Erfgoeddrager: Ginger

‘We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed’

Ginger, Isis en Levi interviewen Gaby Piller op hun school, de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Mevrouw Piller komt een uur te vroeg aangelopen, ze heeft zich vergist in de tijd. Maar gelukkig woont ze op 5 minuten lopen, dus gaat ze nog even naar huis. Als het echt tijd is, haalt Levi haar op.

Wat was de reden dat u uit Duitsland naar Nederland verhuisde?
‘Ik ben geboren in 1936 in Berlijn. Mijn vader had voor de oorlog een goede vriend met wie hij een stoffenzaak in Berlijn was begonnen. Hij was een Hollandse Joodse meneer en mijn moeder was een niet-Joodse Duitse mevrouw. Mijn ouders hebben elkaar dus in Berlijn ontmoet. En nu zit ik hier, want Hitler kwam aan de macht en in 1939 werden alle Joodse winkels in Berlijn door de nazi’s kapot geschoten. Mijn vader had niets meer. We moesten weg en vluchtten naar Amsterdam. Mijn vader was in Nederland geboren en opgegroeid, dus hier woonde familie van hem. Ik was inmiddels vijf jaar. We kwamen met de laatste trein die nog naar Nederland reed, in Amsterdam aan. Later mochten er geen treinen meer rijden. Ik was heel ziek; ik had een dubbele longontsteking. Toen ik naar Nederland kwam, sprak ik alleen Duits, maar ik moest wel naar school en ik werd daarom vreselijk gepest. Omdat mijn moeder een Duitse was, werd ze moffin genoemd en omdat mijn vader een Jood was, werden we met de nek aangekeken. Ik was erg alleen. Als Hitler niet was gekomen, was ik in Duitsland opgegroeid en had ik daar gewoond en geleefd.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn ouders hebben gelukkig allebei de oorlog overleefd. Maar de hele familie van mijn vader is afgevoerd en vergast. De enige vriendjes die ik had waren mijn neefjes, Hans en Dolf, kinderen van de zus van mijn vader. Op een dag waren Hans en Dolf niet op school. Toen ik dat thuis vertelde aan mijn moeder zei ze: ’Dat weet ik niet, ze zijn misschien weg’. Ik vroeg niet waarom. Ook de volgende dag waren ze niet op school. ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘ze zijn weg, ze komen ook niet meer terug.’ We hebben de hele familie nooit meer gezien.

Ik had een oma, de moeder van mijn vader, een lieve kleine oude dame in de Rivierenbuurt. Toen wij werden gewaarschuwd dat er een razzia kwam, pakte mijn moeder me op en gingen we daarnaartoe. Ik zag dat er een grote vrachtwagen stond. Joden werden uit hun huizen gesleept, en ik zag ook hoe mijn oma in de rug geschopt werd en de trap af viel. Mijn moeder, als Duitse moffin, niet Joods, heeft heel hard geschreeuwd. Het heeft niet geholpen. We hebben oma nooit meer gezien.’

Heeft u ook ondergedoken gezeten?
‘Ik ben geen Anna Frank, ik heb niet opgesloten gezeten zoals zij. We hadden wel honger, ik heb bloembollen gegeten omdat er niets meer was en we aten een keer een kat. Eindelijk een stukje vlees, dacht ik. Maar ze vertelden pas achteraf dat het de kat van de buren was. In de laatste anderhalf jaar van de oorlog zat mijn vader wel ondergedoken en hij zat ook in het verzet. Omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken, heb ik twee jaar bij twee Duitse dames ,’tantes’, gewoond in Haarlem. We hadden daar geen honger want er was een stuk land met eten aan de overkant. Twee keer kwamen de Duitsers een razzia houden en moest ik snel naar huis lopen. En ik had geluk, ik werd niet opgepakt.’

Bent u nog wel eens teruggeweest in Berlijn?
‘Mijn kleindochter, die twee jaar politicologie studeerde in Berlijn, heeft het huis gevonden waar ik geboren ben. Ze had het uitgezocht op de computer en we zijn er samen heen gegaan, het stond er nog. Op de plek waar de winkel van mijn vader was, staan nu flats en huizen.’

Erfgoeddrager: Ginger

‘Toen Harry Duitse soldaten zag, gooide hij de zak graan weg’

Het is een zonnige dag als Dina en Ginger van de Eindhovense basisschool ’t Karregat Dré en José Korting interviewen. José Korting (92) is voor de gelegenheid uit Woensel naar de woning van haar broer Dré (86) in Tongelre gekomen. Hier zijn zij allebei geboren. Ze komen uit een groot gezin met tien kinderen, van wie er nu nog vier in leven zijn. Ze vinden dat ze een rijk leven hebben gehad. Ook in de oorlog kwamen ze niets te kort. Maar daar hebben ze wel wat voor moeten doen…

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘We wisten niet wat er aan de hand was. We stonden ’s morgens op, gingen om 7.30u naar de kerk, we kwamen terug van de mis en toen was het oorlog. De Duitsers kwamen de straat binnen met militaire auto’s en namen van alles mee om verder te komen, zoals fietsen. Er werd ook geschoten. We waren er niet op voorbereid. Ik was 10 dus ik weet er nog wel iets van. Toen wisten we eigenlijk niet wat oorlog was. Jullie horen nu veel over oorlogen hè, dat is wel anders.’

Hoe was het in de schuilkelder?
‘In de schuilkelder, die gewoon onder ons huis lag, was het niet zo fijn. We hadden een grote kelder. Buurvrouwen en onze oma’s kwamen daar ook schuilen als er een bombardement was. Ik weet nog dat ik op een aardappelkist lag, ik was nog maar een kindje, en dat ik mijn kop stootte aan de waterleiding, dat vergeet je nooit meer. We hadden er niets te doen. Slapen als je kon slapen want schuilen moest meestal ’s nachts. We hadden natuurlijk geen telefoontjes of iPads, en radio’s hadden we moeten inleveren bij de Duitsers. In onze buurt was er één radio, bij ome Willem, en stiekem gingen we daar luisteren. Dat mocht dus echt niet. Ik weet nog dat ome Willem de radio verstopte in de ovenkast boven het gasfornuis.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Eten en drinken waren op de bon, maar dat was voor ons niet genoeg want thuis waren we met tien kinderen. We moesten dus wel extra voedsel regelen. Graan haalden we bij de boer om daarvan brood te bakken. Wij hadden een graanmolentje in de garage staan, maar dat maakte veel lawaai. Omdat graan malen verboden was, moesten wij tijdens het malen op de oprit spelen en veel herrie maken zodat het geluid niet opviel. In de sneeuw gingen we met de slee naar Nuenen om een zij spek te halen. Groentekist op de slee en een ingepakt kind erop: het moest allemaal stiekem.
Onze broer Harry had eens een zak graan mee op de fiets. Een stuk erachter fietste mijn moeder. Toen Harry Duitse soldaten zag, gooide hij de zak weg. Moeder deed net of ze er niet bij hoorde en zei: ‘Die jongen is bang, wat moeten we ermee?’ De soldaat antwoordde dat ze de zak maar mee naar huis moest nemen. We gingen ook wel eens met een hele rits mensen fietsen en haalden soms wel 20 liter melk voor de hele familie. Dat was echt smokkelen, ja.’

Hoe was de bevrijding?
‘Toen we hoorden van de Bevrijding gingen we springend en zingend naar buiten. Zo blij waren we. Dat was feest, de vlaggen gingen uit, de huizen werden versierd. Iedereen was op straat, heel de straat en heel de wijk. Bij café de Club van Elf op de Tongelresestraat was het groot feest, daar kon je dansen.

Midden in de nacht kwamen de geallieerden de school vorderen, waar mijn vader hoofd van was. Eerst trokken er Amerikanen in en daarna de luchtmacht (Royal Air Force). De speelplaats stond vol militaire vrachtwagens. Mijn broer ging vaak naar de Amerikanen toe met de bokkenkar met een bokje ervoor. Dat vonden ze leuk en dan hij kreeg blikken ‘corned beef’ en soep mee, oh heerlijk was dat.’

Erfgoeddrager: Ginger

‘Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben’

Yve, Ginger en Jennaley geloven niet dat Romeo Hoost bijna 75 jaar is. De leerlingen van OBS Wereldwijs interviewen hem over zijn ervaringen met het koloniale verleden. Romeo heeft Surinaamse ouders, is opgegroeid op Curaçao, heeft later in Suriname gewoond en is op latere leeftijd naar Nederland gekomen. Hij voelt zich Surinaams, Antilliaans én Nederlands en vindt het een verrijking. Ook Yve, Ginger en Jennaley hebben Antilliaanse en Surinaamse roots. Romeo vindt het een prachtige mix van afkomsten.

Hoe merkte u dat het de koloniale tijd was?
‘Ik ben Surinaams, maar woonde met mijn ouders op Curaçao. Mijn vader werkte daar voor Shell. Op Curaçao heb ik eigenlijk apartheid leren kennen. Je had daar vier aparte dorpen, afgesloten met hoge hekken, waar de Nederlandse Shell-medewerkers woonden. Als Curaçaoënaar kwam je daar niet binnen. Of je bezoek moest worden aangemeld bij de portier. Bij het hek moest je je naam opgeven en vertellen bij wie je op bezoek ging. De portier belde diegene om te vragen of het klopte en dan pas mocht je doorlopen. De Surinamers en Curaçaoënaars van Shell, zoals wij, woonden onder de rook van de fabriek. Wij kregen roet uit de schoorstenen over ons dorpje heen. Ook merkte je het aan de taal. Op Curaçao sprak iedereen Papiamento onderling, maar in Suriname praatte iedereen Nederlands met elkaar. Op school, zowel in Suriname als op Curaçao, moest je wel Nederlands praten. Ook in de pauze. Als ze je betrapten, kreeg je strafwerk, moest je in de hoek staan of werd je geslagen. Als ik nu terugkijk en zie wat jullie tegenwoordig op school allemaal leren over het kolonialisme, vind ik het jammer dat ik dat heb gemist. Op Curaçao heb ik bijna niks geleerd over het slavernijverleden.’

Ging u ook wel eens naar Suriname?
‘Ik houd van Suriname, het is een prachtig land. Ik ben zelfs in Suriname geboren. We gingen om de vier jaar op vakantie naar Suriname, betaald door Shell. Mijn moeder was hoogzwanger van mij en mocht eigenlijk niet meer vliegen. Ze loog dat ze pas zeven maanden zwanger was en mocht toch gaan. Ze kwamen om acht uur aan en om twaalf uur werd ik geboren. Toen ik volwassen was, ging ik zelf elk jaar op vakantie naar Suriname. Bij de onafhankelijkheid in 1975 ging ik daar naartoe om het te vieren. Ik heb een baan gezocht en ben gebleven. Mensen lachten mij uit, want de lonen waren veel lager dan op Curaçao. Daar verdiende ik 3500 gulden en in Suriname nog maar 500. Toen ik tijdelijk in Nederland was om op een congres te spreken, vonden in Suriname de decembermoorden plaats. Ik kon niet meer teruggaan. Ik dacht dat ik maar twee weken naar Nederland zou gaan, maar dat werd dus langer. Iedereen kreeg geld om een winterjas te kopen, maar ik kocht geen jas, want ik zou toch weer snel naar Suriname gaan. Ik ben uiteindelijk nooit meer teruggegaan. Ik ben heel principieel. Zolang Bouterse niet in de gevangenis zit, ga ik niet naar Suriname.’

Wat voor koloniale sporen ziet u tegenwoordig nog om u heen?
‘Er is tegenwoordig veel discussie over de gouden koets. Daar staat een tekening op waar Indonesiërs, Surinamers en Antillianen cadeaus aanbieden aan een witte vrouw. Het is een teken van onderdanigheid. Veel Surinamers willen dat de koets weggaat en dat het in een museum moet staan. Ik niet. Mensen nemen mij dat niet in dank af. Het is de geschiedenis van Nederland. De koning is zo trots om in die koets te rijden één keer per jaar. Heel Nederland en ook de rest van de wereld kijkt op die dag mee. Dan moet je die geschiedenis juist tonen. Dan geeft de koning dus toe dat wij slaven zijn geweest. Wij gaan die geschiedenis niet wegzetten. Laten we erover praten. Zet er desnoods een bordje bij. Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben. Als je de gouden koets wegzet, zal iedereen het op een gegeven moment vergeten zijn.’

Erfgoeddrager: Ginger

‘Van Alphenschool’

Wij interviewden meneer Paul Rowold. Hij vertelde over zijn oom Leo Piller. Zijn oom was Joods en docent in opleiding op de joodse Van Alphenschool, wat nu onze school is. Gelukkig kon Leo Piller onderduiken en overleefde de oorlog. Jaren later heeft meneer Rowold zijn oom kunnen interviewen en daarom kon hij veel over zijn levensverhaal vertellen.

Bankier wordt docent
“September 1941 werden alle Joodse kinderen door de Duitsers verplicht om naar een joodse school te gaan. De scholen die al joods onderwijs hadden voor de oorlogmoesten zoveel mogelijk Joodse leerlingen opnemen. Voor de andere kinderen werden haastig joodse scholen opgericht. de scholen kregen meestal een nummer. De Van Alphenschool was ‘Joodse school 1’.
Mijn oom was eigenlijk helemaal geen leraar. Hij werkte bij een bank op het Waterlooplein, maar werd daar ontslagen omdat hij Joods was. Vanwege een tekort aan Joodse leerkrachten is hij omgeschoold en werd na zijn ‘kwekelingtijd’ op de Van Alphenschool tijdelijk docent op een lagere school in de Dapperbuurt.”

Tijdelijk voor de klas
“Elke dag liep Leo van huis naar zijn school. Joden mochten niet meer rijden met de tram, hun fietsen waren afgepakt. Op de terugweg naar huis moest hij snel zijn, want het was anderhalf uur lopen en voor ‘spertijd’ moest hij binnen zijn.Een half jaar heeft hij maar les kunnen geven,want het leerlingaantal in de klas werd steeds kleiner. Mijn oom vertelde me over een jongetje in zijn klas dat vrolijk riep: ‘Meester, wij gaan naar Polen!’
Leo is ondergedoken, samen met zijn zus, (mijn moeder) en zijn ouders. De Nederlandse politie ging bij zijn (niet-Joodse) vrouw in Amsterdam langs om te informeren waar Leo was. Zij blufte: ‘Jullie hebben hem toch al lang weggehaald!’”

Vechten zonder kogels
“Als ik mijn oom vroeg wanneer hij echt bang is geweest, vertelde hij over mei 1940, toen de oorlog begon. Hij was soldaat in Limburg en heeft daar de Duitsers binnen zien komen. Gevochten heeft hij nauwelijks, want ze hadden geen kogels. ‘Toen ben ik echt bang geweest, daarna nooit meer,’ vertelde hij.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892