Erfgoeddrager: Marijn

‘Toen mijn oma aankwam, werd direct de kleine Helène van haar afgenomen’

Ejona, Emily, James en Marijn verwelkomen Sheila Meinhardt op hun school De Handreiking in Eindhoven. Ze zijn een beetje zenuwachtig, maar ook erg nieuwsgierig. Mevrouw Meinhardt komt vertellen over haar oma, Maria Steinbach, die geboren is in 1920 in Heerlen. Tijdens de oorlog woonde zij op een woonwagenkamp aan de Zwaaikom van het Eindhovense kanaal. Op 16 mei 1944 werd ze samen met haar dochter Helène van 1 jaar opgepakt door de nazi’s en naar concentratiekamp Auschwitz gebracht. Bij aankomst werd Helène van haar afgepakt en korte tijd later beviel oma van haar zoontje Jozef. Ook hij werd door de nazi’s afgepakt. Beide kinderen zijn vermoord.

Hoe wat het leven voor de oorlog op het woonwagenkamp?
‘Het was een onbezorgd leven. Ze leefden van dag tot dag omdat ze vrij in de natuur konden leven. De Sinti-gemeenschap leeft van kruiden die ze plukken en alles wat de natuur te bieden heeft. Meestal maken ze een vuur en zitten ze er omheen terwijl ze koken, zingen en praten. Vuur is voor de Sinti-gemeenschap heel belangrijk. Voor de oorlog was alles heel ongedwongen. Maar als je terugkijkt, zijn we wel altijd opgejaagd geweest. We waren anders in kleding en gedragingen en leefden in woonwagens. Als je anders bent, word je vaak buitengesloten.’

Hoe zou uw oma zich gevoeld hebben toen ze opgepakt werden?
‘Het was heel vroeg in de ochtend toen de plaatselijke politie van Eindhoven woonwagenkamp de Zwaaikom binnenviel en alle mensen daar oppakten. Dat noemen ze een razzia. De politie heeft daarbij samengewerkt met de Duitse SS. Ze hebben dus samen al lang van tevoren een plan gemaakt om deze mensen in Auschwitz te krijgen.

Mijn oma en alle andere mensen hebben geen tijd gehad om na te denken. Het overviel hen. Ze hadden ook geen tijd om een koffer te pakken. Ze wisten niet waar ze naartoe werden gebracht. Ze zullen zich dus heel erg verdrietig en angstig hebben gevoeld.

Ze zijn naar kamp Westerborg gebracht. En daar hebben ze nog twee of drie dagen gezeten, niet wetende wat er ging gebeuren. Met allemaal mensen om zich heen die ze niet kenden. Van daaruit zijn ze met de trein naar Auschwitz afgevoerd.

Het moet een verschrikkelijke reis geweest zijn. Ze hadden geen eten en drinken en zaten dicht op elkaar gepropt in een gesloten veewagon. Toen ze aankwamen, werd direct de kleine Helène van haar afgenomen. Dat moet heel zwaar geweest zijn voor oma. Ze is direct na de treinreis bevallen. Ook de pasgeboren Jozef, haar baby, werd onmiddellijk van haar afgenomen. De SS’ers zeiden haar: ‘Je ziet er nog goed genoeg uit om te werken’. Toen moest ze stenen slepen in dat kamp. Als je dat kan overwinnen heb je heel veel kracht. Dan ben je heel sterk! Er zijn veel mensen omgekomen door uitputting en ondervoeding.’

Hoe is het verder gegaan met uw oma?
‘Nadat ze tegen het eind van de oorlog nog de ‘Dodenmars’ heeft gelopen, is ze door het Rode Kruis teruggebracht naar Eindhoven. Terug naar de Zwaaikom waar niets meer over was. Alles was ingenomen. Ze heeft alles weer opnieuw moeten opbouwen.

Oma heeft nog elf kinderen gekregen, onder wie mijn vader. Het leven ging door, maar het trauma bleef op de achtergrond doorwerken. Als het oma echt teveel was, ging ze naar een weiland en schreeuwde het uit.’

Erfgoeddrager: Marijn

‘Mijn pleegouders hadden me wel willen houden’

Olaf en Marijn van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid lopen, of beter gezegd rennen in het zonnetje naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zodra de deur opengaat ruiken ze het al: versgebakken appeltaart! Al heel snel zijn de bordjes leeg en is er alle ruimte om hem vragen te stellen. Meneer Boshuizen was één jaar toen de oorlog begon.

Welke herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Ik weet alleen dat we niet lekker aten: gekookte grauwe erwten of hele vieze hutspot uit de gaarkeuken. Maar ik herinner me wel een belangrijke gebeurtenis toen ik net 6 jaar was. In februari 1944 werd ik plotseling door een van mijn broers in een karretje gezet. Ze brachten me naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met een open laadluik, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die in dezelfde straat woonden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Ze waren heel aardig en ik kreeg genoeg te eten.’

Wat herinnert u zich nog uit die periode?
‘Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt. Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.’

Heeft u ook vervelende dingen meegemaakt?
Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de bevrijding?
‘De bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader op straat en ineens zie ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

Begin september kwamen mijn vader en moeder me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet weg wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

Erfgoeddrager: Marijn

‘Ik werd met laken en al het bed uit gesleurd’

In het lokaal naast de koffieruimte van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost bespreken Louis, Olav, Woud, Marijn en Lynn nog een laatste keer de vragen. Als zij een paar minuten later met Bernadette Nyst kennismaken blijkt dit totaal niet nodig te zijn. Een uur lang is er een levendig gesprek waarin ze geboeid luisteren naar de verhalen van mevrouw Nyst, over haar broer, de onderduiker en geheime ruimtes in haar oude huis. Maar de kinderen laten zien ook zelf veel van de oorlog te weten. Ze vertellen over hun opa’s en oma’s, stellen slimme vragen en weten zelfs wat een ‘boterham met tevredenheid’ is.

Hoe is uw broer opgepakt?
‘Ik was de jongste van zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. Mijn oudste broer werd opgeroepen om te werken in Duitsland. Hij moest van de Duitsers werken in een kamp. Ik heb altijd een hele sterke band met mijn oudste broer gehad, dus ik miste hem heel erg. Ik wist ook niet waar hij zat. Nu weet ik dat hij in Buchenwald heeft gezeten en daar vreselijk behandeld is. Ik herinner mij ook wel dat mijn vader en moeder hem wat voedsel mochten sturen. Dat moesten ze in een kist doen en dan opsturen. Toen kregen ze een paar weken later die kist terug en hadden de Duitsers alle boter eruit gegeten. Uiteindelijk is mijn broer, met behulp van een arts uit Nijmegen, ontsnapt.

‘Hij kwam broodmager terug uit het kamp en moest onmiddellijk onderduiken. Anders werd hij zo weer opgepakt. Hij is toen ondergedoken bij twee oude tantes van mijn vader. Ik wist dat destijds niet. Omdat ik nog klein was, waren mijn ouders bang dat ik het misschien op school zou doorvertellen. Dat is natuurlijk heel gevaarlijk, want dan zou hij misschien verraden worden en dan kwamen de Duitsers hem weer ophalen. Nu weet ik precies waar hij ondergedoken heeft gezeten. Dat is niet ver van hier. Ik kijk nog altijd naar dat huis als ik er langskom en dan denk ik: daar heeft hij gezeten.’

Leeft uw broer nog?
‘Nee, mijn broer is al dood. Anders zou hij nu 97 zijn. Na de oorlog is hij gaan studeren, want hij wilde priester worden. Toen heeft hij tbc (tuberculose) gekregen. Hij heeft thuis heel lang in bed gelegen. Toen genezen was kreeg hij het opnieuw. Dat was omdat hij in dat kamp zo’n honger geleden heeft en zo slecht behandeld was. Hij heeft nooit over de oorlog willen praten. Hij is ook pas laat getrouwd, maar dat was een goed huwelijk. Zijn vrouw heeft hij er wel over verteld. Zij is later overleden.

‘Mijn broer was graag bij ons, ik was zijn lievelingszus. Hij at dan bij ons, maar over de oorlog praatte hij niet. Dan zei hij zelfs: dat heeft mij niks gedaan. Dat was zijn grootste punt, hij kon het niet uitten. De oorlog vrat zijn leven lang aan hem. Op het einde wilde hij ook niet meer verder. Hij zei: ik wil niet nog een keer een winter meemaken. Hij heeft zijn verhaal echt in het graf meegenomen.’

Heeft u wel eens wat gemerkt van de kanonnen bij het park Frankendael?
Jazeker, daar stond afweergeschut. Die stonden vlakbij Jeruzalem. Dat was toen nog allemaal land, zonder bebouwing. Soms werd er geschoten en dan moesten wij naar de badkamer om te schuilen. Dat kon op elk moment van de dag gebeuren. Ik herinner me nog dat ik op een gegeven moment met laken en al het bed uit werd gesleurd. Dan zaten we met zijn allen te schuilen in de badkamer tot het schieten gestopt was. Dat maakt natuurlijk wel indruk als je jong bent.

Wij hadden ook een geheime ruimte. Op de eerste verdieping hadden we twee kamers, voor en achter. In het midden had je de badkamer. Voor die badkamer, in de gang, stond een hele diepe kast. Daar hing kleding in. Maar het was een hele diepe kast. En achter de kleding zat een muurtje, en daarachter konden wij schuilen. Dus als de Duitsers aan de deur kwamen dan ging mijn vader gauw in die kast achter dat muurtje staan. Het was een hele mooie schuilplaats.’

Erfgoeddrager: Marijn

‘Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Als Eldon Cherry de leerlingen van het MLA een foto wil laten zien, wordt hij gebeld. Zijn zus moet maar even wachten, hij is nu in gesprek met Stella, Jelle, Marijn en Lina. Of het goed met hem gaat, willen ze als eerste weten. ‘Het gaat goed met me, ik ga mee met het weer. De zon helpt me heel erg.’ Eldon Krafton Cherry is in 1942 in Paramaribo geboren. Zijn vader kwam uit Saint Lucia, zijn moeder was Surinaamse. Op zijn 23e kwam hij naar Nederland.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik had een fijne jeugd in Suriname. Ik speelde als het regende graag op het erf in het water. Dat was heerlijk. Op school leerden we alleen maar Nederlands. Alles was Nederlands. Surinaams spreken leerde ik van mijn ouders. Ik merkte toen ik er woonde niet dat Suriname een kolonie was. Na de onafhankelijkheid, toen woonde ik al hier, wel. Het werd meteen veel slechter. En toen kwamen er ook nog de soldaten. Toen was het helemaal erg. Ik ben in de jaren zestig naar Nederland gegaan, omdat ik het beter wilde hebben. In Nederland kan veel meer; studeren, werken. Toen ik wegging, maakte mijn moeder een heerlijk afscheidsmaal. Daarna stapte ik op de boot, de MS Oranjestad, met een zak rijst van honderd kilo. Ik denk dat mijn moeder dacht: dan heb je in elk geval wat te eten als je daar aankomt. Het was gezellig aan boord. Ik deelde een hut met een zigeuner, die zijn broertje had meegesmokkeld. Wat een vrolijke boel was dat. Ik heb hem later nog vaak opgezocht.
Ik kwam bij een gastgezin in Den Haag. Het was daar best goed, maar een keer zag ik dat de moeder haar directoire (haar onderbroek) meekookte met de aardappelen! Wegwezen hier, dacht ik toen. Ik stapte op de trein naar Amsterdam. Daar ging ik in de Javastraat wonen. Ik had nog wel een baan in Den Haag, dus ik moest elke dag op en neer. Daar kreeg ik op een gegeven moment wel genoeg van. Ik werkte op een accountantskantoor en wilde ook iets anders doen. Ik ben naar de technische school Concordia gegaan en heb daarna jarenlang heel fijn gewerkt, als tegelzetter, loodgieter en metselaar. Als ik in een gebouw kom waar ik heb gewerkt, herken ik het meteen!’

Waar woont uw familie in Suriname en zou u ooit terug willen?
‘Ik heb nog een broer daar. We bellen elke dag met elkaar. Hij is rijk en woont in een groot huis in een bos, vlakbij Paramaribo. Ik spaar mijn vakantiegeld op om hem te bezoeken als het straks weer kan. Ik wil er heel graag naartoe. Mijn dochter woont er ook. Ik heb hier ook familie, mijn twee zussen. Ze wonen in Osdorp. Zij kookten vaak voor mij, maar door corona kon dat niet meer en nu kook ik zelf. Ik doe dat graag. Na mijn slokdarmoperatie moest ik eigenlijk minder eten, maar niks hoor, ik eet me rot! Aardappelen, groente, saus, vlees, heerlijk allemaal. Als je me vraagt waar ik gelukkiger ben? Tja, weet je, als ik daar ben, mis ik Nederland, en ben ik hier dan mis ik Suriname. Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Heeft u iets van de slavernij meegekregen? En had u last van discriminatie?
‘Ik was te jong om iets te beseffen daarover. We hebben het er eigenlijk nooit over gehad. Ik heb van mijn ouders weinig meegekregen over de slavernij.  En nu kan ik het niet meer vragen. Ze zijn al overleden. Mijn vrouw is ook overleden vier jaar geleden. Mijn zoon Jimmy en ik waren daarbij. Ik voel haar nog om me heen. Mijn beste herinnering aan haar is dat we samen naar Harlingen gingen om een visje te halen.
Van discriminatie heb ik geen last gehad. Er was vroeger wel een leerkracht die anders over de dingen dacht. Maar er is gelukkig niets naars gebeurd. En ja, ik werd weleens gepest op school. Nou ja joh, dat gebeurt toch wel eens met iedereen?’

Nog even blikt meneer Cherry terug op zijn komst naar Nederland: ‘Er waren Jehova’s Getuigen die predikten dat de wereld zou vergaan. Ik moest volgens hen Suriname niet verlaten. Maar ik dacht: weet je wat, ik neem dat risico wel. En kijk mij nou: ik zit hier en leef nog! Onthoud: wat je wel of niet wilt geloven… dat is aan jou.’

 

Erfgoeddrager: Marijn

‘Bij terugkomst bleek mijn vader op de “zwarte lijst” van de Indonesiërs te staan’

De leerlingen Jordy, Tymen, Amare, Marijn, Arjan en Sido gingen op bezoek bij Humphrey Trouerbach (1947) om hem te interviewen. Onderweg regende het pijpenstelen en toen ze aankwamen waren ze helemaal doorweekt. Humphrey en zijn vrouw haalden meteen handdoeken van boven zodat ze zich konden afdrogen. Op de tafel stonden thee en koekjes en allemaal lekkere Indonesische hapjes.

U bent in Nieuw-Guinea opgegroeid. Hoe was het daar?

‘Ik ben in 1947 geboren in Surabaya, maar groeide op in Nieuw-Guinea (dat nu Papua heet). Mijn vader werkte bij de Nederlandse politie. De Indonesische vrijheidsstrijders waren tegen Nederland en bij terugkeer van een patrouille uit Nieuw-Guinea bleek mijn vader op de “zwarte lijst” te staan. Daarom moest hij (met zijn gezin met vier kinderen) vluchten naar Nieuw-Guinea. Daar heb ik van mijn vierde tot mijn vijftiende gewoond. Ondanks het feit dat we het niet breed hadden, heb ik daar een geweldige jeugd gehad. In 1961 gingen wij voor een jaar verlof naar Nederland. Door de politieke situatie – Nieuw-Guinea werd aan Indonesië gegeven – konden wij niet meer terug en zijn we noodgedwongen in Nederland gebleven. Ik wilde altijd wel een keer naar Nederland toe, maar nooit definitief weg uit Nieuw-Guinea. Ook de Nederlandse cultuur waarin wij van onze geboorte af mee zijn grootgebracht, speelt hierin uiteraard grote een rol. Thuis werd er altijd Nederlands gesproken, net als op school.’

Waar komt de naam Trouerbach vandaan?

‘Dat wist ik zelf ook heel lang niet precies. Daarom besloot ik op verzoek in 1997 een reünie te organiseren voor de Trouerbachs in Nederland. Hiervoor raadpleegde ik alle Nederlandse telefoongidsen. Uiteindelijk kwamen er families van allerlei landen, zoals Amerika, Duitsland en België. Zelf dacht ik dat mijn achternaam uit Duitsland kwam, maar uit de verhalen op de reünie hoorde ik dat de naam Trouerbach uit Oostenrijk kwam. Een neef was daar op vakantie en kwam er een dorpje met de naam Trouerbach tegen. Daar ligt waarschijnlijk de oorsprong van onze naam.’

Hoe was de reis naar Nederland?

‘Ik was nog maar vijftien toen wij voor een jaar met verlof naar Nederland gingen. Wij kinderen mochten toen kiezen of we in twee dagen met het vliegtuig gingen, of in zes weken met de boot. Natuurlijk kozen wij kinderen voor de boot (Zuiderkruis), dat betekende zes weken lang geen school! Aan boord waren twee groepen; een groep ‘’Australische Nederlanders’’ en de groep Indische Nederlanders – waaronder wij – die in Nieuw Guinea opgepikt waren. Het was een lange reis en er gebeurde van alles op de boot. Op een gegeven moment werd er zelfs gevochten. Dat kwam omdat een paar mensen van de groep ‘’Australische Nederlanders’’ een paar andere uit de Nieuw-Guinea-groep uitscholden voor onder andere ‘poepmens’. Dat werd niet gepikt. De vechtersbazen van beide groepen kregen van de kapitein hutarrest en mochten niet op het deel van de ander komen, zodat er niet nog meer gevochten werd. Uiteindelijk kwamen we veilig aan in Nederland.’

Hoe vond u het hier in Nederland?

‘We zouden hier in principe maar een jaar blijven, mijn vader had namelijk een jaar betaald verlof. Maar uiteindelijk bleven we in Heerenveen, waar wij bij mijn oma in huis woonden. Mijn vader kreeg intussen een baan bij de NS in Amsterdam. In die tijd was ik nogal driftig en vocht ik daar regelmatig met veel jongens, die dingen tegen mij zeiden zonder iets van mijn geschiedenis te kennen, waardoor ik me beledigd voelde. Later kwamen we in een eigen flat te wonen. Ik speelde voor het betaald voetbal jeugdteam van Heerenveen. Ook werd ik uitgenodigd voor het Noord-Nederlands jeugdteam onder de achttien jaar. Dat was wel fijn. In 1964 verhuisden we naar Amsterdam. Zowel in Heerenveen als in Amsterdam had ik een leuke tijd, maar ik had soms ook het gevoel terug te willen naar Nieuw-Guinea. Inmiddels ben ik een paar keer teruggegaan en dat voelt altijd weer als thuiskomen. Ik zet mij op kleine schaal in voor Papua, onder anderen voor een weeshuis en de renovatie van mijn oude HBS-school. Maar toch zou ik niet meer definitief terug willen. Nederland, waar mijn familie woont en waar ik inmiddels meer dan vijftig jaar woon, is mijn thuis geworden.’

 

 

Erfgoeddrager: Marijn

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

Erfgoeddrager: Marijn

‘Namen werden er nooit genoemd’

Henk Brands is 99 jaar en was dus al volwassen toen de oorlog begon. In verzorgingstehuis Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Milou, Lara en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en de bevrijding.

Werkte u al toen de oorlog begon?
“Op mijn 21e zat ik bij de Koninklijke Marechaussee, een onderdeel van defensie. Dat mocht niet van de nazi’s. Alles werd met de bezetting van Nederland ‘Rijkspolitie’. De eerste jaren van de oorlog was er geen verzet, alles was een beetje rommelig ook. In 1942 begonnen het verzet en de weerstand pas echt goed. Er waren speciale verzetsgroepen, distributiekantoren werden overvallen en voedselbonnen werden verdeeld. Ook ik deed mee.’

Wat deed u in het verzet?
‘Ik bracht Engelse piloten die hier met hun vliegtuig waren geland naar de kazerne in Doetinchem. Daar werden ze in cellen gestopt omdat de Duitse soldaten daar nooit zouden kijken. Ik vond het allemaal wel interessant. Op een dag werd aan mij en mijn verkering gevraagd of we bonnen durfden weg te brengen. Dat durfden we wel. Ik bracht, altijd in mijn uniform, wel duizend bonnen met de trein naar Amsterdam, naar een speciaal adres op een boot, vlakbij het station. Ik moest iemand met een witte muts opzoeken. Die zag ik staan. Onder tafel wisselden we dan tassen uit. Er werden nooit namen genoemd. Dan kon je elkaar ook niet verraden als je opgepakt zou worden door de Duitsers. Ik weet nog steeds niet wie die mensen met wie ik spullen uitwisselde zijn geweest.’

Hoe herinnert u zich de bevrijding?
‘Ik zat in die tijd ondergedoken bij mijn vriendin. Zij hadden ook Duitsers in huis. Op een dag zeiden zij ‘We gaan weg!’ en marcheerden terug naar Duitsland. Een half uur later hoorden we mensen aankomen, we schrokken ontzettend. Kwamen de soldaten weer terug? Maar het bleken de Canadezen te zijn! Nederland was bevrijd! We waren blij, vooral ook met de chocola en sigaretten die werden uitgedeeld.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Marijn

‘We moesten de spullen uit de zakken van de omgekomen soldaten halen’

Herman Barink was 15 toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders en zus aan de Utrechtseweg. Zij hebben allemaal de oorlog overleefd. Aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei vertelt de 90-plusser over het onderduiken en de graven die hij voor omgekomen soldaten moest maken.

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Nee, maar alles was wel op de bon. Dan kreeg je één brood per week, een beetje boter, een beetje suiker. Mijn vader maakte die bonnen stiekem, op het politiebureau. Ik moest ze dan wegbrengen. Ik wist altijd meteen bij mensen: jij deugt niet, jij deugt wel. Ik wist van iedereen wie goed of fout was. Als het veilig voelde, gaf ik snel de bonnen door.
Op een dag kwamen de SS’ers mijn vader en mij ophalen omdat we ons niet gemeld hadden om te werken voor de Duitsers. Maar wij waren al weg, ondergedoken in een kerk. Bovenin, terwijl onder ons de soldaten liepen. Soms zaten we daar wel met tien mensen verstopt. De pastoor wist ervan. We zijn nooit gevonden. Later hebben we op verschillende boerderijen ondergedoken gezeten.’ 

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt?
‘Ik heb veel Engelse soldaten moeten begraven. Dan kwamen de Duitse soldaten naar ons toe en zeiden: ‘Mitkommen!’ Meelopen dus. Moesten we kuilen graven voor de omgekomen Engelse soldaten. We werden gedwongen eerst hun spullen, zoals sigaretten, uit hun zakken te halen. Die waren voor de nazi’s. Daarna werden ze in een kuil gegooid. Later ben ik naar het gemeentehuis gegaan om te vertellen over de graven. De Engelse soldaten zijn toen opgegraven en waardig herbegraven op de Airborne begraafplaats.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik zat toen in Hilversum. Ik herinner me dat er chocola uit de lucht kwam vallen, vanuit vliegtuigen gedropt door de geallieerden. Ik ging ermee naar mijn opa. Die zei dat we het nog niet mochten opeten. Het was teveel voor ons. Dat waren we niet gewend. We hadden al een hele tijd heel weinig gegeten en zeker geen vette dingen. De chocola aten we pas weken na de bevrijding op.’

Erfgoeddrager: Marijn

‘Morgen ga je door de pijp, zeiden ze in het kamp tegen me’

Willem Wilbrink was 15 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen met zijn ouders aan de Amsterdamsestraatweg. In woonzorgcentrum Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en zijn werkzaamheden in kamp Dachau.

Hoe kwam u in het verzet terecht?
‘Op een dag stond een grote groep Duitse soldaten bij ons in de straat. Verderop, bij het station, waren zojuist een paar treinen ontspoord. De soldaten renden snel naar het station, om te halen wat er te halen viel. Hun auto’s stonden nog bij ons voor de deur. Willemse, mijn buurman die in het verzet bleek te zitten, zei tegen mij: ‘In die auto ligt een mitrailleur. Haal ‘m er even uit!” En dat heb ik gedaan. Toen kreeg ik het vertrouwen van de anderen. Vanaf dat moment kwamen er regelmatig mensen uit het verzet naar mij toe om te vragen of ik een ‘boodschapje’ kon doen. Dan ging ik, op mijn fietsje, ergens naartoe.’

Vonden uw ouders dat wel goed?
‘Mijn ouders waren wel een beetje ongerust, maar ze wisten niet alles, hoor. Mijn vader begreep het ook wel en gaf zachtjes z’n toestemming. ‘Maar wees voorzichtig met wat je doet’, zei hij.
Op een dag ging het toch mis. Ik moest een pakje wegbrengen en werd aangehouden door de politie. Waar ik naartoe moest, vroegen ze. ‘Naar Eden’. Wat gaat u daar doen? ‘Een pakje afgeven.’ Toen zei de Duitser: ‘Aufmachen!’ In het pakje zaten twee revolvers. Ik werd opgepakt en naar de Utrechtseweg in Arnhem gebracht. Van daaruit ben ik naar kamp Dachau vervoerd waar ik een jaar heb doorgebracht.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat concentratiekamp was heel zwaar voor mij. Ik had er een baantje in de fabriek en moest vliegtuigonderdelen maken. Als we naar de fabriek liepen, kwamen we langs een suikerbietenveld. We probeerden soms eentje stiekem te stelen, want we hadden enorme honger. Een gevaarlijke onderneming, want als ze dat ontdekten, werd je beschoten. Eén keer ben ik gepakt met een biet. Die had ik in mijn broek verstopt. ’Je hebt gestolen van de staat,’ zeiden ze. ‘Morgen ga je door de pijp!’ Ik wist dat dat niet goed was. Toen mocht ik kiezen: of ik moest in de Oostenrijkse gaskamers werken of in Dachau als lijkenopruimer aan het werk. Ik koos voor het laatste. Negen maanden lang heb ik toen dode mensen naar de verbrandingsoven gebracht. Ik was pas 16 jaar…’

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog kwam ik bij een boer te werken. Door mijn tijd in het kamp was ik heel mager; ik had bijna geen kracht meer. Bij de boer kreeg ik goed te eten en knapte ik op. En toen kwamen de Amerikanen ons bevrijden! Lopend zijn we naar Nederland teruggegaan. Dat was nog een hele tocht en veel gedoe omdat nog niet heel Nederland bevrijd was. Onderweg sliepen we overal, onder andere een keer op het altaar in een kerk. Stiekem liftten we ook een stuk mee met een Engelse soldaat, verborgen onder een dekzeil. Zo kwamen we uiteindelijk in Arnhem terecht, maar daar woonde niemand meer. Iedereen was geëvacueerd. Mijn huis lag helemaal in puin. Mijn broer woonde in Ede, daar ben ik toen naartoe gelopen. Onderweg reed iemand op een fiets tegen mij aan. Wat was dat nou, dacht ik. Het was mijn broer! Hij had me herkend omdat ik een Duits petje van hem indertijd had meegenomen uit ons huis. Zo wist hij dat ik het was.
Na de oorlog heb ik nog jaren hulpgoederen naar Polen gereden. Polen waren vreemden voor ons maar ze kwamen om ons te beschermen. Ze hebben hun leven opgeofferd om ons de vrijheid te brengen.’

Willem Wilbrink is benoemd tot ereburger van Polen; meer hierover is hier te lezen.

 

 

 

Erfgoeddrager: Marijn

‘Als ik het weer zo hoor, dan ontroert mij dit heel erg’

Meneer Daub is 91 jaar. Het valt Thimo, Marijn, Floor en Eline van basisschool Et Bruut in Zaandam op dat hij nog erg veel weet over vroeger, en dat hij goed kan vertellen. Hij is heel dankbaar dat hij aan de kinderen zijn verhalen mag vertellen, en spreekt ook vol trots over zijn schoondochter die in het onderwijs zit.


Kende u Joodse mensen?

‘Ik kende de familie Eisendrath, een joods gezin dat bij ons in de buurt woonde. Het was een doktersgezin, met twee meisjes en een jongen. Die kinderen studeerden ook. Het hele gezin is vermoord door de Duitsers. Ze moesten weg. De vader zou als laatste vertrekken, maar pleegde vlak voor vertrek zelfmoord. De anderen zijn weggevoerd naar een concentratiekamp in Duitsland, waar ze zijn omgekomen. Als je het weer zo hoort, dan ontroert mij dit heel erg. Dat mensen elkaar dit kunnen aandoen. Een mens is een raar wezen. Een oom van mij is ook in de oorlog verdwenen.’

Wat viel u het meeste op tijdens de oorlog?
‘Ik heb de soldaten zien komen. Mijn vader werd opgeroepen, maar gelukkig is hij later ook weer vrijgelaten. Ik herinner me ook nog dat de Duitsers bij ons in de kruidenierswinkel kwamen, en een van de soldaten eieren kocht die hij gewoon rauw opat. Hij slurpte ze naar binnen. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Ik vond dat zoiets raars en smerig. Later dacht ik daar nog weleens aan: stel je eens voor dat het een eitje was met een vogeltje erin.’


Zaten er onderduikers in jullie huis?

‘Nee wij hadden geen onderduikers in huis, dat durfde je niet. Maar ik had wel voor de zekerheid een luik gebouwd in ons huis, in de kast die onder de trap zat. Daar, onder de houtenvloer, had ik een ruimte uitgegraven waar mijn vader en ik konden precies in konden, dan trok je het luik dicht. Het is een keer nodig geweest dat we ons daarin moesten verstoppen. Dat was toen de Duitsers een razzia hielden. Ze zochten mannen om in Duitsland in fabrieken aan het werk te zetten. In de fabrieken werden oorlogsmaterialen gemaakt. Natuurlijk wilden wij niet naar Duitsland.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892