Erfgoeddrager: Lukas

‘We dachten dat we echte Nederlanders waren’

Annemarie ten Brink is in 1931 geboren in Surabaya in Nederlands-Indië. Als de Japanners het land bezetten, is ze elf jaar oud. Ze heeft in drie jappenkampen gezeten. Na de capitulatie vertrekt de familie eind 1945 met de boot, via Sri Lanka, naar Nederland. Hier dacht ze net als de andere Nederlanders te zijn. Aan Max, Karim, Magnus, Izaias en Lukas, tweedeklassers van de middelbare school ALASCA in Amsterdam, vertelt ze via de computer haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Jakarta?
‘Ik had een leuke, maar ook zware jeugd. Mijn vader was marineofficier en zag ik niet vaak. Voor we gevangengenomen werden, kon ik overal buiten spelen; lekker ballen overgooien en rondrennen. Ik was elf jaar ten tijde van de overgave aan Japan, januari 1942. Eerder was de oorlog in Nederland al uitgebroken. Als er bombardementen waren, scholen we in de schuilkamer onder ons huis. We hadden een stukje rubber dat we dan in onze mond konden doen, zodat onze kiezen niet vast kwamen te zitten door de knal. Ik heb het nooit gebruikt. Ook hadden we helmen om ons te beschermen tegen stenen die eventueel op ons zouden vallen. Als kind ben je minder bang, want je weet niet echt wat er aan de hand is.’

Hoe was het leven in het kamp?
‘Van mijn elfde tot mijn veertiende heb ik in drie verschillende kampen gezeten met mijn moeder, broertje en twee zusjes. Mijn vader zat in het mannenkamp; daar waren de omstandigheden veel heftiger. Het eerste kamp waar ik zat, was het beste. Het was niet fijn natuurlijk, want er was niet genoeg eten en onze veiligheid was ook niet helemaal zeker. Er zat een hek omheen, waar we heel makkelijk over konden klimmen. Niemand deed dat, want waar zou je heen moeten? Overal was oorlog en thuis was onveiliger dan in het kamp. Daarom bleven wij in het kamp. Het tweede kamp was het ergste. We zaten daar met tweeduizend mensen in een gebouw dat gebouwd was voor vierhonderd mensen. Er was een douche en een wc voor 125 – onbekende – mensen. Iedereen had een taak en ik kreeg de meest vieze, zoals de wc schoonmaken. Na een tijdje kreeg ik ook betere taken, zoals keukendienst. Het derde kamp bestond uit onbruikbare kazernes met houtworm in de bamboemuren. Ik kreeg een matje van 50 centimeter om op te zitten en dat was het. Ik had veel geluk want ik zat daar met familie en we hadden ook meer plek dan de meeste andere mensen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘We wisten niet wanneer die kwam of die kwam en of wij het zouden meemaken, omdat we geen contact met de buitenwereld hadden. Na bijna vier jaar in kampen ging een Japanner opeens op een stoel staan en schreeuwde: jullie zijn bevrijd. Er waren twee atoombommen op Japan gegooid. Maar bevrijders waren er niet en we konden nergens heen. Toen er tien dagen later oorlog uitbrak met Indonesië moest ik nog zes maanden in het kamp blijven. Soms werden we beschermd door de Japanners.
Mijn vader heeft de oorlog niet overleefd. Vroeger was hij een leuke, vrolijke vader waar veel van mocht, maar na de Slag in de Javazee die hij meemaakte, was hij een totaal ander mens. Strenger, sneller boos. Ik vond mijn vader vreselijk. Mijn ergste trauma is dat ik hem ben verloren, terwijl ik ruzie met hem had.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe was de reis en aankomst?
‘Op mijn vijftiende zijn we naar Nederland gegaan. Dat was in 1946. Ik vond het niet zo’n fijne reis; mensen hingen in het ruim in hangmatten boven banken en tafels. De banken waren van hout dus moesten we wel in hangmatten slapen, maar veel Indische mensen vonden dat niet fijn, dus sliepen ze op de vloer en werden ze zeeziek. In het ruim stond al een grote bak klaar om in over te geven; de matrozen wisten dat veel mensen zeeziek zouden worden. Het stonk er heel erg naar braaksel en in die lucht moesten wij eten en slapen. Soms werd de bak verschoond en stonk het wat minder, maar het bleef een vieze lucht.
In Nederland dachten we dat wij echte Nederlanders waren, maar al snel bleek dat niet zo te zijn. Wij Nederlands-Indiërs werden vies aangekeken, omdat we een ander kleurtje hadden dan de mensen die hier woonden. Ook spraken we anders; met een accent en een mix van Nederlands en Indisch. We waren geen ‘echte’ Nederlanders.’

 

       

 

Erfgoeddrager: Lukas

‘Als ik langs de Action in Tongelre rij, denk ik altijd aan dat bombardement’

Met de auto gaan Mehdi, Lukas, Thiese en Christiano van de Trudoschool in Eindhoven naar Residentie Wilgenhof waar Nel Glabeek woont. Daar aan tafel worden de kinderen verwend met veel lekkernijen. Na het verhaal over hoe ze als kind van een kruidenier stiekem bonbons snoepte uit de onderste laag van de doos  – “Dan konden ze het bij het openen niet meteen zien” – gaat ze in op de vragen van de kinderen over de oorlog.

Moest u wel eens naar de schuilkelder?
‘Ja, als het luchtalarm ging. Dat gebeurde wel eens en dat ging tekeer, hoor. Dan moesten we aan de achterkant van ons huis via de garage naar buiten. Recht tegenover de uitgang was een heel breed pad. En daar aan de overkant was een schuilkelder. Dan moesten we eerst over een hele rij Duitse soldaten stappen die naast de weg lagen. Ik viel soms over een militair, want we moesten heel hard lopen. Ik weet niet meer of die kelder van steen of hout of doek was. Wel dat de alle buren uit de straat er naartoe renden. Als het alarm ophield, konden we weer naar huis.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, ik weet nog dat er op een dag bombardementen waren op de Philipsfabrieken, bij ons aan de overkant. Ik heb daar mensen naar buiten zien komen, waarbij de vellen aan hun lichaam hingen. Ze hadden de hekken rond het Philipsgebouw omgeduwd om maar zo snel mogelijk buiten te komen. Ik herinner me een man die ook onder het bloed zat; zijn kleren stonden helemaal in de fik. Ik zie het nog voor me. Alles stond in brand. Er zijn toen heel veel mensen omgekomen.
Wij werden snel naar binnengehaald door mijn moeder en moesten onder de trap gaan zitten met haar. “Kom jongens, kom allemaal!” riep ze dan. Ze had een hele grote deken en die sloeg ze dan om ons heen. Om ons alle zeven, zodat we niets zagen van dat vuur van die bommen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Mijn zus en ik en twee vriendinnetjes droegen tijdens de feestelijke optocht een witte jurk met een oranje sjerp erover. Alle vrouwen die met Duitsers waren omgegaan tijdens de oorlog werden opgehaald en kaalgeschoren. Wij liepen daar achteraan. We kwamen helemaal bij de Stratumsedijk uit, tegenover het zwembad. Opeens klonk het luchtalarm. Ik weet het nog goed. We waren toen net bij het Sportfondsenbad. De dokter aan de overkant zei: “Kom gauw binnen, ga maar naar de tuin!” Mijn zus wilde dat niet. Die stelde voor dat we snel naar huis zouden gaan. We klommen over een schutting en aan de andere kant daarvan stond een meneer met een bakfiets. We werden alle vier op die bakfiets gegooid en naar een school in Tongelre gebracht. Mijn zusje en haar vriendin, die toen 24 jaar waren, moesten daar meehelpen om de gewonden binnen te halen. Mijn vriendinnetje en ik moesten onder die schoolbanken gaan liggen. Ik lag met mijn knie buiten de schoolbank. Door het bombardement heb ik een scherf dwars door mijn knie gekregen. Het was heel verschrikkelijk. Als ik nu naar de Action in Tongelre ga met mijn scootmobiel kom ik daar langs en kijk ik altijd naar de school waar ik die scherf in mijn knie heb gekregen. Dan denk ik: hier is het gebeurd. Dat vergeet je nooit meer.’

         

Erfgoeddrager: Lukas

‘Pop Lies was mijn steun en toeverlaat in mijn ongelukkige tijd bij Tante Wammes’

Na de bombardementen op de Van der Pekbuurt werd Trudy Neve tijdelijk naar een opvangadres gebracht. Ze voelde zich doodongelukkig in het huis waar ze terechtkwam. Gelukkig had ze haar pop, Lies.

Herinnert u zich het bombardement op de Van der Pekbuurt?
“Ja, ik herinner me het feest in de Ritakerk. Wij mochten er niet naar toe omdat we nog op de kleuterschool zaten. Op weg naar de kleuterschool, met mijn broertje van 4, ging ik stiekem toch over de brug. En juist op dat moment ging het luchtalarm af. Ik kan me grote zwarte kluiten herinneren, die gierend naar beneden kwamen. Iemand bracht ons naar huis. Onderweg zag ik overal schade, kapotte huizen. Gelukkig stond ons huis er nog. Alleen deed het licht het niet meer en de ramen waren kapot.”

Hoe reageerden uw ouders?
“Mijn ouders waren zo angstig geworden, dat ze besloten om mij tijdelijk ergens anders onder te brengen. Via de kerk werd een opvangplek voor mij geregeld. Ik dacht dat ik op een boerderij zou gaan wonen, waar ik met kinderen kon spelen en voor dieren zou zorgen. Maar ik werd in Culemborg geplaatst, bij een stokoude ongetrouwde vrouw die niet wist hoe ze met kinderen moest omgaan. Tante Wammes, noemde ik haar.”

Vond u het vervelend bij het opvangadres?
“Gelukkig had ik mijn pop Lies, die mijn moeder voor me had gemaakt. Lies was mijn steun en toeverlaat in deze ongelukkige tijd bij Tante Wammes. Ik nam haar overal mee naartoe. Alleen toen ik uiteindelijk weer terug mocht naar mijn ouders, bleef Lies achter bij Tante Wammes. Ik miste haar vreselijk en wilde nooit meer een nieuwe pop. Pas jaren later hoorde ik dat Lies in Culemborg nog een belangrijke rol heeft gespeeld in de oorlog. In de pop had mijn moeder een speciaal vakje met een rits genaaid. Tante Wammes gebruikte dat vakje van Lies ook, om sleutels in te verstoppen, waarmee ze toegang had tot een geheime kelder waar onderduikers schuilden. Lies was dus niet voor niets achter gebleven.”

Erfgoeddrager: Lukas

‘Uit huis gezet door onderduikgezin ’

Marian Smook woont nu in een huis aan de gracht en ze verzamelt olifantjes. Maar tijdens de oorlog moest ze onderduiken. Haar niet-Joodse vader scheidde van haar Joodse moeder. Eerst was ze daar heel boos om, maar nu kan ze hem wel een beetje begrijpen. Dat vonden we heel bijzonder, en knap.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
“Ik woonde met mijn ouders in de Pijp, in de Govert Flinckstraat. Ik was enig kind en liep elke dag van huis naar school in de Rivierenbuurt. Dat was ver lopen! Ik liep dan door de Van der Helststraat en de Maasstraat. Maar in de oorlogsjaren liep ik liever om. Want anders moest ik langs de gaarkeuken (die zat op de plek waar nu het benzinestation zit). En als ik daar langs liep en de geur van eten rook, viel ik flauw van de honger.”

Was u bang in de oorlog?
“Ja, er was honger, soldaten op straat en mijn moeder was Joods. Ze moest een Jodenster dragen en mocht nergens komen. Mijn vader was niet-Joods en daardoor waren we wel veiliger. Totdat vader in 1944 besloot om bij ons weg te gaan. Hij kon het niet aan om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Opeens dreigde het gevaar aan alle kanten. Ik was zo verdrietig. En zo bang. Mijn moeder en ik moesten onderduiken. Ik was 10 jaar toen mijn moeder onderduikplekken voor ons had gevonden. Zij in Amsterdam en ik in Ommen. We namen afscheid. We zwaaiden. En toen zag ik haar niet meer..”

Werd u goed verzorgd bij uw onderduikadressen? 
“Het eerste gezin waar ik onderdook, had een dochter met het Syndroom van Down. De ouders hadden mij uitgekozen omdat zij zo hoopten dat ik een vriendinnetje voor dat meisje zou worden. Maar ik speelde met de andere kinderen en hun dochtertje stond weer in haar eentje. Dat namen die ouders mij zo kwalijk dat ze mij op een avond boos de deur uit hebben gezet.
Toen heb ik heel hard gegild. En, ik had geluk, de buren hebben mij toen in huis genomen en daar heb ik het goed gehad. Na de oorlog kwam mijn moeder me weer halen. Ik schrok enorm. Mijn moeder was in mijn herinnering een prachtige vrouw. Maar in 1945 was ze heel erg vermagerd: daar stond een gerimpeld, grijs vrouwtje voor me. Dat was mijn moeder niet.. Ik schrok zo dat ik dialect ging spreken met mijn onderduikouders. Daarna kwam het gelukkig wel weer goed. Samen gingen we terug naar Amsterdam.” 

Interview met Marian Smook

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892