Centrum die haar komen interviewen. En het ‘aller- allerergste van de oorlog’ was haar angst dat ze haar moeder kwijt zou raken. ‘Dat is het eerste wat in me opkomt als ik aan de oorlog denk.’

Wie waren uw ouders?
‘Ik had een Joodse moeder en een niet-Joodse vader. Onze vader is twee jaar na het begin van de oorlog bij ons weggegaan, hij vond het te moeilijk om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn… Mijn moeder liep vanaf toen heel veel meer gevaar. Met mijn vader was ze nog een beetje veilig, omdat hij niet Joods was, maar zonder hem was ze onbeschermd.’

Hoe is het met uw familie gegaan?
‘Mijn moeder kwam uit een gezin van zeven kinderen, en alleen haar broer en zij hebben het overleefd. De Duitsers hebben 84 mensen van mijn familie vermoord. Mijn moeder en broer zijn ondergedoken in een halve woning, het was er piepklein. Daar woonden mijn moeder, haar broer, twee zusters, twee dochters en een baby’tje. Ze hadden afgesproken dat iedereen mocht vluchten, één tante zou dan thuisblijven om de Duitsers af te leiden zodat de anderen weg konden komen. Die tante offerde zich op voor de anderen.

We kregen erge honger, mijn moeder mocht niet werken omdat ze Joods was. Weet je, ik kwam er pas tijdens de oorlog achter dat ik Joods was. Daarvoor speelde het helemaal niet. Pas toen ik 9 jaar was hoorde ik ineens bij een groep en liep ik gevaar. Dat was heel erg eng, ik kon niet begrijpen dat het leven zo veranderde. Wij deden de boodschappen, want we droegen geen ster, vanwege onze niet-Joodse vader. Om geld te verdienen deed mijn moeder kruiden in kleine pakjes en die verkocht ze ’s avonds laat in cafés. Daar zaten ook NSB’ers en ik wist elke keer weer dat mijn moeder niet meer terug zou kunnen komen. We aten suikerbieten en tulpenbollen, echt heel vies. We verbrandden onze boeken in de kachel om eten te kunnen koken. Ik ben toen ik 10 was een keer naar Badhoevedorp gelopen, met een handkar, om suikerbieten te halen. In de straat was een opslagplaats van de Duitsers. Toen hebben de mensen uit honger en wanhoop die loods opengebroken, en mijn moeder riep: ga er heen, ga dingen halen! Maar wij durfden niet zo goed, de mensen waren zo groot… we waren verlegen. We kwamen terug met een pakje zeeppoeder en een doosje lucifers.’

Heeft u de Hongerwinter meegemaakt?
‘We hadden zo’n honger dat we de hele dag in bed bleven, mijn zusje, broertje, moeder en ik. Daar was het warm en we zongen liedjes. Als er brood was mochten we het om beurten snijden, maar dan moesten we wel blijven zingen. Waarom? Omdat als je zingt kan je niet stiekem brood eten! Er was maar heel weinig en we moesten het eerlijk verdelen.’

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Wij waren hongerkinderen en het hoofd van de school heeft ervoor gezorgd dat we naar Ommen mochten om aan te sterken bij vreemde mensen, boeren, waar er nog wel wat eten was. We reisden in een dekschoot, er lag stro, we werden als postpakketjes ingeladen. Ik was zo bang maar ik mocht niet huilen. Ik ben de oudste en ik voelde me heel verantwoordelijk voor mijn broertje en zusje. Toen we aankwamen waren er mensen die ons mochten uitzoeken. Net als konijntjes op de markt. Mijn zusje werd meteen gekozen, ik ook, maar mijn broertje niet. Toen heb ik net zo lang gegild tot er een meneer kwam in een uniform. Ik schrok heel erg maar hij was gewoon de postbode. Hij nam mijn broertje mee en ik mocht elke dag komen kijken of het goed met hem ging.

Het was niet zo leuk bij de mensen waar ik kwam, want ze hadden een meisjes met het syndroom van Down en ze hoopten dat ik met dat meisje vriendinnetjes zou worden. Maar dat gebeurde niet. Nu, als ik daar aan denk, vind ik dat heel verdrietig, maar ik was pas 9, ik wilde buiten spelen met de andere kinderen. Ik was heel mager en ze gaven me lekker vet eten, maar daar kon ik niet tegen, ik moest overgeven. Dan werden ze heel boos, ze vonden me ondankbaar. Later kwam ik bij heel lieve mensen terecht, en daar bleef ik tot de Bevrijding.

Ik had al die tijd geen idee waar mijn moeder was, ik was steeds maar ontzettend ongerust. Toen ik haar pas drie maanden na de oorlog zag kon ik het niet geloven… dat was mijn moeder toch niet? Ik had zo’n mooie moeder! En daar in Ommen waren het grote boerenvrouwen met vieze nagels en schorten voor. Ik maakte mijn moeder in mijn gedachten steeds mooier. Maar toen ik haar zag was ze een oude vrouw geworden, grijs en gebogen en helemaal gerimpeld. Dat vond ik heel erg.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Ja, na de oorlog, want ik moest het geld ophalen voor ons levensonderhoud. Dat vond ik niet leuk. Het is nooit meer goed gekomen tussen onze vader en ons.’

Heeft u er later last van gehad?
‘Ik kan geen afscheid nemen, dat hebben mijn kinderen later verteld, dat ik heel raar deed bij schoolreisjes. Ik was de enige moeder die weg was voor de bus wegreed. Ik kon het afscheid niet aan, maar ik wist dat niet, mijn kinderen zeiden me dat. Dus de oorlog speelde altijd nog op.’

School: ASVO

‘En toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had’

Het interview met Louise van Tuijl vindt plaats op school, in de koffiekamer van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam. Ramsey, Jules, Max en Max mogen warme chocolademelk. Voor mevrouw Van Tuijl maken ze een kopje koffie.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van. In die periode woonde ik in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd.

Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis, ik denk ook dat mijn moeder me heeft weggebracht zodat ik tenminste te eten kreeg.’

Waarom zat u in een kindertehuis?
‘Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg daarom geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder wilde nooit praten over het verleden, ze schaamde zich heel erg. Toen ik 14 was, belde er eens een man aan. De student die bij ons op kamers woonde en de deur had opengedaan, zei: dat moet de vader van Loesje wel zijn. Die man bleek mijn vader te zijn. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat en ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb hem dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.’

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. En het is mooi om te vertellen dat er wel vijfhonderd kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sinds die tijd mag er nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet die wel met haar wilde trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek en toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende kwam ik terug en werd hij mijn vader.’

Heeft u nog familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan. Ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had. Dat was heel belangrijk voor me.’

Hier moet mevrouw Van Tuijl eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was, heb ik mijn baas over mijn vader verteld en toen zei hij: ik ken die man! Hoe is hij?, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas. Hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank, toen ik 14 was. Mijn moeder kende de familie goed. Later nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. Heel duur!, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Welke invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Later besefte ik dat mijn moeder zelfs alimentatie voor mij heeft ontvangen van mijn vader, tot mijn 18de. Maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Van mijn halfzus hoorde ik dat hij altijd geprobeerd heeft mij te ontmoeten. Mijn moeder was eigenlijk niet zo aardig. Maar de nieuwe vrouw van mijn vader heb ik veel later in mijn leven ontmoet, ik was al in de 60, zij was al erg oud. Ze heeft me een heel mooie ring gegeven. Dat was erg lief. De oorlog heeft een heel grote invloed gehad, altijd moet ik er wel even aan denken, tot op de dag van vandaag.’

School: ASVO

‘In mijn Engelse paspoort staat: geboren in Westerbork’

De vader van Joop Waterman (1943) zat op een boksschool, een Joodse boksschool. Daar is het Joods verzet uit voortgekomen, vertelt hij aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die hem interviewen. ‘Toen de oorlog was afgelopen, moest ik ook naar de boksschool. Dat was de mooiste tijd van mijn leven.’

Wat was het Joodse verzet?
‘Mijn vader zat in het Joods verzet. Hij is opgepakt omdat hij volgens de Duitsers persoonsbewijzen had vervalst. Dan had-ie kunnen zeggen: dat was ik niet, dat was mijn broer. En dat was ook zo, maar hij wist: ik kom toch niet vrij en dan hadden ze mijn broer ook opgepakt. Helaas is zijn broer later wel opgepakt en in Mauthausen, een heel erg kamp in Oostenrijk, om het leven gebracht.

Hij zat in de gevangenis op de Weteringsschans en mijn moeder moest zich melden bij de Hollandse Schouwburg. Ze moesten lopen naar het Muiderpoortstation. En toen ze buiten stonden, kwam er een vrachtwagen met gevangenen aan, en daar stond mijn vader bij. Met een kale kop. Hij zag mijn moeder, sprong van de auto en is met mijn moeder meegelopen, naar de trein naar Westerbork. Mijn moeder was in verwachting van mij en daar ben ik op 17 augustus 1943 geboren. Mijn moeder had niet zoveel eten voor me. Er was een mevrouw in het kamp, mevrouw Vorst, die een kindje had verloren en die heeft mij de borst gegeven. Ook een ander kind heeft ze daarmee gered. Dat was de latere rabbijn Vorst, ik noem hem mijn broertje. Zijn moeder is later gestorven en naast de spoorbaan begraven. Zonder haar was ik er niet geweest.’

Wisten uw ouders wat er zou gebeuren als ze in Westerbork zouden zijn?
‘De mensen hebben wel hun kop in het zand gestopt, ze wisten wel dat het niet pluis was maar dat er zoiets ergs zou gebeuren en dat vaak al de hele familie vermoord was, dat wisten ze niet. Na Westerbork zijn we met de hele familie naar Bergen-Belsen gegaan. Dat was geen vernietingskamp maar een werkkamp, veel mensen gingen er dood door ziektes. Wij zijn daar heengegaan omdat mijn vader een Engels paspoort had, hij is geboren in Londen, zijn ouders waren wel Nederlands. Ik heb dus ook een dubbele nationaliteit, een Engels paspoort en daar staat in: geboren in Westerbork. Dat raak je nooit meer kwijt, op alle papieren is dat te lezen: Westerbork.

Toen ik een keer papieren nodig had en die ging vragen in het gemeentehuis van Amstelveen, stond erop dat ik vanuit een emigratieland in Nederland was komen wonen. Omdat ik uit Duitsland kwam! Ik zei tegen die ambtenaar: dat kan niet hoor, ik ben in Nederland geboren en niet uit vrije wil in Duitsland terecht gekomen. Toen hebben ze dat gelukkig veranderd.’

Kon u later over de oorlog praten met vriendjes?
‘Mijn vader kwam uit een gezin van negen kinderen en mijn moeder uit een gezin van twaalf kinderen. Mijn vader had een broer en een zus die met een niet-Joodse partner getrouwd waren, en die hebben het overleefd. De rest van de familie is vermoord. En toen ik klein was en op het schoolplein stond, zeiden de kinderen: ik ga vanmiddag naar mijn opoe, of naar mijn tante en mijn oom. Maar ik ging nergens heen want ik had geen opa en oma, en ook geen ooms en tantes.’

Toen u terugkwam, waar ging u toen wonen?
‘Mijn ouders woonden in de Lange Houtstraat en toen de oorlog was afgelopen dachten ze: we gaan weer naar onze woning toe. Maar daar woonden inmiddels andere mensen. Ze mochten wel binnenkomen en zitten in hun eigen stoelen, maar toen moesten ze weer wegwezen want het was nu het huis van die andere mensen. Later kregen we gelukkig een ander huis.’

Hoe vond u het dat de mensen zomaar jullie spullen hadden ingepikt?
‘De mensen hadden niks toen ze uit de kampen kwamen en ze waren er al aan gewend dat ze geen rechten hadden. Weet je, veel ambtenaren hadden netjes meegewerkt met de Duitsers. En verder dachten ze alleen maar: we moeten verder met ons leven.’

Bent u optimistisch over het leven gebleven?
‘Ja gelukkig wel! Ik heb een jaar of 25 geleden contact gehad met het herinneringscentrum van Kamp Westerbork en afgesproken dat ik ieder jaar, op 4 mei, het joodse gebed voor de doden zeg. Dat heb ik twintig jaar gedaan. Twee jaar geleden is mijn vrouw gestorven en toen had ik niet zo’n zin meer, toen was ik alleen. Maar nu vind ik toch wel belangrijk dat jullie kinderen weten wat een oorlog met mensen doet. Je bent er je hele leven mee bezig. Je kan niet zomaar je oogjes dichtdoen en denken: ik ga lekker slapen. Dat kan dus niet. Ik heb er geen slapeloze nachten van maar ik denk er wel altijd aan.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892