Erfgoeddrager: Narjiss

‘Met een koffertje vol zomerkleren vertrokken we in de winter naar Nederland’

Met zijn vijven zitten Sebas, Donny, Gala, Narjiss en Jesse van Het 4e Gymnasium in een kleine ruimte om Cornel Baumbach heen. Door alle vragen die hij krijgt, komen de herinneringen van een warme jeugd in Jakarta los. Cornel is in de zomer van 1949, voor de onafhankelijkheid, geboren. Zijn ouders kozen ervoor om daar te blijven; ze hadden een prettig leven en geen last van de onafhankelijkheidsstrijd die had gewoed.

Wat weet u over uw voorouders?
‘Mijn familie kwam rond 1840 uit Duitsland naar Indië. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had mijn grootvader het voordeel dat hij een Duitse achternaam had. Hij was net als iedereen geïnterneerd in kampen, maar ‘Baumbach’ mocht het kamp uit. Is het goed, is het fout? Ik weet het niet. Als ik in een kamp zou zitten en iemand zegt dat ik eruit mag, dan zou ik wel gaan. Mijn moeder zat wel in een kamp met mijn oudere broer en mijn vader ergens in Birma. Na de onafhankelijkheid bleef voor ons alles zoals het was. Ik ging naar een internaat, omdat mijn ouders veel moesten reizen. De school was gemengd met Indische en Indonesische kinderen. Ik ben door een baboe grootgebracht. Haar zoontje Boike was even oud als ik. Dat was mijn beste vriend. Toen ik naar Holland moest, moest ik hem achterlaten. Ik had daar heel erg verdriet van.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Soekarno – de toenmalige president van Indonesië – vond dat Nieuw-Guinea bij Indonesië moest horen, maar Nederland wilde het houden. Al onze bezittingen werden ingenomen door de staat. We mochten een koffertje per man inpakken en vertrekken. We kwamen tegelijk met een hoop andere Indische Nederlanders aan op Schiphol. We hadden twee koffertjes zomerkleding bij ons. Ik was 8 jaar en ik zal nooit vergeten dat het sneeuwde. Ik had nog nooit sneeuw gezien. Van het Rode Kruis kregen we sjaals en mutsen. We gingen eerst naar een legerkamp in Budel. De volgende morgen werden we met een bus naar Maastricht gebracht. Daar moesten we naar een pension.’

Moest u zich veel aanpassen toen u in Nederland kwam?
‘Mijn moeder keek uit het vliegtuig naar beneden en zei: ‘Kijk wat een leuke schattige schuurtjes met allemaal rode dakjes.’ Mijn vader zei: ‘Dat zijn huizen, daar wonen mensen.’ Dat kon mijn moeder niet geloven, dat mensen in zo’n klein huisje wonen. En toen kregen we een flatje. M’n moeder ging zitten en m’n vader zei: ‘Zou je niet eens wat gaan doen. Er zijn geen baboes hier hoor!’ Mijn ouders werkten allebei in de horeca, dus ze kwamen laat thuis. Op het internaat in Jakarta had ik altijd vriendjes en vriendinnetjes en hier was ik opeens alleen. Maar op school raakte ik snel bevriend met Molukse kinderen en ik kreeg ook Nederlandse vriendjes, die stelden allemaal vragen: ‘Woonden jullie daar in hutjes? Aten jullie de hele dag bananen?’ Ze hadden geen idee en ze vonden het leuk om weer eens andere verhalen te horen.’

Heeft u nog geprobeerd contact te krijgen met uw vriend in Indonesië?
‘Ik ben ooit teruggegaan met mijn dochter. De oude buurt is er niet meer. Ik heb wel het internaat waar ik zat gevonden, maar dat is omgetoverd tot een kantoor van de regering. Boike heb ik niet kunnen vinden. Ik heb nog een fotootje waar ik met hem voor Sinterklaas sta. We waren onafscheidelijk. Maar ja, helaas. Zo gaat dat. Ik houd niet van die term ‘je eigen mensen’, maar het zit wel diep en als je daar bent, komt dat omhoog. Het is toch een deel van je achtergrond. Ik voel me daar senang, lekker. De mensen zijn ontzettend lief maar ze begrijpen het niet. Ze vragen of ik geen werk voor ze heb in Nederland. Dat ik geld heb om daarnaartoe te reizen, maar hen verder niet kan helpen, dat is toch een beetje ongemakkelijk.’

Wat voor effect had uw Indische uiterlijk op uw leven?
‘Als kind begreep ik het niet als iemand mij raar aankeek of als ik ergens niet mocht zitten. Er werden ook wel grapjes gemaakt: ‘Hee pinda!’ Daar werd gewoon om gelachen. Ik heb er niet echt last van gehad. We waren populair bij de meisjes, want wij maakten muziek en hadden een elektrische gitaar. Het speelt de laatste tijd weer meer. Ik heb mijn jeugd in Limburg doorgebracht en ben geboren in Batavia. Mijn familie heeft een blanke tak en een donkere tak. Ik heb blauwe ogen, dus dat Duitse zit ook nog in mij. Ik denk bij mezelf: ‘Wat maakt dat nou uit?’ We kregen vroeger ook wel te horen: ‘Ga eens terug naar je eigen land’. ‘Ja’, zei m’n vader, ‘We willen wel, maar we kunnen niet.’’

Erfgoeddrager: Narjiss

‘Van Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor’

Narjiss, Danique, Lyndsy en Lucie van de Twiskeschool in Noord hebben twee kantjes aan vragen bedacht voor Marco de Groot. Als bonusvraag willen de kinderen graag weten of hij toevallig ook familie is van Hugo de Groot. ‘Nou’, zegt meneer De Groot, ‘ik hou wel heel erg van boeken lezen, maar ik heb nooit in een kist gezeten.’ Geen familielid van Hugo de Groot dus, maar wel een man met een tragisch oorlogsverhaal waarover hij meeslepend en ontroerend vertelt. Hij is als één van de weinige Joodse ‘De Groten’ overgebleven na de oorlog.

 

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader had een goede baan, hij was bedrijfsleider bij textielfabriek Hollandia Kattenburg. De fabriek stond hier in Noord en er werden onder andere regenjassen gemaakt. Mijn vader ontmoette mijn moeder in de fabriek. Zij werkte daar ook en was waarschijnlijk naaister. Mijn ouders waren Joods, net als 367 andere personeelsleden van de fabriek. Die zijn later allemaal opgepakt. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers Hollandia Kattenburg binnen en namen alle Joden mee. Niet alleen de mensen die daar werkten werden weggevoerd, maar ook al hun familieleden en vrienden werden opgespoord. Wij waren toen al ondergedoken. Dit is een foto van de afdeling waar mijn vader werkte. Hij staat er zelf ook op. Ik ben ontzettend blij met deze foto, want ik heb maar weinig van mijn ouders.’

Wat vond u ervan dat u moest onderduiken?
‘Ik realiseerde me dat in het begin nog niet, maar later voelde ik wel de spanningen van mijn ouders. We zaten toen ondergedoken in Tilburg. Uiteindelijk heeft een weduwe die ook in dat huis in Tilburg woonde, ons verraden. Mijn moeder was op dat moment hoogzwanger van haar tweede kindje, mijn broertje of zusje. De Duitse politie heeft haar meegenomen en naar kamp Vught gebracht. Vanuit daar is ze overgebracht naar kamp Westerbork. En van kamp Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp achterin Polen. Daar is zij onmiddellijk na aankomst door gasverstikking om het leven gebracht. Ze was toen pas 29 jaar oud. Mijn vader was op het moment van de inval niet thuis. Hij heeft nog geprobeerd of hij mijn moeder kon vrij krijgen, maar dat lukte helaas niet. Ook hij werd opgepakt en is rechtstreeks met de trein naar Sobibor gebracht. Het was drie dagen reizen en er zaten 2000 tot 3000 Nederlandse Joden in die treinen. Daar aangekomen werd hij onmiddellijk de gaskamer ingedreven. Daarna volgde voor mij een moeilijke periode waarbij ik geen ouders meer had en altijd bij vreemden was.’

Wat vond u het fijnste en wat vond u het ergste onderduikadres waar u gezeten hebt?
‘Het fijnste gezin waar ik ben ondergedoken was een kruideniersfamilie. Zij zijn na de oorlog benoemd tot mijn voogd en voogdes. Ik voelde mij in deze periode erg blij en gelukkig. Tijdens de Hongerwinter was daar altijd eten voorradig, al heb ik weleens een tulpenbol gegeten. Dat was ontzettend vies! Tot mijn 12de heb ik het er erg goed gehad. Toen gingen de kruidenier en zijn vrouw scheiden en dat vond ik zo verschrikkelijk erg. Ik werd vreselijk somber en toen begon de traumatische nasleep van de oorlog eigenlijk pas echt. Bij een gezin in Soest had ik het tijdens de oorlog juist erg slecht. Ik kreeg slaag van de vrouw des huizes en de kinderen pestten mij. Ze deden heel naar tegen mij op één na, een meisje. Ik heb haar nog niet zo lang geleden gevonden en ontmoet. Ze nam het altijd voor mij op en dat blijft je bij. Ik heb daar in totaal maar één jaar ondergedoken gezeten, maar het is mij het meest bijgebleven van de oorlog.’

Heeft u na de oorlog het concentratiekamp Sobibor bezocht?
‘Ik heb alles wat er is gebeurd eigenlijk nooit kunnen accepteren. Daarom heb ik veel psychologische hulp gehad. Psychologen raadden me af om Sobibor te bezoeken. Ze dachten dat ik er dan nog slechter vandaan zou komen. Toch wilde ik altijd naar Sobibor toe. Ik wilde naar de plek waar mijn ouders hun laatste adem hadden uitgeblazen. Ik wilde daar zijn en weten hoe het was. In 1996 werd het verlangen zo groot dat ik het enige familielid dat nog in leven was, opbelde. Samen met onze vrouwen reden we in drie dagen over slechte Poolse wegen naar het kamp. Eerst was het nog gezellig in de auto, maar zo’n drie uur voor we aankwamen bekroop mij een heel heftig gevoel en werd het stil. Er was heel weinig te zien in het kamp. Wat ze wel hebben is een asberg, overgebleven van alle lijken die er verbrand zijn. De berg is gerestaureerd. Bij de asberg, waar ook de as van mijn vader en moeder ligt, heb ik afscheid kunnen nemen. Sindsdien heb ik geen sombere periodes meer gehad. De zon ging weer schijnen voor mij. Later heb ik voor mijn ouders een gedenksteen geplaatst. Mijn dochter heeft een steen geplaatst voor mijn ongeboren broertje of zusje.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892