Erfgoeddrager: Jay

‘Mijn ouders zaten in het verzet, mijn vader was lid van een knokploeg’

Quin, Jay en Armina van de Eindhovense basisschool Rapenland mogen met de auto naar Herbert Rutgers. Hij staat al in de deuropening op ze op te wachten. Meneer Rutgers was 2 jaar toen de oorlog begon en woonde in Amsterdam, in de Witte de Withstraat. Ze hadden er een bovenwoning, waar hij van alles meemaakte want zijn vader en diens halfbroers zaten in het verzet.

Kende u mensen in het verzet?
‘Ja, mijn ouders zaten allebei in het verzet. Mijn vader was lid van een knokploeg, hij zorgde ervoor dat er bonkaarten werden bemachtigd. Die had je nodig voor alles, maar je moest wel kunnen aantonen dat jij degene op de kaart was. Joden hadden geen bonkaarten, maar moesten natuurlijk ook eten. Via gestolen bonkaarten konden ze toch aan voedsel komen, die kaarten werden verspreid onder onderduikers. Mijn moeder hielp daarbij. Ze had ze in de voering van haar jas genaaid zodat ze ze ongemerkt kon meenemen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Jazeker. Een Joods echtpaar, de familie Zurel, was op doorreis en mocht voor één nacht bij ons blijven. Ze waren helemaal uitgeput, waarop mijn moeder zei: ‘Ze mogen hier blijven’. Uiteindelijk woonden ze van de zomer van 1944 tot het einde van de oorlog bij ons in een klein, gehorig bovenhuis. We hadden houten vloeren, de benedenburen konden horen wat je zei, dus we moesten heel zacht praten en niet veel lopen. De buren waren anti-Duits en hebben gelukkig hun mond gehouden over de mensen die bij ons over de vloer kwamen. We noemden het echtpaar ‘tante Dicky’ en ‘oom Herman’. Ze hadden ook een zoontje, Robby, maar hij had teveel gehuild op een ander onderduikadres en dat was te gevaarlijk geweest. Ze hadden hem daarom ergens anders ondergebracht, maar daarna was het contact met hem verloren gegaan.’

Is hun zoontje nog teruggevonden?
‘In de Hongerwinter ging mijn moeder met een vriendin naar de Achterhoek op de fiets. Zo’n 200 kilometer heen en 200 kilometer terug voor eten. De wegen waren niet zoals ze nu zijn dus het was een barre tocht. Mijn moeder ging ook naar mijn opa en oma in Vroomshoop en daar was een Joods jongetje ondergebracht. Opa en oma wisten niets van hem, de kleertjes die hij destijds aan had gehad was hij al uitgegroeid. Een waszakje was het enige dat het kindje nog had. Mijn moeder nam het zakje mee naar Amsterdam, en wat bleek? Dit kindje was de zoon van tante Dicky en oom Herman Zurel!

Later heeft Rob ervoor gezorgd dat mijn ouders en grootouders werden bijgeschreven bij ‘Yad Vashem’ en een penning kregen voor moed. ‘Yad Vashem’ betekent: een mens gered dan heb je de mensheid gered.’ 

Heeft u verder nog iets meegemaakt?
‘Mijn grootvader was hoofdonderwijzer en in zijn ambtswoning verbleven ook Duitsers, maar dat waren niet de gevaarlijke jongens. Mijn zus was drie jaar ouder dan ik. Soms moest zij illegale boodschappen doen. Omdat ze nog een kind was, kwam ze daar mee weg.

Op een dag stopte er plotseling een auto voor de deur. Mijn zus kwam net thuis en riep: ‘Mama, Duitsers!’ Mijn vader was op dat moment ook thuis en kon nergens meer naartoe. Gelukkig waren de Joodse onderduikers er niet. Ik was bruine bonen en schijfjes bloembollen aan het poffen in de as van het kacheltje. Een Duitser riep: ‘Wohnt hier Rutgers? Ich habe Kartoffeln für Sie.’ Mijn oma had een zak aardappelen laten bezorgen… Het liep gelukkig goed af, maar ik vond het een ontzettend enge situatie.’

Erfgoeddrager: Jay

‘Het was veilig, er waren geen dieven’

Lola, Emma, Jay en Natalie uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen mevrouw Martha Sabajo.  Mevrouw Sabajo is naar de school gekomen en heeft spulletjes om te laten zien: een mini-hangmat, trommel, een kalebas, een zeef, wat foto’s en sieraden. Deze spullen komen allemaal uit Suriname. Mevrouw Sabajo hoort bij de stam van de Arowakken, één van groepen mensen die al in Suriname woonden, voordat de Nederlanders er kwamen.

Kunt u iets vertellen over uw volk?
‘Ik heet Martha Sabajo, in de Arowakse taal betekent Sabajo ‘moeder van de steen’. Ik woonde in een klein dorp in het bos van Suriname, mijn ouders hadden twaalf kinderen, ik was de op-een-na jongste. We hadden altijd eten, omdat mijn vader jaagde en viste. Het bos was onze slagerij. De rivier was onze viswinkel. We aten ook veel soep gemaakt van cassave-wortel. De cassave werd geraspt en dan gezeefd, dan werd het vocht eruit geperst, want dat was heel giftig! Als je dat vocht kookt, dan wordt het oranje-bruinachtig, dan gaat het gif weg en kun je het drinken. We deden er dan vlees of vis bij om er soep van te maken. Soms stond er wel eens een bakje van het vocht wat nog niet was gekookt op de grond. De jonge honden waren nieuwsgierig en gingen ervan drinken, maar dan waren ze meteen dood. Daarom zei mijn moeder altijd dat we de honden weg moesten jagen, maar soms hadden we niet goed opgelet en dan was er toch een hondje dood.’

Was er een school in uw dorp?
‘Mijn opa was geneesheer, volgens de cultuur van de Arowakken. Maar er waren paters van de katholieke kerk naar het dorp gekomen. Zij kwamen uit Nederland en gingen ons over de bijbel leren en ze doopten ons, zodat we katholiek werden. Mijn opa mocht toen niet meer, volgens zijn eigen cultuur, de dingen doen die hij altijd deed. Dat heeft hem heel erg gekwetst en niet veel later is hij ziek geworden en overleden.’
‘De paters hadden ook een school opgezet in ons dorp. Dat was één lokaal, waar alle kinderen van klein tot groot, in zaten. Er waren twee meesters; een voor de kleintjes en een voor de groteren. De meesters waren heel streng, we kregen vaak een pak slaag. Mijn grote broers werden heel vaak geslagen. Dat vond ik heel erg om te zien.’

Waren uw ouders arm?
‘Mijn ouders hadden bijna geen geld, maar we hadden altijd goede kleren, daar zorgden ze voor. Mijn moeder had een naaimachine gekocht, die je zo draait, en daar samen zaten mijn vader en moeder samen achter. Mijn vader zat achter de machine en mijn moeder hield de stof vast om te zomen. Dat vond ik heel schattig, dat ze dat samen deden. We maakten ook zelf onze hangmatten, die weven we met de hand. Als kind heb ik ook mijn eigen hangmat gemaakt, daar sliepen we in. Dat sliep echt lekker. Voor iedere leeftijd was er een hangmat. Als je klein was sliep je in een kleine hangmat en als je groter werd, kreeg je een grotere hangmat. De hangmat kon je buiten of binnen hangen. De huizen in ons dorp hadden geen deuren, iedereen kon naar binnen lopen. Het was veilig, er waren geen dieven. Voor mijn huwelijk heeft mijn moeder mij een tweepersoonshangmat gegeven, maar ik slaap hier in Nederland nu in een bed. In de zomer zullen we de hangmat in de tuin hangen.’

Waarom bent u naar Paramaribo verhuisd?
‘Toen ik 7 was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd om naar school te gaan. Om naar de stad te gaan, moest je heel lang met de boot reizen. Er waren geen wegen of niks, dat vond ik als kind zijnde erg spannend. Dan moest je ‘s morgens om vier uur opstaan en dan moest je via de bossen naar de rivier lopen, waar de boot lag. Omdat mijn ouders erbij waren, was ik niet bang, want we moesten best ver door het bos lopen. Met de boot moest je een hele dag reizen om in de stad te komen, het waren veel avonturen. In de stad had je televisie en kamers met muren en deuren en telefoon. Al heel snel vond ik dat normaal. Eigenlijk vind ik dat vreemd van mezelf, dat ik dat gewoon vond. Ik was gewend om buiten te spelen, maar dat miste ik dus niet. Ik ging op het balkon zitten, zo kon ik naar buiten kijken en daar paste ik me makkelijk aan.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn ouders zijn ook verhuisd, naar een groter dorp dichter bij de stad, vlakbij het vliegveld. Toen ik 9 was, kwam ik daar ook wonen. Mijn vader kon daar niet meer goed jagen, omdat er weinig dieren waren, die waren allemaal weggevlucht voor de vliegtuigen. En mensen spraken daar niet meer de Arowakse taal. Iedereen sprak Sranantongo, dat is Surinaams. Ik kon wel Nederlands, want dat had ik op school geleerd. Dat was een verplichte taal in Suriname, maar we spraken toch het liefst onze eigen taal. We hebben daar wel armoede gekend, dan hadden we soms ook honger, dat was zwaar. In dat dorp heb ik een hele lieve man ontmoet, hij kwam uit Nederland en was daar op vakantie. Ik kwam hem tegen en het was liefde. Dus binnen een paar maanden was ik hier in Nederland. Toen was ik 17 jaar, dat ging heel snel. Ja, als je iemand tegenkomt, die bij je past en je voelt je er goed bij, dan is het oké.’

Wat deed u toen u in Nederland kwam?
‘In Nederland ben ik meteen gaan studeren, want in Suriname kon ik dat niet, omdat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Dat vond ik heel erg, want leren is mijn hobby. In Nederland zag ik de bibliotheek en ik vind dat zo’n rijkdom! Je kunt zoveel kiezen! Ik ben in de ouderenzorg gaan werken, want ik heb altijd van oude mensen gehouden. Als kind ging ik vaak op bezoek bij oude mensen. Mijn moeder vroeg wat ik daar deed, maar ik vond het gezellig. Die ouderen gingen dan verhalen vertellen over vroeger. Daar zat ik dan als kind te luisteren en zij vonden het hartstikke leuk. Dus mijn moeder was me altijd kwijt, omdat ik altijd weg was. En toen gaf ze me een bijnaam, ze zei: ‘Waar is dat wilde varken?’ Ik was heel ondeugend.’
Omdat ik het hier in Nederland zo goed had, heb ik mijn zusje en twee broers hier naartoe gehaald. En mijn moeder is ook een paar keer geweest. Ik wilde heel graag dat mijn moeder zag hoe ik het hier in Nederland had. Ik voel me hier niet alleen, ik heb twee dochters en vijf kleinkinderen. Mijn oudste dochter is 50 en we geven samen workshops. Dan maken we kettingen en armbanden met kralen, volgens onze Arowakse cultuur. Er komen allemaal vrouwen. We gaan schouderdoeken maken om te dragen op 1 juli, de viering van de afschaffing van de slavernij. Volgend jaar beginnen we met hangmatten weven.’

Erfgoeddrager: Jay

‘Ik was pas geboren dus ik was bij mijn moeder in het vrouwenkamp’

Ab Alexandre werd geboren in 1942, tijdens de Tweede Wereldoorlog, in een krijgsgevangenkamp op Midden-Java. Inmiddels woont hij al ruim 70 jaar in Nederland. Vandaag komt hij speciaal voor Luke, Fae, Vera, Jacopo, Jay van de Lidwanaschool vanuit Purmerend naar Amsterdam-Oost. Hij heeft een stoffen tasje bij zich met zelfgemaakte tekeningen, van internet geprinte afbeeldingen en een heel bijzonder, oud pannetje van zijn vader.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn ouders spraken niet over wat ze hadden meegemaakt. Mijn moeder en zussen zaten in een vrouwenkamp, terwijl mijn vader in een mannenkamp zat. Ik was pas geboren dus ik was bij mijn moeder in het vrouwenkamp. Mijn vader wist helemaal niet dat hij een zoon gekregen had, want toen was de oorlog al uitgebroken en moest hij aan het werk voor het Japanse leger. Hij werd van kamp naar kamp gestuurd om daar heel zwaar werk te verrichten, zoals het aanleggen van een spoorlijn waar de Japanners olie over wilden vervoeren. Mijn vader wist niet of mijn moeder nog leefde en mijn moeder wist ook niets van hem. Toen ik drie jaar was, kwam er ineens een vreemde man aan de deur, een soldaat in mijn ogen, en dat bleek mijn vader te zijn, die ik toen voor het eerst ontmoette.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘Zelf was ik nog te klein om me er echt iets van te herinneren, maar wat mijn zussen het ergst vonden was de honger. In het vrouwenkamp waar zij zaten was een beetje pap, en verder moest je zelf wat regelen, maar eigenlijk was er niks. Mensen bakten weleens ratten, die gevangen werden in de rijstvelden. Een vies idee misschien, maar deze ratten waren heel schoon omdat ze in de schone rijstvelden liepen. Ik heb later zelf ook wel eens rat gegeten en het is best lekker, smaakt een beetje naar kip!
Toen een oude vriend eens bij mijn vader op bezoek was en ze samen in de woonkamer zaten, heb ik mijn oor tegen de deur gelegd en toen hoorde ik me vader aan die vriend vragen: ‘Heb jij ook al die lichaamsdelen moeten begraven?’ Dat vond ik wel erg heftig. Mijn vader heeft erg geleden, dat weet ik wel. Maar zowel mijn vader als mijn moeder hebben nooit over de oorlog en wat er in die tijd gebeurd is, willen praten.’

Hoe was het op de boot naar Nederland?
‘De bootreis duurde een maand, dat is een lange tijd. Het was geen leuk snoepreisje. Het was een hele spannende onderneming. Terwijl we op de boot zaten, zagen we het land waar we geboren waren steeds verder verdwijnen. En ondertussen hadden we geen idee wat ons te wachten stond. Gelukkig deden we erg veel spelletjes op de boot. Mijn lievelingsspelletje was: samen met een vriendje onze benen aan elkaar knopen en dan samen hinkelen.’

Waarom was u bang voor de sneeuw in Nederland?
‘Ik had nog nooit sneeuw gezien. Het enige dat ik kende was ijs, want in ons thuisland gebruikten mensen enorme blokken ijs om hun voedsel goed te houden. Die blokken waren een soort koelkast. Toen er mensen over sneeuw in Nederland spraken en ik zei dat ik dat nog nooit had gezien, zei iemand dat sneeuw een beetje op ijs lijkt. Ik kende alleen die enorme blokken ijs, dus ik was bang dat die enorme blokken op m’n hoofd zouden vallen… Gelukkig zag ik al snel dat sneeuw best wel mee valt.’

Erfgoeddrager: Jay

‘Ik was gewend dat je op straat iedereen begroet’

Yassin, Jay, Lola en Yassin uit groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West ontvangen meneer Julio Rafael op hun school om hem te interviewen voor Aankomst in mijn Buurt. Meneer Rafael, die meestal Quito wordt genoemd, werd in 1955 op Aruba geboren.

 Hoe woonde u op Aruba?
Ik woonde samen met mijn vader, moeder, twee zussen en vijf broers in een riante woning. Ik kom niet uit een rijk milieu, maar we hadden het goed thuis. Het stadsdeel waar we woonden, behoorde tot de minst ontwikkelde gebieden op het eiland Aruba. Toch heb ik laten zien, dat zoiets niet van invloed hoeft te zijn.’
‘Toen ik een jaar of 11, 12 was begon ik na te denken over wat ik later wilde worden. Wat wil ik zou willen zijn in de maatschappij. Ik droomde ervan arts te worden of advocaat en uiteindelijk is het dat niet geworden. Wat ik nog het belangrijkste vond was om te gaan schrijven.’

Hoe was het vroeger bij u thuis?
Thuis moesten we hard werken. De kinderen werden aan elkaar gekoppeld. De oudste zus en ik moesten de woonkamer en tweede woonkamer schoonmaken.  De tweede zus en een andere broer hadden de dagelijkse afwas en afwisselend had ieder van de kinderen de taak om boodschappen te halen. Ik had daarnaast de taak om ’s middags de herdershonden uit te laten. Van deze periode heb ik heel wat opgestoken.’
‘Thuis was het soms een wedstrijd, wie had het beste rapport en wie niet, dat ervaarde ik als een extra steun om mijn best te doen.’
‘Mijn vader had in de tuin een volière met zo’n twintig kanaries, die ik op de zaterdag moest schoonmaken. Soms nam ik plaats in de schommelstoel van mijn vader en ging nadenken over de toekomst en de wisselwerking tussen verleden en toekomst. Ik leerde veel van de dieren, maar ook van de mens. Ik denk dat wij een moeten zijn met de dierenwereld. Als je goed luistert weet je wat ze willen zeggen.’

Hoe heeft u de naam Quito gekregen?
Mijn roepnaam Quito heb ik te danken aan een leerlinge op de kleuterschool. Ik zat op de kleuterschool en daar was een meisje. Zij kon mijn naam niet uitspreken en kwam ze op de naam Quito. Toen ik naar de eerste klas moest, ik was een jaar of 6, vroeg een van de nonnen waar ik les van kreeg: ‘Hoe wil je genoemd worden?’ Uiteraard zei ik toen Quito. Mijn officieel naam is Julio Rafael en dat betekent ‘God geneest, heeft genezen’. Ik vind het zelf ook een beetje raar en gebruik mijn naam niet.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
In de jaren ’70 vertrok ik naar Nederland. Mijn ouders stuurde al hun kinderen naar Nederland om verder te studeren. Op deze dag was ik triest en tegelijkertijd blij. In Nederland vond ik alles anders. Ik was bijvoorbeeld gewend dat je op straat iedereen begroet. In Nederland was dat anders.’
‘Toen ik hier aankwam, vond ik alles netjes en goed geregeld. Ik besefte me op een gegeven moment dat dat een kwestie is van regels. Je hebt hier in Nederland allerlei wetgevingen die toezien op dat regels gehandhaafd worden. Binnen deze regels heb je de vrijheid om je eigen weg te vinden.’
‘Mijn ouders hebben de reis betaald, ze betaalden de studie en mijn verblijf. Ik had het gevoel, ik mag nu niet achterover gaan zitten en niets doen. Ik wilde ook dat mijn ouders zich trots zou voelen. Ook als ik moe ben, dan wil ik het afmaken. Schrijven vereist veel discipline. Dat doe ik nu al 30 jaar.

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Jay

‘Mijn vader hielp parachutisten’

Lois, Zaina, Ekamjot en Jay gaan Barbara van Ouwerkerk interviewen. Zij was 1 jaar toen de oorlog uitbrak.  Mevrouw van Ouwerkerk komt de leerlingen van school halen om vervolgens gezamenlijk naar haar huis te lopen. Als ze met een glas cola ze rond de tafel zitten, kan het interview kan beginnen!

Wat merkte u van de oorlog op het platteland?
Ik woonde als klein kind in Drenthe in 1942 op een boerderij samen met mijn familie. Ik had één oudere broer. Op het platteland merkte ik niet zo veel van de oorlog. Wel kwamen er soms vliegtuigen over, dan was mijn moeder heel bang. Ik herinner me wel dat ik goed kon buiten spelen op het platteland. Lekker op de hei met de honden.’

 Wat deed uw vader voor het verzet?
Mijn vader hielp parachutisten. Als kind woonden we vlak bij een heide. ’s Nachts landden daar vaak Engelsen die met parachutes naar beneden zakten. Mijn vader kwam ze dan helpen en regelde onderdak voor hun. Hij hield namelijk bij welke omliggende boeren ‘goed’ waren, zodat hij die Engelsen daar naartoe kon sturen. Zij waren altijd heel aardig tegen mijn vader en gaven hem kauwgom en chocolade. Ook verspreidde mijn vader krantjes, maar enkel aan deze boeren, anders kon hij verraden worden. Er kwam ooit eens een motor langs met Duitsers erin. Mijn vader heeft toen het briefje dat hij bij zich hield van de ‘goede’ boeren doorgeslikt. Meer weet ik niet, mijn ouders vertelden ook niet alles omdat het een nare tijd is waar je liever niet te veel mee bezig bent.’

Kwam uw vader vaker in aanraking met Duitse Soldaten?
‘Tijdens de oorlog werden veel gebouwen en instellingen overgenomen door de Duitsers om er soldaten in te zetten. Zo ook in de instelling waar mijn vader werkte. Hij wilde dit niet en heeft toen groot bord bij het toegangshek opgehangen waar ‘difterie’ op stond. Dat is de naam van een hele besmettelijke ziekte. Dat was natuurlijk niet aantrekkelijk voor de Duitsers en gelukkig zijn ze toen niet gekomen. Die soldaten waren vaak heel aardig tegen mij. Het waren ook vaak maar gewoon mensen die van huis weg moesten omdat het oorlog was. Lang niet altijd vrijwillig.’

 Hoe was het om te verhuizen naar de stad?
Na de oorlog verhuisden we naar Den Haag en dit was een wereld van verschil. Opeens moest ik schoenen aan. Ik wilde mijn klompen aanhouden! Ik weigerde om ze uit te trekken en ik werd boos. Uit protest heb ik mijn klompen door het raam gegooid. Ook moest ik opeens naar school en we woonden niet meer op een boerderij, maar in een appartement! Naar school gaan was leuk, maar verder moest ik heel erg wennen.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Jay

‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen’

Carla Rigters is nu 83 en geboren in Suriname, vertelt ze aan Jay, Yasmina, Sharikson van het Roc Top in Amsterdam. Thuis mocht ze nooit Surinaams praten alleen maar Nederlands. Yasmina’s moeder wil wel graag dat ze Marokkaans leert, maar het is moeilijk vindt ze zelf. Ze kan het wel gewoon verstaan. Bij Sharikson (19) thuis praten ze altijd Papiaments, hij komt uit Curaçao en woont nog niet heel lang in Nederland. Bij Jay thuis praten ze ook Papiaments en Dominicaans. Het is een gezellige ontmoeting in hun school aan de Wibautstraat.

Waar in Suriname bent u geboren?
‘Mijn moeder heeft tien kinderen gehad, waarvan zes meisjes. Ik had een tweelingbroer. We waren de middelste, wat de ouderen en ook de jongsten kregen, dat kregen wij niet. Het was altijd wat minder. Maar ik was thuis wel een van de beste in leren. Ik ben in het district Nickerie geboren op 26 november 1939. Het was toen oorlog in Nederland, maar wij hebben daar niets van gemerkt. Je zag alleen maar Zeppelins heel laag vliegen. Oorlogsvliegtuigen en bombardementen kennen wij gelukkig niet.’

Wat leerde je allemaal op school in Suriname?
‘Ik was echt bright, ik had een fotografisch geheugen. Voordat de juffrouw begon te vertellen, ik weet niet waar ik het vandaan haalde, wist ik het vaak al. Ik was toen ongeveer 6 jaar oud. We kregen bijbelonderwijs, Nederlands, rekenen, aardrijkskunde, eigenlijk alles wat jullie hier leerden, kregen wij daar ook. Het was een vrij kleine gemeenschap waar ik opgroeide. Iedereen had open erven. Je kon zo van het ene erf over de weg naar het andere erf lopen naar de school. Ik was bijna 18 toen ik slaagde voor de kweekschool in Nickerie. Daarna ben ik naar Paramaribo gegaan om verder te studeren. Daar ben ik opgevangen door een oudere zus van mij die er al woonde.’

Waarom hebt u besloten om naar Nederland te gaan?
‘Ik heb het nooit slecht gehad in Suriname. Ik was getrouwd, en mijn man wilde eigenlijk steeds weer veranderen. Hij stelde eens voor om naar Nederland op vakantie te gaan. Via zijn werk had hij een vakantieregeling en die mocht je in Nederland doorbrengen: je kreeg dan drie maanden gratis vakantie. Alleen wij zijn toen gebleven…

Toen we in Nederland kwamen zijn we eerst opgevangen in Rotterdam. Mijn man vond werk in Zwijndrecht, in een staalfabriek. Daar werkte het een mengelmoes van rassen, er was geen discriminatie. Maar waar wij woonden, daar zijn we wel gediscrimineerd. Je kon het gewoon merken aan sommige ouders op school, als ik mijn kinderen wegbracht. Ze gaven me dan een bepaalde blik… Maar ik stoorde me daar niet aan. Als jij me zo wil aankijken moet je dat zelf weten, ik bleef lachen. Op den duur kwamen ze dan toch naar me toe – we bleven elkaar natuurlijk dagelijks zien – en zeiden ze: ‘en mevrouw hoe gaat het met u’. Deze mevrouw is niet haatdragend, maar ze let wel goed op, ook op haar woorden.

Ik was 32 jaar toen ik naar Nederland kwam. Mijn kinderen heb ik meegenomen, mijn jongste was toen anderhalf jaar oud de oudste 7 jaar. Hier in Nederland heb ik mijn hoofdakte gemaakt. Ik heb ook doorgeleerd om gymnastiekles te geven. Ik heb altijd gewerkt als onderwijzeres. Jammer genoeg kreeg ik reuma en moest ik stoppen toen ik 50 jaar was. 11 jaar geleden is mijn man overleden aan alzheimer.’

Was het moeilijk om je aan te passen toen u in Nederland kwam?
‘Niet zo erg. Kijk, het grootste voordeel van de Surinamers is dat ze Nederlands kunnen verstaan en praten. Bij ons thuis mocht ik geen Surinaams praten en dat gold in heel Suriname. Ik heb me later wel eens afgevraagd waarom we alleen maar Nederlands mochten spreken. Maar het is wel goed geweest, want je kon daardoor hogerop komen. Je kreeg ook geen Surinaams op school. Je had er niks aan, nergens praatten ze dat. Op geen enkel kantoor of bedrijf. We praatten het wel stiekem, hoor, gewoon onder elkaar met vriendinnen.’

 

 

Erfgoeddrager: Jay

‘Heel hard snikken toen ik mijn moeder weer zag.’

Wij interviewden Toos Kuit. Zij woonde aan de Willem Beukerstraat op nummer 35. Toos Kuit had vier zussen en bracht de hongerwinter door bij een familie in Bovenkarspel.

Wanneer kwam u erachter dat het oorlog was?
“Ik weet het nog goed, er was een blauwe lucht, er vlogen vliegtuigen over. Begin mei was het. Iemand zei tegen me: ‘Het is oorlog, het is oorlog!’
Maar wat weet je als kind van 7 wat oorlog is? Langzaam werd het werkelijkheid.”

Wat merkte u van de bezetting?
“Er was een weiland aan het eind van de straat, waar nu de scouting zit. Daar was het verenigingshuis van de Jeugdstorm, de kinderafdeling van de NSB. Iedere zaterdag moesten ze daar bij elkaar komen. Op zaterdagavond marcheerden ze met uniformen door de straten. Wij moesten dan van onze ouders snel naar binnen.”

Moest u weleens schuilen?
“’s Nachts vlogen er Engelse vliegtuigen over ons heen. Waar nu Jeruzalem is, bij jullie school, stond afweergeschut van de Duitsers. Met zoeklichten. Duitsers probeerden op de overvliegende vliegtuigen te schieten. Dan gingen de sirenes en moesten wij goed oppassen. Ik was als kind heel bang. Ik was altijd als eerste beneden onder de trap. Dat duurde soms wel anderhalf uur. Dan ging weer de sirene en wisten we dat het veilig was.”

Hoe was de hongerwinter?
“Dat was aan het eind van de oorlog. Mijn vader en moeder gingen dan naar Oostpoort, daar was de gaarkeuken. De soep was oké, maar de pap was niet te eten. Dat ging in grote melkbussen. Je moest met je pannetje in de rij staan. In ’44 kregen we pas echt honger. Ik ging met mijn jongste zusje naar Bovenkarspel, dat ligt in de kop van Noord-Holland. Een pastoor regelde dat mensen daar zielige kindjes in huis namen. Mijn moeder was altijd heel precies en netjes. We kregen een keurig koffertje mee toen we weggingen. Mijn moeder liet vestjes maken van trainingspakken. Mijn oma breidde sokken en gebreide onderbroeken. We gingen in een vrachtwagen, 90 kilometer, twee uur rijden. We gingen niet naar een boerderij maar naar een makelaar. Daar kregen we volop te eten. Iedere zaterdag suikerbietenstroop! We gingen ook naar school.

Hoe reageerde u toen de oorlog voorbij was?
“We mochten nog helemaal niet blij zijn toen Amsterdam bevrijd was. Bovenkarspel was pas eind juni verlost van de Duisters. De Duitsers moesten lopend, via de afsluitdijk naar Duitsland. Mijn moeder kwam met mijn oom op de fiets naar Bovenkarspel om ons te halen. Mijn moeder was heel erg verzwakt. Ik was zó blij om mijn moeder te zien. Ik had gezien hoe een meisje uit Haarlem, die werd opgehaald door haar ouders, heel hard ging snikken. Ik dacht: ‘Dat ga ik ook doen als het zover is’. En dat deed ik ook. Mijn zusje begon daar later nog weleens over. Dat ik heel hysterisch deed. Wij zijn met een viskotter vanuit Enkhuizen naar Amsterdam teruggevaren.”

Heeft u ook grappige dingen meegemaakt in de oorlog?
“Toen ik nog thuis woonde, haalden mijn vader met mijn zussen soms eten bij boeren.  Met een bakfiets haalden ze turf, de kolen waren op. Mijn zussen gingen mee met de fiets erachteraan. Helemaal naar Vinkeveen. Ze deden een touw aan de bakfiet waar mijn vader op reed om te helpen trekken. Op een keer gingen ze langs de Zuur, dat was water. Plotseling vloog een van de lades uit de bakfiets zo het water in. Mijn zusje zei toen: ‘Oh mijn hoofddoekje, mijn hoofddoekje!’ Dat lag namelijk in de bakfiets. Ze was alleen daar mee bezig, terwijl mijn vader in het water lag.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892