Erfgoeddrager: Lotta

‘De boterham was zo groot dat ik twee handen nodig had’

Druk van de spanning en van enthousiasme staan Tess, Deon, Tom en Lotta op de uitkijk. Ze wachten op Wout Hol (1940), die in de buurt van hun school, de H.J. Piekschool in Wageningen, woont. Het viertal valt plotseling stil als meneer Hol het lokaal binnen komt wandelen. ‘Zo’, zegt hij. ‘Jullie willen wat vragen?’ Ze antwoorden met vier knikkende hoofden en beginnen voorzichtig met de eerste vraag: ‘hoe gaat het me u?’ En dan volgen er meer.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader heel bang was. Hij werd opgepakt om te werken voor de Duitsers. Ze stonden op een zondagmorgen bij de kerk en toen de mensen naar buiten liepen, pikten ze de sterke mannen eruit. Die werden naar Oosterbeek gebracht. Tijdens het marcheren naar het werk is mijn vader op een dag samen met een andere jongen uit de groep gesprongen. Zo het bos in. De hele nacht hebben ze gelopen, richting Lunteren, waar wij toen zaten. De volgende ochtend werden we wakker en was mijn vader ineens weer terug! Hij hield zich stil, maar diezelfde week werd een Duitse officier te paard vanuit de lucht beschoten door een Engelse jager. De officier stoof bij ons het erf op, zo door de achterdeuren van de boerderij naar binnen. Mijn vader vluchtte het voorhuis in om zich te verstoppen. Ik zag op dat moment hoe bang hij was. Ik was vier jaar en dat heeft enorm veel indruk op me gemaakt.’

Kent u mensen die zijn omgekomen tijdens de oorlog?
‘Toen we geëvacueerd waren, is onze buurman terug naar Wageningen gegaan. Dat mocht niet, het was Sperrgebiet, verboden terrein voor burgers. Hij had voer voor zijn koeien nodig en wilde het gras maaien en dat op een kar meenemen naar zijn evacuatieadres. De Duitsers betrapten hem en hebben hem aan de Mansholtlaan doodgeschoten en in de sloot gegooid. Pas na de Bevrijding is zijn lichaam gevonden toen ze de sloot gingen schoonmaken.’

Heeft u een goede herinneringen aan de Bevrijding?
‘Ik herinner me een lange colonne vrachtwagens, jeeps en kleine tanks over de grote weg tussen Lunteren en Ede. Wij renden ernaartoe. We holden als kwajongens tussen de voertuigen door naar de andere kant van de weg en weer terug. Een Canadese militair smeerde brood voor iedereen. Ik kreeg een plak met een dikke laag boter erop. De boterham was zo groot dat ik het met twee handen moest vasthouden. Ik liet het mijn moeder zien en ze vroeg of ze ook een hapje mocht. Samen hebben we die boterham toen opgegeten.’

Was het leven na de oorlog heel anders dan ervoor?
‘Na de oorlog moesten we alles weer opbouwen. De Duitsers hadden bijvoorbeeld het hout van onze schuur gebruikt in de stellingen, in de loopgraven. Ze hadden ook gebruik gemaakt van onze wc en zich afgeveegd met mijn moeders trui. Verder was het huis nog wel heel. Ze durfden niet bij ons naar binnen. Mijn broer had namelijk tekenen van kinderverlamming en lag geïsoleerd boven in zijn slaapkamer. Bij de voordeur hing een plakkaat dat we een besmet huis hadden.
Tijdens de oorlog leerde ik dat de Duitsers niet oké waren. Veel later na de oorlog ben ik met mijn kinderen in Duitsland op vakantie gegaan. Dan zag ik een Duitser lopen op krukken en zei ik: “Kijk, die hebben ze ook goed geraakt”. Mijn kinderen hebben me toen wel op m’n vingers getikt, want dat kan natuurlijk niet. Dat was niet netjes van me. En daar hadden ze groot gelijk in.’

Erfgoeddrager: Lotta

‘Geborduurd waszakje’

Meneer Rutgers werd 14 dagen voor het begin van de oorlog geboren. Zijn ouders zaten in het verzet en hadden onderduikers in huis. In 1944 kwam een Joods echtpaar bij ze wonen. Rob noemde hen Oom Herman en tante Dikkie. Zij hadden ook een kindje dat Rob heette, maar daar waren ze na het onderduiken het spoor van kwijtgeraakt.

Wat is er gebeurd met Robbie, de zoon van tante Dikkie en oom Herman?
“Begin november 1944 gingen mijn moeder en mijn tante Truus op hongertocht richting Overijssel, naar mijn grootouders. Toen mijn moeder daar aankwam zag ze mijn grootmoeder in de deuropening staan, met een jongetje van twee jaar aan de hand dat ze direct herkende als een Jodenjongetje. Dat jongetje heette Robbie en ik heet ook Robbie. Mijn oma vertelde overal dat hij haar kleinzoon was, en dat hij daar was omdat er geen eten meer was. ’s Avonds hoorde mijn moeder hoe mijn grootouders aan dat jongetje kwamen. Hij was door een turfschipper gebracht. Ze wisten niet hoe hij verder heette, want hij was door de illegaliteit gebracht met alleen een waszakje waar luiers in waren gepropt. Mijn moeder nam het waszakje mee naar Amsterdam. Ze vroeg of tante Dikkie nog spullen had meegegeven met haar kindje. ‘Ja’ zei tante Dikkie, ‘ik heb op het laatst een door mijn moeder geborduurd waszakje meegegeven’. Mijn moeder pakte het zakje uit haar tas. Het bleek het waszakje van Robbie te zijn. Toen wisten tante Dikkie en oom Herman dat hun zoon bij mijn grootouders was.”

Wat is het raarst wat u heeft gegeten tijdens de oorlog?
“Als er geen eten was, kon je met een pannetje soep halen bij de gaarkeukens. Ik herinner me nog dat ik vier jaar was, met een pannetje in mijn hand waar ik dan een paar scheppen soep in kreeg. Vreselijk vies. Het was gewoon gekookt water met aardappelschillen waar het zand nog op zat, de aardappels zelf zaten er niet in. Ik weet ook dat we een mud aardappels hadden kunnen kopen, dat kostte toen 1000 gulden, waanzinnig veel geld. Daar moesten we de winter mee doorkomen, dus iedereen kreeg één aardappel, alleen mijn vader kreeg anderhalve. Toch vroeg ik aan tafel, ‘waarom krijgt pappa anderhalve aardappel en ik maar één?’ Ik zo’n ontzettende honger.”

Hoeveel had u door van wat er zich afspeelde?

“Ik herinner me dat er een keer in spertijd, na zeven uur, drie Duitse wagens kwamen voorrijden. Ze stopten voor ons huis in de Witte de Withstraat. De Duitsers liepen de stoep op, de trap op en uiteindelijk belden ze bij ons aan. Mijn moeder moest opendoen. We hoorden ‘Rutgers, Rutgers’ en mijn moeder zei ‘ja, hier wonen de Rutgers’. En toen kwamen ze de trap op stommelen. En wat bleek nou? Het waren goede Duitsers. Mijn grootvader had gezegd ‘neem nou eens wat eten mee als je toch in Amsterdam komt.’ Dus die mannen kwamen met manden brood en spek, en dat moest mijn moeder vervolgens in Amsterdam rondbrengen. Dat waren zulke angstige momenten, ‘komen ze ons halen?’. De hele straat keek natuurlijk mee: ‘wat gaat er nou gebeuren?’. Ik kan me dat heel goed herinneren.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892