Erfgoeddrager: Mare

‘Toen de slaven vrij waren, kregen ze een achternaam’

Ridouan, Kaiser, Mare en Daniela uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen meneer John Hoogwoud. Meneer Hoogwoud komt naar de school en heeft een tas vol met boeken en spulletjes bij zich. Hij laat een houten beeldje zien, Ridouan herkent het, zijn ouders hebben het ook aan de muur hangen en zijn vader komt ook uit Suriname net als meneer Hoogwoud.

Wat is dat voor een beeldje?
‘Veel Surinamers hebben deze afbeelding in huis. Het is een jagende indiaan, een symbool van Suriname. Indianen zijn de oorspronkelijke bevolking van Suriname, voordat de Europeanen kwamen. De afbeelding is gemaakt van verschillende gedroogde kleurige houtsoorten uit het tropisch regenwoud. Er zijn zeer veel verschillende houtsoorten in het regenwoud, die ook geneeskrachtige werkingen hebben, misschien ook wel tegen kanker. Indianen in de jungle weten hier veel over te vertellen.’

Had u veel broers en zussen?
‘Ja, ik heb een grote familie. Mijn oudste broer is nu 93 jaar, ik ben de jongste. Ik ben een nakomertje. Mijn oudere broers gingen varen toen ze 18 waren, als matroos om geld te verdienen. Ze stuurden het geld naar huis. Toen ik opgroeide, woonde ik alleen nog met een broer en een zus thuis. Met mijn broer ging ik heel vroeg in de ochtend op de bromfiets naar het regenwoud om te vissen met bamboe hengels. Ja, we vingen wallabies en toekanaries in het stuwmeer, dat zijn soorten vissen. Op een keer waren we daar en toen herinnerde ik me dat ik vergeten was het vuur onder de eieren uit te zetten. We gingen snel terug, maar de eieren waren al verkoold en het plafond was al zwart. We hadden een leuke jeugd met veel ruimte om buiten te spelen.’

Wat gebeurde er tijdens de WOII in Suriname?
‘In Suriname werd er niet echt gevochten, maar we hadden bauxiet in de grond en dat werd door de Amerikanen bij ons uit de grond gehaald. Bauxiet is een grondstof voor aluminium en dat hadden de Amerikanen in de oorlog nodig om er vliegtuigen en wapens van te bouwen. Omdat er niet werd gevochten, kwamen er wel mensen uit andere landen om te schuilen. Ik heb nog twee jaar bij een stiefmoeder gewoond, omdat mijn eigen moeder ziek was, die mevrouw kwam uit Indonesië. Ze was gevlucht tijdens de WOII, ze had daar voor haar eigen ogen gezien hoe haar vader door de Japanners was doodgeschoten. Dat had ze mij verteld.’

Hoe was de school in Suriname?
‘In Suriname was het onderwijs op Nederland gericht. We hadden ook leraren uit Nederland en we moesten goed Nederlands spreken. Een broer van mij moest geopereerd worden aan een horrelvoet; de spieren werkten niet op de goede manier, voor die operatie moesten we naar Nederland. Ik was toen 14 jaar en ik wilde niet weg bij mijn vriendjes uit Paramaribo en ik verstopte me, maar ze vonden met toch en ik ging mee.’
‘In Nederland zouden we een jaar blijven, maar de periode tussen 1972 en 1975 was erg onrustig in Suriname. Mijn vader besloot dat wij in Nederland bleven wonen bij tante Elfride in Amsterdam Zuid-Oost. Mijn vader ging, nog even tot zijn pensioen, terug naar Suriname. In Nederland ging ik naar de MAVO. Ik was toen de enige donkere jongen. Ik was snel gewend en vond het ook wel leuk in Nederland. Na twee jaar ging ik naar de HAVO en tot slot naar het Atheneum. Ik heb daarna aardrijkskunde en geschiedenis gestudeerd.’

Heeft u in uw familie slavernij gehad?
‘Ja, ik heb voorouders, die als slaaf hebben gewerkt op de plantage Vossenburg. Daar werkten wel 250 slaven. Toen de slaven vrij waren, moesten ze een achternaam krijgen om bij de burgerlijke stand ingeschreven te worden. Josephine werd Hoogwoud Amalia, dat is mijn overgrootmoeder, de moeder van mijn oma. Ze was geboren in 1885. Daarna werden de kinderen steeds Hoogwoud genoemd. Dit is in de archieven van de burgerlijke stand van Suriname te vinden. Maar als kind hoorden we niet veel over de slavernij, de mensen schaamden zich er misschien voor.’

Erfgoeddrager: Mare

‘Nu mis ik niet meer zoveel dingen’

Mevrouw Namiye Senol is naar de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West gekomen om zich te laten interviewen door Semih, Mayan, Roudaina en Mare uit groep 7. Mevrouw Senol was 28 jaar toen zij naar Nederland kwam voor de liefde. Samen met haar man woont zij hier nu twintig jaar. Zij heeft altijd gedacht dat zij weer terug naar Turkije zou gaan, maar nu is Nederland haar tweede thuis geworden.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben ongeveer twintig jaar geleden getrouwd en van Turkije naar Nederland gekomen. Mijn man woonde hier. Daarom ben ik hierheen gekomen. Turkije is mijn moederland. Mijn vriendinnen, familie en kennissen wonen daar. Ik ben daar opgegroeid, ik heb daar gestudeerd en gewerkt. Een helft van mijn leven heb ik daar gewoond. Vroeger dacht ik dat ik terug zou gaan naar Turkije. Maar langzamerhand is alles veranderd. De kinderen zijn hier geboren, ik heb hier mijn studie, mijn werk. Ik heb een breder leven. Nieuwe relaties, nieuwe vriendinnen. Mijn wortel is belangrijk, maar een goede omgeving maakt je leven mooi. Die heb ik nu hier. Dat vind ik heel leuk. Iedere dinsdagochtend hebben wij ontbijtgroep bijvoorbeeld. Dan komen dertig vrouwen bij elkaar en delen wij onze ervaringen en eten samen. Dat soort dingen, dat soort routines, vind ik heel leuk. Daarvoor heb ik heel hard gewerkt.’

Weet u nog de dag van aankomst in Nederland?
‘Mijn eerste indruk was eigenlijk een beetje teleurstelling. Ik kom uit een grote stad, Istanbul. Hier vond ik het klein en alles ging om zes uur al dicht. Ik dacht: ‘Wat een ander leven hier.’ Ik had weinig contacten. Ik kende niemand. Dat was vreselijk. Ik had alleen mijn man. Buiten Amsterdam had hij wat kennissen, maar in mijn directe omgeving had ik niemand. De eerste jaren vond ik dat helemaal niks. Langzamerhand werd het leuker, vooral als de kinderen naar school gaan. Dan maak je contact met andere mensen. Een taalcursus helpt daar ook bij. Dan wordt het stap voor stap beter. Ik ging studeren en werken hier. En op een gegeven moment had ik een groter sociaal leven. Nu is het helemaal goed hier. Maar ik moest wel heel erg wennen.’

Wat mist u nog uit Turkije?
‘In het begin miste ik mijn familie en vriendinnen, mijn sociale leven. Ik heb heel lang niks hier gehad. Nu heb ik hier een heel ander leven. Ik ben heel sociaal en actief buiten de deur. Nu mis ik niet zoveel dingen meer. Maar daar heb ik heel hard voor gewerkt, voor mijn ontwikkeling en voor mijn kinderen. Ik had een doel en dat heb ik bereikt. Mijn doel was om hier een opleiding te volgen en meer te leren over de cultuur en de samenleving. Onderwijs voor mijn kinderen vond ik ook belangrijk. Nu heb ik een groot netwerk. Ik heb veel contact met Nederlandse en Turkse families, maar ook met families van andere nationaliteiten. Ik doe veel activiteiten in de buurt. Daarom mis ik bijna niets meer aan Turkije.’

Eet u nog steeds Turks eten?
‘Ik eet zeker Turks eten, maar ook ander soort eten. Bijvoorbeeld Marokkaans, Surinaams en Spaans. Ik heb veel Turkse recepten die ik maak. Turkse pizza bijvoorbeeld en Turkse dolmades, die wijnbladeren. Dat vind ik heel lekker. Mijn moeder maakte vroeger altijd brood, dus ik heb ook veel broodrecepten. Ik geef kookworkshops aan kinderen voor mijn werk, dat is mijn grote passie. Wij maken dan met de kinderen gezonde hapjes van groente en fruit. Toen ik net in Nederland kwam, moest ik zelf heel erg wennen aan het eten. Ik kon niks vinden van wat ik gewend was van uit Turkije. Maar nu is alles ook hier! Vroeger nam ik mijn favoriete eten en drinken mee uit Turkije, maar dat hoeft nu niet meer. Dat is een groot verschil tussen toen en nu.’

 

Erfgoeddrager: Mare

‘We hadden maar een half brood per week’

Finn, Wobbe, Loujaine en Mare van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gaan met de tram naar Riki Simonis. Zij woont in Osdorp, waar ook de oma van Loujaine woont. Misschien kunnen we die ook een keer interviewen, maar dan moet Loujaine vertalen want haar oma praat alleen Marokkaans. Mare is nog nooit in Osdorp geweest en vindt het een beetje spannend. Riki woont in een mooi huis in een groot appartementencomplex. Als de kinderen plaatsnemen op de bank, begint Riki te vertellen over de oorlog, die begon toen zij negen jaar was.

Wat was uw eerste gevoel toen de oorlog begon?
‘We zagen het al aankomen, omdat Duitsland in 1939 Polen al was binnengevallen. We werden ook door onze ouders gewaarschuwd. Maar als kind heb je geen beeld van wat oorlog is, dat moet je meemaken… Ik woonde met mijn ouders, broer en zus in Amsterdam-West, vlak bij het Mercatorplein. In 1943 zijn we naar Amsterdam-Noord, vlak bij het Mosplein, verhuisd. Ik was de jongste. In het gebouw van jullie school heb ik in de oorlog nog de zondagsschool bezocht, om iets te leren over de Bijbel.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Ja, toen ik in Noord woonde heb ik er een meegemaakt. Daar stond de vliegtuigenfabriek van Fokker en die werd door de Engelsen gebombardeerd. Ik liep toen net met mijn moeder en zus in het Vliegenbos. We zijn naar de schuilkelder gevlucht. Daar hebben we paar uur gezeten.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘In het begin was er genoeg, al moest je wel alles met speciale voedselbonnen betalen. In de Hongerwinter stopten de treinen met rijden, waardoor er geen voedsel van de boeren meer naar de stad kwam. We hadden toen een half brood per week, bijna niks! En wat aardappelen, suikerbieten en tulpenbollen. Ik heb toen ook zoveel tuinbonen gegeten, dat ik de rest van mijn leven dat niet meer wilde eten. Mijn ouders hadden vrienden, in de Wieringermeer. Eens per maand gingen ze op de fiets daarheen en bleven dan een dag of drie om op de boerderij te helpen met allerlei klusjes. Mijn vader als kleermaker, mijn moeder in het huishouden. In ruil daarvoor kregen ze dan eten mee. Bij ons thuis in Noord werd er wel eens door vreemden aangebeld met de vraag of ze hun tas met eten, dat ze bij de boeren hadden bemachtigd, een nachtje konden stallen om zo Duitse soldaten die dat onderweg zouden afpakken te ontlopen. Niet iedereen was eerlijk; sommigen ontkenden de volgende dag dat er bij hen een tas met eten was langsgebracht.
Ik had het geluk dat ik een oom en tante had in Groningen, waar ik begin 1945 naartoe kon. Er was toen een organisatie die kinderen uit de stad per boot naar het noorden bracht. Gelukkig hoefde ik niet bij vreemden te wonen en kon ik naar school. Ik ben daar drie maanden gebleven, tot juni. Toen reden de treinen weer en kon ik naar huis.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Er was niet alleen maar narigheid. We vierden gewoon Sinterklaas en verjaardagen, met gedichtjes om het zo leuk mogelijk te maken. Dat ging ook in de Hongerwinter door. En gelukkig hadden we niet, zoals nu in Oekraïne gebeurt, dat ze maar bleven bombarderen. Na de capitulatie van Nederland stopten de Duitsers met bombarderen. Mooi was ook dat mensen elkaar hielpen. Bij ons in Noord had men een speciaal waarschuwingssysteem bedacht om ons te beschermen tegen Duitse soldaten. Er stonden altijd twee mannen uit de buurt ’s ochtends vroeg bij de pont. Als ze ‘Arie!’ riepen, was dat het teken dat de soldaten naar onze buurt kwamen. En we hadden het geluk dat mijn broer, die oud genoeg was om opgepakt te worden om in Duitsland te werken, bij een razzia niet is ontdekt. Mijn vader had speciaal voor hem achter de kast een ruimte gemaakt. Daar zat hij die keer dat het nodig was goed verstopt.’

Erfgoeddrager: Mare

‘Mijn adem stond stil’

Terwijl Annyk, Cato en Mare van de Michaelschool in Leeuwarden bezig zijn met hun interview met mevrouw Kwast, komen er twee mannen haar huis binnen die melden ‘dat de sport op een ander tijdstip zal zijn’. Ze worden netjes, maar kordaat weggestuurd door mevrouw Kwast. Even later komt er mevrouw binnen die de boodschappen had gehaald. Ook zij wordt kordaat, maar netjes weggestuurd door mevrouw Kwast. Tegen het einde van het interview verschijnt er nog een kleinkind dat ‘even in de buurt was’, en die mag blijven!

Zat u ook in het verzet?
‘In de oorlog bracht ik samen met mijn vriend, later mijn man, de Trouw rond. Dat was nog niet een echte krant, het waren eigenlijk gewoon blaadjes. Ik had een vaste route om de blaadjes te bezorgen. Die route mocht ik niet op een briefje schrijven. Al die blaadjes deed ik onder mijn trui en dan ging ik de adressen langs. Later in de maand liep ik bij dezelfde mensen langs om geld te halen voor de krant. En dan kwam er weer iemand dat geld ophalen. Het moest allemaal stiekem gebeuren. Ik weet niet wat er in de krantjes stond, dat wist alleen mijn vriend. Een keer was het heel spannend… We liepen in de regen met pakken van die blaadjes onder de kleren toen we voetstappen achter ons hoorden lopen. Het kon niet anders zijn dan dat die van Duitsers waren. Hele zware stappen. Mijn adem stond stil. Gelukkig, ze liepen door en keken niet naar ons. Als ze ons toen hadden gepakt, was het niet best geweest.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Ik ben drie keer op en neer geweest van Utrecht naar Groningen. Met de fiets. Dat vond ik heel spannend omdat je onderweg bombardementen kon meemaken. Ik sliep soms in scholen op stro, dat had het Rode Kruis geregeld. Dan lag ik naast allemaal andere mensen, zo bij elkaar in het stro. Ik fietste in de herfst. Onderweg zag ik soms vreselijke dingen. Mensen die hun schoenen hadden uitgedaan omdat hun voeten pijn deden, en waar nu bloed uit hun voeten sijpelde. Meestal duurde de reis drie dagen tot ik bij familie in Groningen aankwam. Een oom van mij was bakker en gaf mij meel mee naar huis en een andere oom die fietsenmaker was, nam mijn fiets onder handen. Hij heeft ook mijn massieve banden vervangen voor luchtbanden.’

Kwam u wel eens met lege handen terug?
‘Ik ging nooit voor niks naar Groningen, ik kreeg altijd iets mee. Geperste olie en eten van onze familie… Een keer kwam ik in Hoogkerk bij andere familie aan. Mijn oom zei tegen mij dat ik maar lekker moest gaan slapen omdat ik al zo’n lange reis achter de rug had. Hij is toen zelf verder gegaan naar de familie. Een keer toen ik in Meppel was, vroeg ik aan mensen waar de post van het Rode Kruis was om te slapen. Ze zeiden dat het helemaal vol was, maar ik mocht mee met hen. Toen mocht ik bij hun dochter in bed slapen. Die mensen waren geweldig! Voor zondagavond moest ik de IJsel over want daarna zou de overtocht tijdelijk dichtgaan. Zondagochtend ben ik eerst met hen naar de kerk geweest en in de middag heb ik de oversteek over de IJsel gemaakt. Ik heb nog jarenlang contact met ze gehad. Als ik het nu moest doen, dan had ik het nooit gedaan. Ik vind het daarom bijzonder dat mijn vader en moeder mij dit hebben laten doen want het waren lange tochten met veel omwegen.’

Erfgoeddrager: Mare

‘Tien dagen werd mijn moeder vastgehouden in de Euterpestraat’

Dolly Rouwers was vier jaar oud toen de oorlog begon. Haar ouders hadden een gemengd huwelijk: haar moeder was Joods, haar vader Duits. Tijdens de oorlog heeft ze veel familieleden verloren. Aan Ferdi, Flim en Mare van de 3e Daltonschool vertelt ze over haar herinneringen.

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Nee, ik zat in een heel bevoorrechte situatie. Mijn moeder was met een niet-Joodse man getrouwd waardoor wij niet hoefden onder te duiken. Ik ging nog vrij lang naar school en probeerde een normaal leven te leiden. Mijn ouders hadden een eigen slagerij waardoor er bij ons altijd eten was. Soms ging mijn vader op de fiets naar tuinders en ruilde hij vlees uit de winkel voor ander voedsel. Mijn moeder was heel zorgzaam en gaf mijn zus en mij heel veel liefde. Daardoor heb ik tijdens de oorlog nooit angst gekend.’

Welke herinnering van de oorlog is u het meeste bijgebleven?
‘Wat mij al die jaren is bijgebleven, is dat sommige meisjes op straat kaal werden geschoren. Deze meisjes waren tijdens de oorlog bevriend geraakt met Duitse soldaten; dat gebeurde nou eenmaal. Na de oorlog werden zij hierop aangesproken en werd er gezegd dat ze vriendschap hadden gesloten met de vijand. Om hen hierop af te rekenen werden ze op straat, in het bijzijn van anderen, kaalgeschoren. Ik heb dat één keer met mijn eigen ogen gezien en vond dat zó vreselijk. Dat had nooit mogen gebeuren. Dat scheren gebeurde vaak ook nog eens door mensen die zelf slechte dingen hadden gedaan tijdens de oorlog.
Ook herinner ik mij de bevrijding en de enorme vreugde die er toen was nog goed. Door de Van Woustraat reden tanks waaruit Canadese soldaten kauwgum aan ons uitdeelden.’

Hoe was het voor uw ouders dat de Duitsers tegen de Joden waren?
‘Mijn moeder was Joods, mijn vader niet. Hij was een Duitser. Voor beiden was het natuurlijk verschrikkelijk dat er zoveel Jodenhaat was. Vanwege het gemengde huwelijk van mijn ouders waren wij veiliger. Wij hoefden niet onder te duiken zoals vele andere Joden wel moesten. Toch is mijn moeder op een dag gevangen genomen door Duitse soldaten. Het schijnt dat iemand heeft verlinkt dat ze op haar jas die ze tijdens het werk in de slagerij aan had, geen Jodenster droeg. Door iemand te verlinken kon geld verdiend worden. Kopgeld heette dat. Tien dagen werd ze vastgehouden in de gevangenis aan de Euterpestraat. Mijn vader had verschillende Duitse contacten waardoor hij haar vrij heeft kunnen krijgen.’

Wat heeft u geleerd van de oorlog?
‘Ik ben al mijn hele leven heel zorgvuldig met eten. Ondanks dat er bij mij thuis altijd voedsel was, moesten we tijdens de Hongerwinter het eten dat we hadden zo optimaal mogelijk benutten. Niks werd weggegooid. Tot op de dag van vandaag schraap ik bijvoorbeeld nog net zo lang een pakje boter leeg totdat er écht niks meer inzit. Anderen vinden het misschien overdreven, maar ik kan niet anders. Dit heb ik van kleins af aan al meegekregen. Ook heeft de oorlog mij geleerd dat er niet naar de kleur of het geloof van iemand gekeken moet worden. Dit zegt namelijk niks over of iemand goed of slecht is. Kon ik dat iedereen maar eens bijbrengen.’

               

Erfgoeddrager: Mare

‘Mijn moeder gaf me haar laatste stukje brood’

Meneer Henk Gijsbertsen is geboren in 1931 en woonde tijdens de oorlog op de Wildekamp. Deze straat was de grens tussen Bennekom en Wageningen. Toen Wageningen op 10 mei 1940 moest evacueren, was de ene kant van de straat opeens leeg terwijl de Bennekommers wel mochten blijven. Aan Antoni, Julie, Manouk en Mare van de Van den Brinkschool vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Was u bang in de oorlog?
‘Als kind ben je niet zo snel bang. Die vliegtuigen, dat was alleen maar interessant. Geweldig vond ik het. Ik zie het nog voor me, die hele stoet vliegtuigen. Ik had nog nooit een vliegtuig gezien en opeens zie je er honderden. En die kwamen nog vrij laag over ook. Als jongen ben je dan eigenlijk niet bang. Dat komt pas later, als je wat ouder wordt.

U bent dus helemaal nooit bang geweest?
‘In oktober 1944 kregen we vier Duitse afweerkanonnen in het weiland voor ons huis. Vanaf daar gingen de Duitsers op de Betuwe schieten. Dat was na 17 september bevrijd; dat vond ik geweldig. In huis hadden we een erker, dat is een uitbouwtje aan de voorkant, en daar stond ik in en dan zag ik een grote vuurstraal en daarna pas de knal. Ik heb dus gezien hoe al de granaten werden afgeschoten. Maar de Engelsen gingen terugschieten en die granaten kwamen pal naast ons huis terecht, de een na de andere. Eén granaat is een meter van ons huis af gevallen. We stonden met de hele familie in de kelder. Door het kelderraampje kwam net een beetje licht naar binnen en toen viel dus die granaat. Het glas van het raam vloog alle kanten op. Mijn moeder, die met mijn jongste zusje naast het raam stond, zat opeens helemaal onder het bloed. Ze had een grote scherf in haar gezicht gekregen. Mijn zusje zat ook helemaal onder het bloed. Gelukkig kwamen ze bij de dokter erachter dat mijn zusje helemaal niet was geraakt en de wond van mijn moeder kon worden gehecht. Dan schrik je wel en toen ben ik ook wel een beetje bang geweest.’

Heeft u iets gemist in de oorlog?
‘Ja, eten. Alles was op de bon. Wij hadden wel het geluk dat we thuis een tuin hadden waar we groenten verbouwden en dat konden we inmaken. Maar in de oorlog was dat snel op en je kon niet naar de winkel om andere dingen te kopen dus we hadden heel weinig eten in de laatste maanden van de oorlog. Ik weet nog dat mijn moeder mij op 16 april 1945 een sneetje brood gaf en zei: ‘Dit is het laatste stukje, ik heb niks meer’. Een dag later stonden Canadezen op de stoep met witbrood uit Zweden! Het feit dat mijn moeder het laatste beetje eten aan mij gaf, dat vergeet ik nooit meer. Dat heeft heel erg indruk op mij gemaakt.’

             

 

 

Erfgoeddrager: Mare

‘Doodse stilte’

Wij interviewden Gerard Meulemans over zijn tijd in de oorlog in Indië.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Tanjung Pinang, een stad op een klein eiland, maar toen de oorlog uitbrak was ik daar 3000 kilometer vandaan, in Malang, op Java. Ik zat op een jongensinternaat.”

Eerste kamp: Malang
“Ik werd in Malang geïnterneerd: in een kamp gestopt. We moesten ons opgeven. Vrienden van mij deden het niet en die zijn vrij gebleven. Maar ik heb het wel gedaan. Het voelde als een vakantiepark, mooi afgezonderd bij het strand. Van oorlog was nog geen sprake.”

Tweede kamp: Tjimahi
“Op een dag moesten we allemaal een trein met geblindeerde ramen in. Van Oost-Java helemaal naar West-Java, naar het kamp Tjimahi. Drie dagen in die trein, zonder eten en drinken. We werden naar een lege kazerne gebracht. Daar was het heel anders, je was echt gevangen, je kon er niet uit. We sliepen in barakken.”

Hoe was het om van een soort vakantiepark opeens naar een cel te gaan?
“Alles was in één keer totaal anders. We sliepen op de grond in een zak gevuld met gras, zodat je toch nog op iets lag. Maar er zaten kleine luizen in die zak, die stonken als je ze doodmaakte. Ellendig. Net als op het internaat moet je in een kamp discipline hebben. Je moet ook soepel zijn en je vrienden kiezen, want overleven in je eentje is niet makkelijk. Je hebt vrienden nodig die iets van je kunnen overnemen, zoals eten halen. Maar onder barre omstandigheden gebeuren ook barre dingen. Er werd veel gestolen. Er was een vader die eten voor zijn zoon haalde, maar dat dan stiekem op at… Het is aan jezelf of je aan dat soort dingen meedoet of dat je je eigen weg volgt.”

Wat is het engste of gevaarlijkste dat u ooit heeft meegemaakt?
“Toen we naar het tweede kamp gingen, mocht je geen geld meenemen van de Japanners. Maar er waren mensen die toch geld in typemachines hadden meegesmokkeld. We werden allemaal opgetrommeld. Twee mannen werden voorgeleid. We stonden allemaal in rijen. Er kwam een hoofdofficier, met een Samoerai-zwaard. Hij zag er opgewonden uit en begon te schreeuwen, zoals ze doen als ze boos zijn: ‘Oeiiwaa!’ Ik wist niet wat ze zeiden, maar het werd door de tolk vertaald. De bedoeling was dat de mensen die gesmokkeld hadden zouden worden onthoofd! Iedereen dacht: nu gaan we een onthoofdingsscene meemaken. Doodse stilte, een heel veld vol mensen. Toen dat zijn effect al had, zei die Japanner: ‘Maar… voor deze keer zal ik genade hebben!’ Het gevoel dat dat ons gaf… je moet je voorstellen! Je stond daar maar, en je moest je bek houden, en je mocht geen geluid maken. Echt afschuwelijk en emotioneel.”

Hoe was het moment dat de oorlog voorbij was?
“Ik moest werken aan een spoorlijn. Elke ochtend hoorde je heel vroeg: ‘Jaaa, carreee! en dan moest je lopen. Maar op een dag werd het uitgesteld en moesten we wachten. We hoorden allemaal geschreeuw bij de poort en daarna hoorden we: ‘Het gaat niet door’.
De Japanse commandant haalde toen de Japanse vlag, die op een lange stok stond, uit de grond. Dat hele zootje liet hij vallen! Daar is hij voor opgepakt en weggevoerd. En toen was de oorlog over.”

Foto’s: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892