School: 3e Daltonschool

‘Ze noemden me het jongetje dat zijn naam was vergeten’

Jack Eljon was drie toen de oorlog begon en begreep niets van wat er om hem heen gebeurde. “Ze komen eraan!” werd hem verteld. Wat er in de vijf volgende, heftige jaren met zijn Joodse familie en hemzelf gebeurde, vertelt hij aan Sam, Mohamed en Florian van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was bijna drie, een peuter nog. Ik herinner me nog goed het oorverdovende geluid van de vele vliegtuigen die ’s ochtends vroeg overvlogen. “Ze komen eraan”, dat was wat iedereen zei. En met ‘ze’ bedoelde men de nazi’s. Ik vertrok samen met mijn ouders naar Schoorl, een dorpje vlakbij Alkmaar. Daar stikte het van de Duitsers, omdat het vlakbij de kust lag waarvandaan de Duitse schepen naar Engeland vertrokken. Ik kon daar als klein jongetje gewoon op straat spelen en de Duitsers groetten me zelfs. Pas vanaf je zesde moest je een Jodenster dragen. Mensen met zo’n ster hielden uit schaamte een krant of iets anders voor de ster als ze over straat liepen.’

Wat was het dierbaarste dat u bent verloren tijdens de oorlog?
‘Mijn vrijheid. Maar ook mijn ouders miste ik ontzettend. Ik zat zonder hen ondergedoken en heb ze vier jaar niet gezien. En niemand kon me vertellen waar mijn ouders waren en of ze nog wel terug zouden komen. Ik vond het een verschrikkelijke tijd. Eerst zat ik bij een tante in Haarlem. Daar had ik het nog goed. Totdat er een grote huiszoeking plaatsvond in onze buurt. De buren, NSB’ers, hebben mij toen over de schutting heen getild zodat ik ternauwernood ontsnapte aan de dood. Zij hebben dan wel mijn leven gered, maar ook verpest. Zij hielpen ook de nazi’s.
Later woonde ik bij een gezin in Zeist, maar ook daar was het weer raak. De SS kwam aan de deur toen ik op school zat. Gelukkig hoorde de bakkersknecht verderop wat er aan de hand was. Die is met zijn bakkerskar richting mijn school geracet. Daarin vervoerde hij me naar de dominee. Achteraf hoorde ik dat we de soldaten gekruist hebben, omdat er maar één grote weg was in Zeist die naar mijn school leidde. Ik vind het nog steeds eng om te denken aan wat er had kunnen gebeuren als ik toen gepakt was. De vrouw waarbij ik ondergedoken zat, heeft zelfs enige tijd in de gevangenis gezeten omdat ze niet wilde vertellen waar ik zat. Uiteindelijk zetten ze een pistool tegen haar hoofd en zeiden: “Jij kan niet praten? Dit ding wel!” Toen is ze toch gaan praten en heeft ze mevrouw Was verraden, de vrouw die onderduikadressen voor Joodse kinderen regelde. Ook die van mij. Mevrouw Was werd vervolgens door de nazi’s gevonden, op het moment dat er een Joods meisje bij haar in huis was. Zij zijn allebei vermoord. Ik vind het nog steeds zo verschrikkelijk als ik daar aan denk… Als ik daar niet was geweest, dan hadden zij misschien nog wel geleefd.’

Heeft u uw ouders ooit weer gezien?
‘Mijn ouders hebben de oorlog overleefd. Ze zaten niet samen ondergedoken. Na de bevrijding, ik zat toen in Friesland ondergedoken, werd er een soort kamp opgezet voor gezinshereniging. Daarvoor moesten ze alleen wel je naam weten, maar als er iets was dat ik had geleerd tijdens het onderduiken dan was het dat je je echte naam nooit mocht vertellen. Zo kwam ik bekend te staan als het jongetje dat zijn naam was vergeten. Achterop de fiets werd ik naar Sneek gebracht om daar mijn moeder na vier jaar weer te zien. Ik werd naar een kamer geleid waar zeventien vrouwen op een rij zaten. Een van hen zou mijn moeder moeten zijn. Ik zag haar gelijk. Zoiets voel je gewoon. Maar ik mocht niet meteen naar haar toe. Ik moest de hele rij afwerken om te kijken of deze ene vrouw wel echt mijn moeder was. We wisten het allebei honderd procent zeker. Mijn vader zat al die tijd in Groningen. We waren ontzettend blij dat we alle drie de oorlog hadden overleefd, maar het was niet niks. Mijn vader wilde er niet over praten. Mijn moeder wel. Er was geen opvang, niks. Nu gaat alles gelukkig goed met me en ben ik blij dat ik mijn verhaal nog kan delen.’

             

School: 3e Daltonschool

‘In Staphorst kregen we zelfs geen glaasje water’

Emmy Davids vertelt aan Silve, Yara en Maksim van de 3e Daltonschool over haar leven tijdens de oorlog. Zij groeide op in de Eerste Jan Steenstraat en besefte met de jaren steeds beter wat er allemaal is gebeurd.

Wanneer besefte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was acht toen de oorlog begon. Op die leeftijd besef je wel dat er iets is, een ramp. Maar tegelijkertijd was ik ook lekker op straat aan het spelen. Dat veranderde niet meteen. Later merkte je meer. Mijn ouders konden met moeite voldoende eten bij elkaar scharrelen. Mijn vader ging op de fiets naar de boeren om eten te halen. Via zijn werk, hij was vioolspeler en speelde op bruiloften en partijen, kreeg ie restjes mee. Er was ook een tekort aan kolen en hout. Ik ging erop uit om dat te stelen. Dat was voor een kind een avontuur. Ook was ik een keer na spertijd nog buiten en toen ben ik, verstopt in de bosjes, bijna betrapt door een Duitse soldaat. Dat waren angstige momenten. Om ons heen zag je hoe de huizen van Joden werden gesloopt. Ik heb daaraan meegeholpen; ik had toen geen idee, ik zocht gewoon hout voor de kachel, en dat pikte ik daar. We gingen ook langs de kolenboten die aan de Amstel lagen. Dan deed ik de kolen in een jas met een kapotte voering. Hadden we weer twee dagen warmte. Ik ben niet zo bang geweest, ik heb geen bombardementen meegemaakt, en ik was ook te jong om te beseffen wat er precies gebeurde. Later heb ik gedacht, had ik maar wat meer gevraagd aan mijn ouders over die tijd.’

Moesten jullie onderduiken?
‘Mijn broer en mijn oudste zus, met haar vriend, waren ondergedoken om aan dwangarbeid in Duitsland te ontkomen. We mochten niet weten waar. Later begreep ik pas waarom niet; als kind zou je ze kunnen verraden. De situatie zonder hen was voor mij heel normaal. Soms ging ik naar school, in de Jan Steenstraat. En ik speelde dus buiten. Tollen en knikkeren, Diefje met verlos, rolschaatsen. Er was nauwelijks verkeer, je kon lekker spelen. Na de oorlog heb ik veel schoolwerk moeten inhalen. Op mijn vijftiende ben ik al gaan werken, als naaister, in een lampenkappenfabriek en als hoedenmaker. Doordat ik wel bijdehand ben, heb ik veel ingehaald wat ik op school heb gemist heb.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Tijdens die winter in 1944 hadden we de ergste honger. We zijn toen op de fiets naar familie in Leeuwarden – mijn ouders kwamen uit Friesland – gegaan. Mijn moeder zat in de bakfiets, mijn zusje en ik ernaast. Mijn vader heeft ons helemaal naar Leeuwarden gefietst. Dat duurde dagen en dagen. Dan vroegen we onderweg of we ergens konden logeren, bij mensen thuis of in schuren of scholen die waren opengesteld. We waren natuurlijk niet de enigen die dit deden. Soms kwamen er vliegtuigen over, dan moest je schuilen in de greppel. Voor ons als kinderen was die reis, dat slapen in het hooi, één groot avontuur. Er stonden onderweg veel aardige mensen voor ons klaar. Alleen niet in Staphorst. Daar kregen we nog geen glaasje water! Ik ben nooit meer in Staphorst geweest, tot mijn kinderen aangaven dat ze daar wel eens naartoe wilden. Ik had zo’n afkeer van die plaats door de oorlog. Ook heb ik er een afkeer van de katholieke kerk aan overgehouden. Kinderen kregen te eten in de kerk op de Ceintuurbaan, maar ik mocht niet naar binnen, omdat ik niet katholiek was. Als de grote ketels met eten leeg waren, werden ze buitengezet. Met mijn kleine lepeltje haalde ik dan de restjes eruit. Ik heb later nooit een kerk bezocht.’

Hoe was het toen Nederland bevrijd was?
‘De bevrijding was een groot feest en we konden weer naar huis! Dit keer met de trein. Geen idee hoe mijn ouders aan het geld voor kaartjes kwamen. Er waren optochten, er kwamen militairen de stad in, mensen hadden vlaggen, ze zongen, je kon weer vrij rondlopen! Er was er nog steeds niet veel. Mijn moeder maakte jassen van overgordijnen voor ons. We kregen bonnen om spullen te kopen, ook snoep.
Na de oorlog zijn mijn man ik lid van de Gebroken Geweren geworden. We zijn tegen oorlog. Ik denk door wat we hebben meegemaakt. Ik hou ook niet van gezag; ik wil niet dat iemand anders mij vertelt wat ik moet doen. Onze kinderen heb ik nooit verteld over mijn herinneringen. Mijn oudste dochter is mee geweest naar een eindontmoeting en ze hoorde dingen voor het eerst. Heel lang heb ik er niet over gepraat. Pas doordat ik een paar jaar geleden mee ging doen aan Oorlog in mijn Buurt, kwamen er herinneringen boven.’

               

School: 3e Daltonschool

‘We zaten spiernaakt op de grond terwijl de Duitsers ons uitlachten’

Ina Groenteman-Rosenthal (1936) ontvangt Niels, Souki en Max van de 3e Daltonschool in haar huis in Amstelveen. Tijdens de oorlog woonde ze vlakbij hun school. In 1943 werd ze met haar familie opgepakt en naar Westerbork, en later de vernietigingskampen, gebracht.

Moest u onderduiken tijdens de oorlog?
‘Heel veel mensen gingen onderduiken, zo ook mijn broertje en ik. Op een middag gingen we daar naartoe. We kwamen bij een man terecht, maar mijn broertje, toen drie jaar oud, wilde hem geen hand geven. Mijn vader reageerde daarop: “Als een kind geen hand wil geven, is deze man niet te vertrouwen.” Dit bleek achteraf ons geluk, want toen wij later in Westerbork waren, kwam daar een transport aan met allemaal kinderen die deze man zogenaamd had laten onderduiken. De kinderen werden doorgestuurd en zijn nooit teruggekomen. Wij kwamen daar terecht door een grote razzia op 21 juni 1943 in Amsterdam-Zuid. We sliepen er in houten barakken, dat zijn een soort schuren, in stapelbedden. Elke dinsdag vertrok er een trein naar de vernietigingskampen. Iedereen was dan ontzettend gespannen of ze werden opgenoemd om weg te gaan.’

Wat gebeurde er daarna?
‘We werden in februari 1944 in beestenwagens naar Bergen-Belsen gebracht. Hier waren ze minder vriendelijk dan in Westerbork. Iedereen sliep daar opgepropt op elkaar. Het eten was minimaal, koolraap en één centimeter brood per dag of soms zelfs per week. Iedere dag moesten we uren op appèl staan. Dat betekende dat je moest verzamelen en dat je dan doodstil moest blijven staan. De grote mensen hadden intussen begrepen dat mensen in andere kampen werden vergast. Op een dag moesten alle moeders en kinderen meekomen. We werden naar een badhuis gebracht en moesten ons uitkleden. We waren heel bang dat we vergast zouden worden. De hele dag zaten we spiernaakt op de grond terwijl de Duitsers langsliepen en ons uitlachten. In april 1945 moesten we een hele dag naar het station lopen. Mijn broertje was uitgeput, dus nam mijn vader hem op de arm. Dit mocht niet van de soldaten, iedereen moest zelf lopen. Een van hen wilde mijn broertje doodschieten. Gelukkig was er een andere soldaat die zei: “Laat dat kind toch leven.” We gingen met de trein op weg naar de gaskamers. Enkele vrouwen probeerden de Duitse soldaten te verleiden. Tegelijkertijd gooiden de mannen zoveel mogelijk kolen uit de trein; zonder kolen kon de trein niet verder rijden. De trein kwam hierdoor niet aan bij de gaskamers. En daardoor leef ik nu nog. We hebben een week lang stil gestaan. We hadden alleen water uit een sloot. Op vrijdag 13 april, die dag vergeet ik nooit, werden we bevrijd! Vrijdag de 13e is voor mij nooit een slechte dag geweest.’

Wat deed u na de bevrijding?

‘Na de bevrijding moesten we nog een tijd in Duitsland blijven. Mijn ouders, broertje en ik hebben met tyfus in het ziekenhuis gelegen, opgelopen door het drinken van slootwater. Mijn vader is van oorsprong Duits. Hij is in 1932 gevlucht. In 1938 werd in Nederland prinses Beatrix geboren. Haar moeder Juliana kreeg van de Duitse Opel fabrieken twee kinderwagens. Maar ze had natuurlijk genoeg aan een. De extra kinderwagen wilde ze schenken aan een gezin dat net zo was samengesteld als haar gezin: een Nederlandse vrouw, een Duitse man en een dochter geboren in Barendrecht. En dat waren wij. Ik heb in die kinderwagen gelegen. Dat nieuws kwam overal ter wereld in de krant te staan. De Duitsers hadden dit ook gezien en waren woedend. Dat Juliana hun geschenk aan een vuile rotjood had gegeven. Ons gezin werd daarom stateloos verklaard. We hadden geen nationaliteit meer. Toen we terugkwamen uit Bergen-Belsen mochten we bij Maastricht Nederland niet in. Ze hebben ons naar een kamp gestuurd, waar ook NSB’ers zaten. Uiteindelijk konden we terug naar Amsterdam. Dat was wel een heel bijzonder gevoel, om weer terug te zijn. We zijn nog tot 1954 stateloos geweest. Als ik met de klas naar het buitenland ging, moest ik een visum aanvragen.’

              

School: 3e Daltonschool

‘In een half jaar tijd waren alle Joodse kinderen verdwenen’

Jeanne Koehein maakte als kind de oorlog mee. Ze had met relatief weinig heftige of gevaarlijke situaties te maken tijdens haar jeugdjaren in Zuid. Toch heeft ze een aantal bijzondere en spannende verhalen te vertellen aan Mathilde, Puck en Bo van de 3e Daltonschool.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog was begonnen?
‘Het was op een morgen. De radio stond aan en het Wilhelmus werd gespeeld. Mijn moeder moest ineens huilen; dat had ik nog nooit gezien. Toen zei mijn vader: “Het is heel erg, het is oorlog”. We spraken met de buren af om in hun kelder te schuilen als Amsterdam gebombardeerd zou worden. M’n moeder vond dat maar niks. Die dacht: dan kunnen we niet wegkomen als er iets gebeurt. Ze zei: “Wij schuilen wel gewoon beneden in de gang, tegen de deur”. En ik dacht juist: goh, dat zou ik best wel willen, schuilen in de kelder. Ik wist niet eens wat een kelder was.’

Wat is uw meest nare herinnering aan de oorlog?
‘Als er vliegtuigen overvlogen, ging ik naar de wc en bleef ik maar doortrekken, zodat ik niks hoorde. Eén keer was ik echt heel bang. Toen vlogen er Engelse en Duitse vliegtuigen over die op elkaar schoten. De volgende morgen gingen we dan heel vroeg de deur uit, om scherven te zoeken. Ook ben ik een keer met mijn vader meegelopen naar kennissen die behoorlijk wat te eten hadden. Onderweg kwamen er Engelse vliegtuigen over, op weg om een Duitse kazerne te bombarderen vlakbij ons. We konden wel hard weglopen, maar die vliegtuigen waren veel sneller natuurlijk. “Ga jij maar op de grond liggen,” zei mijn vader, en ging vervolgens over mij heen liggen. De kazerne werd gebombardeerd, ik mocht niet kijken, maar als kind wil je natuurlijk weten wat er aan de hand is. Ik was helemaal niet bang, dat was heel gek. M’n vader was bij me, ik dacht: die beschermt me wel. Daarna liepen we weer gewoon verder.
Verder heb ik niet veel ergs meegemaakt. Alleen dan de honger. Ik heb ook echt honger gehad.’

Had u Joodse vriendinnetjes?
Toen ik jong was niet, ik wist destijds niet eens wat een Jood was. Ik weet wel dat er naast mijn school, de school waar jullie nu op zitten, een Joodse school was. Dat heb ik nog meegemaakt. In een tijdsverloop van een half jaar waren die kinderen allemaal verdwenen. Ik heb ze niet zien weggehaald worden, maar die school functioneerde na een tijdje helemaal niet meer. De eerste twee jaar op school zat er wel een Joods meisje bij me in de klas. Die was op een gegeven moment gewoon weg. Niet ondergedoken, dat hoefde niet als maar één van je ouders Joods was. Later kwam ik haar weer tegen op het Vossius. Het is het enige Joodse meisje dat ik uit die tijd ken. De rest was allemaal weggehaald.’

Miste u veel in de oorlog?
Er was geen zeep meer, geen tandpasta meer, minder handdoeken. Alles was op de bon. Je kunt het je nu niet voorstellen. Dat je een bonkaart had voor bijvoorbeeld suiker, koffie, thee, sigaretten. Brood later ook. Die broden waren klef, ik heb het nooit lekker gevonden. Op een gegeven moment was er helemaal niks meer te krijgen. Mijn moeder vond het vreselijk. Gas en licht hield ook op. Ik groeide uit m’n schoenen. Dan maakte m’n vader er maar wat van. Hij sneed de voorkant eruit, zodat ik ze toch nog aankon.’

           

School: 3e Daltonschool

‘Zijn tranen lieten mij beseffen hoe hoog de nood naar eten was’

Willem Prins was vier jaar oud toen de oorlog begon en woonde samen met zijn ouders en broer op de Van Woustraat 190. Zijn ouders hebben hem erg beschermd tijdens de oorlog waardoor hij er weinig van mee heeft gekregen. Aan Ebbe, Felipa en Kasao van de 3e Daltonschool vertelt hij wat hem nog is bijgebleven.

Werd er in uw familie veel gesproken over de oorlog?
‘Nee, helemaal niet. Mijn ouders probeerden de oorlog zo ver mogelijk van mijn broer en mij te houden. Dit deden ze onder andere door er niet over te praten. Hierdoor leefde ik een zo’n normaal mogelijk leven en zag ik de oorlog als een avontuur. Pas jaren na de bevrijding hoorde ik dat mijn ouders in het verzet hebben gezeten. Zowel tijdens als na de oorlog hebben ze mij hier nooit iets over verteld. Ik vind dat erg jammer, want ik bewonder alle moedige dingen die ze hebben gedaan. Als ik in hun schoenen had gestaan, weet ik niet of ik dit wel had gekund. Ze hadden immers twee kleine kinderen thuis. Met mijn broer praten over de oorlog gaat ook niet meer; hij is inmiddels al overleden. Waar ik veel spijt van heb, is dat ik nooit aan hem heb gevraagd hoe hij de oorlog heeft beleefd. Hij was twee jaar ouder dan ik en heeft alles waarschijnlijk bewuster meegemaakt. Van huis uit heb ik nooit geleerd om met mensen te praten. Pas op latere leeftijd leerde ik communiceren.’

Hoe heeft u de Hongerwinter ervaren?
‘Honger heb ik gelukkig nooit gehad. Wel heb ik veel hele vieze dingen moeten eten om mijn maag te vullen. Zo hadden we in de tuin twee houten tonnen staan. Eén met zuurkool en één met andijvie. De zuurkool was nog goed te doen, maar de andijvie daarentegen niet. Ik weet niet precies hoe dit werd klaargemaakt, maar het was het vieste dat ik ooit in mijn leven heb gegeten. Naast zuurkool en andijvie aten we ook weleens brood. Als mijn vader de middelen had, bakte hij dit op een heel klein houtkacheltje. Ik kan mij nog goed herinneren dat er op een dag bij ons thuis een koffer werd afgegeven. Op het moment dat mijn vader die openmaakte, schoot hij vol. Tranen van blijdschap rolden over zijn wangen na het zien van de grote hoeveelheid aardappelen waarmee het gevuld was. Dit was de eerste en laatste keer dat ik hem ooit heb zien huilen. Zijn tranen lieten mij beseffen hoe hoog de nood naar eten was, ondanks dat ik nooit echte honger heb gekend.’

De oorlog bracht veel narigheid met zich mee, maar heeft u ook goede herinneringen aan deze tijd?
‘Ik heb meer goede dan slechte herinneringen aan de oorlog, omdat mijn ouders mij erg beschermd hebben. Ik kreeg weinig mee van alle narigheid. Wat ik mij nog goed herinner, is dat een vriendje van mijn broer tegenover Artis woonde. We hadden een gat in het dierentuinhek ontdekt waardoor we gratis het park in konden. Met zijn drieën mochten we helpen met de dieren eten geven, wat fantastisch was. Ook weet ik nog goed dat ik met mijn vader naar de markt op het Amstelveld ging om een konijntje te kopen. Lang heeft die echter niet geleefd. Van mijn ouders mocht ik tot Kerstmis voor hem zorgen. Daarna aten we hem op. Wat ik overigens niet raar vond. Hoe lief het beestje ook was, in mijn achterhoofd wist ik dat we hem nodig hadden om met kerst iets lekkers op tafel te zetten.’

             

School: 3e Daltonschool

‘Tien dagen werd mijn moeder vastgehouden in de Euterpestraat’

Dolly Rouwers was vier jaar oud toen de oorlog begon. Haar ouders hadden een gemengd huwelijk: haar moeder was Joods, haar vader Duits. Tijdens de oorlog heeft ze veel familieleden verloren. Aan Ferdi, Flim en Mare van de 3e Daltonschool vertelt ze over haar herinneringen.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Nee, ik zat in een heel bevoorrechte situatie. Mijn moeder was met een niet-Joodse man getrouwd waardoor wij niet hoefden onder te duiken. Ik ging nog vrij lang naar school en probeerde een normaal leven te leiden. Mijn ouders hadden een eigen slagerij waardoor er bij ons altijd eten was. Soms ging mijn vader op de fiets naar tuinders en ruilde hij vlees uit de winkel voor ander voedsel. Mijn moeder was heel zorgzaam en gaf mijn zus en mij heel veel liefde. Daardoor heb ik tijdens de oorlog nooit angst gekend.’

Welke herinnering van de oorlog is u het meeste bijgebleven?
‘Wat mij al die jaren is bijgebleven, is dat sommige meisjes op straat kaal werden geschoren. Deze meisjes waren tijdens de oorlog bevriend geraakt met Duitse soldaten; dat gebeurde nou eenmaal. Na de oorlog werden zij hierop aangesproken en werd er gezegd dat ze vriendschap hadden gesloten met de vijand. Om hen hierop af te rekenen werden ze op straat, in het bijzijn van anderen, kaalgeschoren. Ik heb dat één keer met mijn eigen ogen gezien en vond dat zó vreselijk. Dat had nooit mogen gebeuren. Dat scheren gebeurde vaak ook nog eens door mensen die zelf slechte dingen hadden gedaan tijdens de oorlog.
Ook herinner ik mij de bevrijding en de enorme vreugde die er toen was nog goed. Door de Van Woustraat reden tanks waaruit Canadese soldaten kauwgum aan ons uitdeelden.’

Hoe was het voor uw ouders dat de Duitsers tegen de Joden waren?
‘Mijn moeder was Joods, mijn vader niet. Hij was een Duitser. Voor beiden was het natuurlijk verschrikkelijk dat er zoveel Jodenhaat was. Vanwege het gemengde huwelijk van mijn ouders waren wij veiliger. Wij hoefden niet onder te duiken zoals vele andere Joden wel moesten. Toch is mijn moeder op een dag gevangen genomen door Duitse soldaten. Het schijnt dat iemand heeft verlinkt dat ze op haar jas die ze tijdens het werk in de slagerij aan had, geen Jodenster droeg. Door iemand te verlinken kon geld verdiend worden. Kopgeld heette dat. Tien dagen werd ze vastgehouden in de gevangenis aan de Euterpestraat. Mijn vader had verschillende Duitse contacten waardoor hij haar vrij heeft kunnen krijgen.’

Wat heeft u geleerd van de oorlog?
‘Ik ben al mijn hele leven heel zorgvuldig met eten. Ondanks dat er bij mij thuis altijd voedsel was, moesten we tijdens de Hongerwinter het eten dat we hadden zo optimaal mogelijk benutten. Niks werd weggegooid. Tot op de dag van vandaag schraap ik bijvoorbeeld nog net zo lang een pakje boter leeg totdat er écht niks meer inzit. Anderen vinden het misschien overdreven, maar ik kan niet anders. Dit heb ik van kleins af aan al meegekregen. Ook heeft de oorlog mij geleerd dat er niet naar de kleur of het geloof van iemand gekeken moet worden. Dit zegt namelijk niks over of iemand goed of slecht is. Kon ik dat iedereen maar eens bijbrengen.’

               

School: 3e Daltonschool

‘In mijn dekentje zat het trouwboekje van mijn ouders gewikkeld’

Lenny Bierman was acht maanden oud toen de ondergrondse haar onderbracht bij een gezin in Zaandam. Vlak daarvoor waren haar ouders tijdens een razzia meegenomen. Vrijwel haar hele familie zag ze nooit meer terug. Aan Eggo, Danté en Naomi van de 3e Daltonschool vertelt ze de bijzondere verhalen die ze heeft meegekregen.

Wat gaat er door u heen als u aan de oorlog denkt?
‘Ik heb de oorlog niet heel bewust meegemaakt. Ik ben 1942 geboren en was dus drie jaar toen het was afgelopen. Ik heb geen herinneringen aan het verdriet dat veel kinderen wel hebben gehad om het missen van hun ouders. Een ander gemis heb ik wel gehad; dat van bloedbanden, familie.
Natuurlijk heb ik wel de verhalen gehoord, over hoe het destijds met mij is gegaan. Maar ik heb een hele gelukkige jeugd gehad. Ik groeide op zonder oorlogsverleden van mijn echte ouders, die waren er niet meer. Mijn pleegouders beschouwde ik als mijn ouders.’

Waar zat u ondergedoken?
‘Tijdens een razzia in 1943 ben ik naar de bovenbuurvrouw gebracht. Vervolgens kwam de ondergrondse en ging ik naar Zaandam. In mijn dekentje zat het trouwboekje van mijn ouders gewikkeld. Daardoor weet ik hoe ze eruitzagen. De mensen die mij destijds hebben opgevangen, zijn mijn ouders geworden. Heel veel mensen in Zaandam wisten dat het niet klopte. Opeens liepen mijn pleegouders met een baby. En geen pasgeboren baby, maar een flink kindje. Niemand heeft ons ooit verraden. En er woonde zelfs een NSB’er in de straat. Het was maar goed dat mijn pleegvader net als ik donker haar had. Mensen zeiden vaak dat ik op hem leek.’

Wist u dat uw onderduikouders niet uw echte ouders waren?
‘Ik was een jaar of zes en ik had ruzie met een vriendinnetje op straat. Opeens riep ze: “Maar je woont niet eens bij je echte vader en moeder”. Toen ben ik naar huis gegaan en heb ik dat gezegd. Mijn pleegouders zeiden ‘ja, dat is zo’, en hebben het verhaal aan mij verteld. Dat hadden ze zelf sowieso al willen doen, maar ze vonden mij gewoon nog te jong.
Het werd meteen duidelijk dat mijn ouders ook nooit meer terug zouden komen. Toch heb ik dat nog lang gedacht. Het gebeurde namelijk een enkele keer dat er iemand terugkwam, uit Rusland bijvoorbeeld. Maar op een gegeven moment weet je ook dat dat helemaal niet meer kan.’

Heeft u nog contact gehad met familie die de oorlog wel heeft overleefd?
‘Een oom is teruggekomen uit een concentratiekamp. Daar heb ik wel contact mee gehad, maar dat was moeilijk. Ik was nog klein en ook waren mijn pleegouders niet zo op hem gesteld. Na de oorlog is er namelijk heel veel gedaan om de Joodse kinderen weer in Joodse gezinnen te krijgen. Mijn pleegouders wilden dat niet, die waren heel blij met mij. Daar zijn veel rechtszaken en gedoe om geweest, want mijn oom wilde dat ik in een Joods gezin zou opgroeien.
Mijn pleegouders vonden het ook heel moeilijk om over de oorlog te praten. Als ik vroeg hoe ik geboren was, zei mijn vader altijd: “Jij bent niet geboren. Jij hing aan een boom en je riep: pluk mij, pluk mij, ik zal altijd lief zijn”. Dan moesten we allemaal lachen en dan was het weer over. Dan hoefde hij er verder niet over te vertellen.’

               

School: 3e Daltonschool

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

School: 3e Daltonschool

‘Als de huizen in deze buurt konden spreken…’

Elisabeth Bierens de Haan werd vier jaar voor de oorlog geboren in de Euterpestraat, die na de oorlog is omgedoopt tot de Gerrit van der Veenstraat. In deze buurt zijn veel Joodse mensen opgepakt. Aan Anne-Maaike, Toon en Charlie van de 3e Daltonschool vertelt ze over de buurt in oorlogstijd.

Hoe merkte u dat er oorlog was?
‘Ik lag op zondagochtend bij mijn ouders in bed, toen we opeens geroezemoes op straat hoorden. Er liep een hele groep trimmers in witte hemdjes door de straat. ‘Eins, Zwei,’ riepen ze. Voorop liep een Duits jongetje in lederhosen. Mijn vader zei: “Het is zover”. Vooraf wist ik niets van de dreiging. Wij waren een gemengd gezin. Mijn vader is katholiek, mijn moeder Joods. Gemengd getrouwden werden nog niet opgepakt. Maar we moesten wel uitkijken. De vader van een meisje uit mijn klas zat bij de NSB. Ik mocht niet met haar omgaan, al wilde ze wel bij me spelen. Voor mijn donkerharige broertje was het ook gevaarlijk in de oorlog; ik was blond. Als Joods mens was je aangeschoten wild. Een keer was ik op het zandland achter de Parnassusweg spelen met mijn vriendinnetje Annemiek. Er kwamen twee Duitsers aan. Ze pakten een pistool en voor de lol schoten ze toen duiven uit de lucht. Ik was zo bang.
We speelden dus wel tijdens de oorlog, al had je niet veel om mee te spelen. Van oude lakens maakte ik poppen en bij de fietsenmaker vroeg ik om oude binnenbanden om ballen van te maken. We hadden thuis wel een piano en als het koud was, want we hadden geen verwarming, dan moest ik van mijn moeder piano spelen. Die is nu 120 jaar oud en staat bij mij hier in huis. Ik speel nog steeds en treed ook op.’

Zijn er familieleden van u meegenomen?
‘Mijn grootvader werd in 1944 opgepakt. Ik heb nog altijd de papieren met daarop de exacte tijd en locatie. Dat was het kenmerk van de oorlog, een georganiseerde massavernietiging. Een machinale organisatie. Mijn grootvader werd opgepakt op tramlijn 16. De trambestuurder, een NSB’er, riep een Duitse soldaat, kreeg kopgeld van hem, en mijn opa werd meegenomen. Hij ging hier naar de Euterpestraat, naar het centrale bureau waar Joodse mensen naartoe werden gebracht, en vanaf daar de volgende dag naar Westerbork. Twee dagen later kregen we een bericht dat hij met de trein naar Auschwitz in Birkenau ging, een heel klein Pools plaatsje. En zo gek, daar woonden gewoon mensen om het kamp heen, die mensen in gestreepte pakjes zagen, ze zagen rook uit de schoorsteen komen, maar niemand zei: “Wat is dit voor krankzinnigs”.
Nadat mijn grootvader opgepakt was, ik was pas zeven jaar, zei ik tegen mijn moeder dat die ster van haar jas af moest.
Na een paar jaar oorlog vond Hitler het zo goed gaan, dat hij besloot de gemengd gehuwden ook te laten oppakken. Het is zo griezelig dat één mens een heel volk hypnotiseert.’

Hoelang woont u al hier?
‘Ik woon 78 jaar in deze straat, slechts vijf jaar heb ik ergens anders gewoond, dus ik ken de straat op mijn duimpje. Ik weet precies wat zich hier allemaal heeft afgespeeld. Mensen werden opgepakt, iedereen had honger, ook de dieren. Ik was dol op dieren en vond het zo erg om de honden op straat te horen huilen van de honger. Stiekem gaf ik ze wel eens wat brood en knuffelde ze dan, maar dan werd mijn moeder boos, want we hadden zelf amper te eten. We gingen vaak slapen met een knorrende maag. Mijn vader was wijnimporteur en ruilde weleens wijn voor gepekeld varken.
Ik weet nog goed de bevrijding. Dat er vliegtuigjes overkwamen en ’s avonds was de straat vol met mensen. Mijn moeder hoorde op de radio dat ze de volgende dag zouden komen. Maar voordat de Canadezen kwamen hebben de Engelsen hier in de straat de Middelbare Meisjesschool gebombardeerd, omdat daar de moffen in zaten. De bommen kwamen langs ons huis en wij zaten angstig in het trappenhuis. De hele voorkant van de school was weg, maar omdat het hard waaide, werden er ook een heleboel huizen geraakt.
De Bevrijding kan ik me goed herinneren. Ik stond met mijn broer en moeder op de Apollolaan en we zagen de hele colonne aankomen. De Canadezen gooiden chocola, kauwgum en sigaretten en we raapten alles op. Mijn broer zei toen: “Als ik getrouwd ben, ga ik in Canada wonen”. Dat heeft hij gedaan. Mijn hele schoonfamilie zit daar.
Na de oorlog had ik een missie, ik wilde vertellen wat ik had gezien en heb meegemaakt. Ik heb een boek geschreven: ‘Toen kwamen de Canadezen’. Als de huizen in deze buurt konden spreken, dan had ik wel honderd boeken nodig om het te kunnen opschrijven.’

               

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892