Erfgoeddrager: Josefien

Ons vertrek uit ons huis in Middelburg noemde ik ‘de vlucht uit Egypte’

In de zonnige vrieskou lopen Saar, Josefien, Laurens en Guido van basisschool De Talisman in Eindhoven naar Mieke Nobel. Het is maar een klein stukje lopen. Mevrouw Nobel woont in een mooi vooroorlogs huis, en bij de jassen ophangen in de hal met glas en lood komt het gesprek al meteen op gang. De kinderen hebben zich ook enorm goed voorbereid. Mevrouw Nobel woonde in de oorlog in Middelburg, in Zeeland. Ze was nog jong, pas 2 jaar, toen de oorlog begon.

Haar vader en moeder wilden hun kinderen niet bang maken. Wel moesten ze oefenen hoe snel ze van boven naar beneden konden komen als dat nodig mocht zijn. Vader keek dan op de klok hoe snel ze beneden waren. Ze leerden ook dat als een Duitser je iets vroeg, je ‘Immer grade aus’ moest zeggen.

Waarom moest u naar de binnenstad van Middelburg verhuizen?
‘Zeeland is onder water gezet om de Duitsers te verjagen. Wij woonden aan de Singel die om Middelburg heen ligt, en ook daar zou het water komen. Maar de binnenstad zou wel droog blijven. Wij moesten dus ons huis uit. Mijn vader en moeder brachten de boeken, speelgoed en muziekinstrumenten naar boven. We konden een paar grote koffers meenemen en wat kleren. Mijn zusje was net geboren en haar wieg moest natuurlijk ook mee op een handkar. Broer Jan en ik mochten om de beurt erbovenop. Ik noemde dat ‘de vlucht uit Egypte’.

We kregen een evaluatieadres in de binnenstad, Houtkaai nummer 13. Een man woonde in een kast van een huis met de huishoudster. Nou, die was wel wat meer dan een huishoudster… Op de eerste verdieping zat een gezin uit Amsterdam. Wij kregen één grote kamer. In de kelder gingen we schuilen als er alarm was.’

Heeft u spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn broer had een vriend en die had een zweefvliegtuigje gemaakt. Door aan het elastiekje te trekken kon het wegvliegen. Ze vertelden me dat zo’n vliegtuigje verboden was omdat je dan berichten kon overbrengen, zoals postduiven dat ook doen. Ik wist niet of het waar was, maar hun vliegtuigje was aan de overkant bij de Duitsers terechtgekomen. ‘Mieke ga jij dat halen, zeiden ze, ‘jij bent nog klein.’ Ik moest een brug over om daar te komen. Er liep ook een Duitser. Heel voorzichtig ben ik richting de Duitsers gelopen. In de buurt stond een hok op palen met een konijn en daar ben ik bij gaan zitten. Want het vliegtuigje was daar vlakbij terechtgekomen. Toen heb ik snel het vliegtuigje gepakt en ben ik ook heel snel terug gerend. Dat voelde zó spannend; mijn hart bonkte helemaal.’

Waar speelde u in de oorlog?
‘Toen we nog op de Singel woonden, waren we vaak met een groepje kinderen bij het water aan het spelen. Duitsers waren op een dag met opblaasbootjes aan het oefenen. Ze hadden zware, lange jassen aan tot op hun enkels en droegen zware laarzen. Een bootje ging in het water. Vier soldaten stapten erin, een vijfde moest afzetten en dan ook in de boot springen.

Wij gingen aan de waterkant naar ze kijken en we wachtten tot het mis zou gaan. Als dat gebeurde, gingen we allemaal joelen en ‘yeah’ roepen. We vluchtten dan naar Nelly’s moeder en via het gangetje achter hun huis gingen we op de klep van de wc staan. Wat waren we bang… Maar ze kwamen gelukkig niet achter ons aan.’

Wie paste op jullie huis toen jullie in de binnenstad gingen wonen?
‘Achter ons huis woonde een boer die de sleutel van ons huis had. Hij mocht kleinvee, zoals konijnen en geiten, in ons huis stallen. Een keertje gingen we terug want vader wilde kijken hoe het huis erbij stond. Ik deed de wc-deur open en er lag allemaal stro op de vloer. Daar hadden de geiten gestaan. En op het aanrecht stonden allemaal hokken waar de konijnen in hadden gezeten. Na de oorlog zwommen er vissen in de woonkamer. Ik zag toen voor het eerst een grote vis met rode stipjes erop, dat was de eerste vis die ik leerde van naam: een schol.’

Erfgoeddrager: Josefien

‘Omdat zij niet getrouwd waren, zit ik hier’

De overgrootouders van Han Schenk waren Joods en ongetrouwd. Aan Thalissa, Josefien en Max van de 1e Montessorischool in Alkmaar legt hij uit dat hij, zijn broer en zijn ouders daardoor de oorlog hebben overleefd.

Moesten jullie onderduiken?
‘Mijn moeder was Joods, maar we hoefden niet onder te duiken, omdat mijn overgrootouders niet getrouwd waren. Zij woonden samen; dat was rond 1861. Ze kregen drie kinderen, waaronder mijn oma Leentje. Zij  is dus geboren uit volbloed Joodse ouders en zelf een volbloed Joodse. Mijn oma kreeg zes kinderen. De zesde was Debora, mijn moeder. Tijdens de oorlog bepaalde Hitler dat Joden tot de achtste graad vermoord zouden worden; en daar zat ik middenin. Maar omdat mijn overgrootouders nooit getrouwd waren en dus niet ingeschreven stonden in het bevolkingsregister kon mijn moeder aangeven dat zij maar één Joodse grootouder had. Dus het feit dat mijn overgrootouders in 1861 niet zijn getrouwd is ons geluk geweest. Daarom zit ik hier nog. Wel moest iedereen met één Joodse grootouder zich melden, maar dan werd je niet gedeporteerd.
Ik herinner me trouwens nog dat de oorlog begon. Er vloog een vliegtuig laag over. Eruit werden pamfletten gestrooid. “Het is oorlog,” zei mijn moeder. Ik vroeg haar wat dat was. Ik had het woord oorlog nog nooit gehoord.’

Heeft uw hele familie het overleefd?
‘Nee. Deze Havdalah kaars hier is nog van mijn oom Mozes en tante Jaantje geweest. Mijn moeder was bij hen tot haar veertiende opgegroeid. Zij gebruikten de kaars aan het einde van de sjabbat, de Joodse rustdag van vrijdagavond tot zaterdagavond. De kaars werd dan aangestoken als teken van licht en aan het einde van de avond in een schoteltje met wijn gedoofd. Mijn oom en tante moesten in 1942 mee met de politie. Mijn vader wist dat dit zou gebeuren en had daarom, voordat de politie kwam, allerlei spullen uit hun huis gehaald, waaronder deze Havdalah kaars. Ze zijn met de trein naar Amsterdam gebracht en vervolgens in 1943 naar Sobibor gedeporteerd en in de gaskamers vermoord. In de Hollandse Schouwburg in Amsterdam is een wand met 102.000 namen van vermoorde mensen. In het midden van die wand staan hun namen: Mozes Israel Lewijt en Jaantje Lewijt-de Jong.’

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zat in 1939 in militaire dienst en had daar een dienstvriend, Dirk Eelmand, uit Texel. Daar hadden ze het in de oorlog aardig goed. Mijn vader had geregeld dat Dirk iedere vrijdag via een kleine binnenschipper tarwe en aardappelen en soms ook wat vlees stuurde. Ook maakte mijn vader, die goudsmid was, mooie gouden ringen die hij ruilde voor eten. Er was ook geen water meer. Het laatste water haalde ik uit de koelkast van de slagerij op de hoek van de Magdalenastraat; dat was condenswater uit de koeling. Geen drinken… dat kunnen jullie je niet voorstellen. Er waren ook geen medicijnen. Mijn broer kreeg op zijn veertiende in de Hongerwinter difterie. Dat was een hele besmettelijke ziekte, waar jullie nu tegen ingeënt worden, en dus moest ik het huis uit. In het ziekenhuis was er niks meer; de Duitsers hadden alles leeggehaald. Er was geen medicatie, geen water, geen kolen, geen licht. Mijn broer was zes weken verlamd. Hij werd doof en blind en kon niet meer lopen. Uiteindelijk heeft hij het overleefd, maar zoiets doet wel iets met je hersenen. Hij heeft nooit goed kunnen leren en is altijd zwak gebleven.
Aan koper was ook gebrek. De Duitsers hadden alles nodig voor het maken van hulzen voor kogels. Nederlanders moesten al hun koperen voorwerpen afstaan. Ik ben niet gek, dacht mijn vader, en heeft al onze koperen voorwerpen bij zijn neef op het eiland Zwal onder een stoep begraven. Ook daar gingen de Duitsers op zoek naar koper, maar ze vonden het niet. Een klok en kandelaars, die nu bij mijn zoon thuis staan, zijn daar nog van over gebleven en bewaard als herinnering aan een periode die voor ons heel ingrijpend is geweest.’

         

    

Erfgoeddrager: Josefien

‘Destijds vond ik het normaal dat we bedienden hadden’

Mevrouw Randy de Bruijne-Van Polanen Patel (1946) laat ons binnen in haar gezellige woning aan de Zaan, die rijk versierd is met onder andere Chineze en Japans keramiek. De leerlingen van het Zaanlands Lyceum, Noa, Robin, Eileen en Josefien krijgen heerlijke Indonesische spekkoek geserveerd.

Hoe heeft u uw jeugd beleefd?
‘Mijn jeugd in Indonesië tot aan mijn negende was vooral erg leuk, met veel uitstapjes, school, ballet en piano. Ik ben opgegroeid in Bandung bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn ouders gingen scheiden toen ik vier was. Dat was wel een onrustige tijd, verdrietig ook, maar in die tijd durfde je dat niet uit te spreken. Al snel raakten mijn broertje en ik gewend aan onze grootouders. We waren daar al heel vaak, dus je wist niet beter. Mijn grootouders kregen voogdij over ons, waarschijnlijk omdat mijn moeder geen bestaansmiddelen had. Zij ging toen naar Nederland. Mijn vader hertrouwde en wij kregen nog een halfbroertje, dat maakte alles heel definitief. Mijn grootouders waren heel streng, ouderwets, maar we zijn tegelijkertijd ook erg verwend, we mochten veel en hebben veel gekregen. We hadden ook een huis in de bergen. We werden ontzettend Nederlands opgevoed, bijvoorbeeld met uitgebreid Sinterklaas vieren. Toen wij naar Nederland gingen, een maand op de boot, moesten wij heel erg wennen, vooral aan de kou. We zijn ook erg ziek geweest. Na een paar jaar verhuisden we alweer. De keuze viel op Suriname, omdat daar ook Nederlandse scholen waren. Gelukkig waren we daar na een half jaar gewend. In Suriname hebben we veel van het binnenland gezien door het werk van mijn opa als geodeet, landmeetkundige. De mooiste watervallen heb ik daar gezien.’

Waarom was het gevaarlijk in Indonesië om naar buiten te gaan?
‘Veel familieleden zaten tijdens de Japanse bezetting in kampen, we hadden immers ook Nederlands bloed. Ook na de bezetting was het nog een tijd heel erg onrustig, vooral in Bandung. Daar was destijds een Japans garnizoen. De Indonesische bevolking wilde onafhankelijkheid, vocht tegen het KNIL-leger. Je bleef altijd thuis. Het was niet gewoon om zo maar naar buiten te gaan. Naar een vriendin werd je altijd gebracht.’

Hoe vond u het dat er bedienden waren?
‘Toen was dat heel normaal. Ik dacht daar niet over na. Het was zoals het was. Als je het nu bekijkt, veranderen je ideeën daarover. Het was ook niet helemaal slecht, want de mensen die bedienden hadden waren ook verantwoordelijk voor hen. De oudste bediende, die heel lang bij ons was, kreeg later spullen mee om een handeltje te beginnen. Het werd een beetje familie, ze woonden bij ons thuis.’ 

Was het liefde op het eerste gezicht met uw man in Suriname?
‘Mijn man werkte aan de universiteit en moest veldwerk doen. Ik zat in de eindexamenklas van de HBS. Ik leerde mijn man kennen op een feestje. Ik kon heel goed met hem praten, dat was heel fijn. Er was een heel ouderwets spelletje met een pot met papiertjes waarop je naam stond. Als je er allebei werd uitgetrokken, moest je met elkaar dansen. Ik ben in Suriname getrouwd. In 1966 gingen we naar Nederland. Ik heb intussen twee dochters en vier kleinkinderen. Mijn twee kleindochters hebben op het Zaanlands Lyceum gezeten. Zelf heb ik Chinees en Japans gestudeerd. Ik reis vaak en importeer voor een vriendin aardewerk voor haar winkel. Mijn favoriete land is China, omdat ik daar veel van geleerd heb tijdens mijn studie. Voor ontspanning is het Bali, want Java is niet meer zo ontspannen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892