Erfgoeddrager: Hasan

‘Mijn moeder had vreselijke dingen meegemaakt en we hadden geen huis, geen geld en bijna geen familie meer.’

Liza Egger wordt in 1933 geboren in Suriname. Ze heeft een Surinaamse vader en een Nederlands-Joodse moeder. Als het gezin in 1936 naar Nederland komt, hebben ze geen weet van de opkomst van Nazi-Duitsland. Het gezin is niet joods religieus. Liza weet dan ook niet dat ze joods is tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Wanneer ontdekte u dat u joods was?
Mijn ouders hebben elkaar ontmoet in Nederland. Mijn vader wilde een opleiding tot zeekapitein volgen, maar die mogelijkheid was er in Suriname niet. Daarom besloot hij in Nederland te gaan studeren. Daar zag hij op een dag mijn moeder op straat lopen en ze werden verliefd. Ze besloten samen naar Suriname te gaan. En dat was in die tijd heel ver weg. Je had nog geen internet of mobiele telefoons. Brieven en Nederlandse kranten deden er 6 weken over om ons te bereiken. Wij wisten dus niets van de opkomst van Hitler in Duitsland. Toen de Duitsers de Joden begonnen te isoleren in Nederland en ze verplichtten een ster te dragen, wist ik nog steeds niet dat ik joods was. Ik was gewoon een Hollands meisje dat net als anderen op school zat. Mijn moeder was getrouwd met een niet-joodse man en hoefde daarom geen ster te dragen. De familie van mijn moeder woonde in Amsterdam, 60 mensen in totaal, die allemaal wel een ster droegen. Toen er een razzia was geweest in Amsterdam en een deel van de mannen was gearresteerd, vluchtten mijn oma en twee tantes naar ons in Den Haag. Maar daar zou ik pas veel later achter komen.  

Hoe heeft uw gezin de oorlog overleefd?
Mijn moeder liep als gemengd gehuwde niet direct gevaar om opgepakt te worden, zolang ze zich maar op de vlakte hield. Maar mijn vader had wel in ons huis een schuilplaats gemaakt, waar mijn oma en twee tantes ondergedoken waren. Wat mijn ouders niet wisten was, dat zowel links als rechts van hen NSB-ers woonden. ‘s Avonds, als mijn broertje en ik op bed lagen, liet mijn vader mijn oma en tantes uit de kelder naar boven komen, zodat ze iets meer lucht kregen. Die buren hoorden dan ineens meer stemmen en voetstappen in huis. Zij hebben ons verraden. Op een ochtend sprong er een piepjonge Nederlandse politieagent met wapen over onze schutting en tegelijkertijd belde een andere agent bij de voordeur aan. We werden allemaal geboeid en met kettingen aan elkaar vastgemaakt. We moesten naar tram 6 lopen, die ons naar het Joods Tehuis aan de Paviljoensgracht bracht. Iedereen op straat en in de tram keek ons aan, maar niemand deed iets, omdat er een agent met pistool voorop en eentje achterop liep. Mijn vader bleek in de tussentijd op zijn werk gearresteerd te zijn, maar omdat hij niet joods was, werd hij ergens anders heen gebracht. Mijn moeder sprak geen woord Duits, maar heeft toen toch een hoge SS-officier ervan kunnen overtuigen dat mijn broertje en ik Surinaamse kinderen waren en niet joods waren. De officier zei dat als mijn moeder voor de avond niet-joodse familie kon vinden, die ons wilde opvangen, mijn broertje en ik mochten gaan. Mijn moeder gaf haar gouden trouwring aan een oude politieagent, om in ruil daarvoor naar familie aan de Vreeswijkstraat te fietsen en te vragen of zij mijn broertje en mij wilden opvangen. We werden door oom Frits, een aangetrouwde Nederlandse oom, opgehaald en kwamen bij onze Surinaamse tante Hélène te wonen. De rest van de familie werd via Kamp Westerbork weggevoerd naar concentratiekampen. Zo ook mijn moeder, die uiteindelijk in Auschwitz terecht zou komen en als enige zou terugkeren. Mijn moeder werd als naaister tewerkgesteld in het kamp, waar zij de uniformen van de kampbewakers maakte en repareerde. Zo heeft ze de verschrikkingen doorstaan. Mijn vader werd naar kamp Vught gebracht, waar veel verzetsmensen terechtkwamen.

Wat vond u het moeilijkst tijdens de oorlog?
Bij oom Frits en tante Hélène hadden we het goed. Ik speelde veel op straat en had al snel veel vriendinnetjes die kwamen spelen. Maar toch waren het niet onze ouders. Ruim twee jaar lang woonden we bij hen, niet wetende waar mijn moeder was en hoe het met mijn vader ging en of we ze ooit nog terugzagen. Op een dag na de bevrijding stond er ineens een Amerikaanse soldaat voor de deur aan de Vreeswijkstraat, die mij vertelde dat mijn moeder nog leefde. Mijn vader was eerder vrijgekomen en in een jeep bracht de soldaat mij naar mijn vader. Nog voor ik hem zag, schreeuwde ik al: ‘Papa, mama leeft nog!’ Mijn moeder had zelfs de dodenmarsen overleefd en was opgevangen in Brussel, waar mij vader haar ophaalde. Het moeilijkste kwam eigenlijk na de oorlog, want wij hadden niets meer. Mijn moeder had vreselijke dingen meegemaakt en we hadden geen huis, geen geld en bijna geen familie meer.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892