Erfgoeddrager: Furkan

‘Je moest slim wezen èn een beetje brutaal’


Na een korte fietstocht van de Klipperstraat naar Oostzaan, ontvangen Leo van Zadel (92 jaar) en zijn vrouw de leerlingen hartelijk in de mooie voortuin van hun woning. Esila, Furkan, Nisa en Tarik, leerlingen uit groep 7 van CBS Kleurenpracht, hebben maar liefst 30 vragen bedacht die ze aan meneer van Zadel over de oorlog willen stellen.

Hoe begon de oorlog?
Mijn vader was modern. Wij hadden een radio. We hoorden vanuit Engeland dat de oorlog was begonnen. Mijn vader heeft toen de radio in de vensterbank gezet, zodat anderen in de straat het ook konden horen.’

Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt?
‘Het ergste wat ik heb meegemaakt was de honger. Maar ik vergeet ook niet de keer dat mijn moeder riep: ‘je weet niet waar je vader is!’ Ze wilden hem oppakken, maar hij had zich in de tuin verstopt. Hij had namelijk al een oproep van de Deutsche Sicherheitsdienst ontvangen, om zich te melden voor werk in Duitsland. Mijn vader heeft zich toen verwond en heeft suiker in de wond gedaan, zodat het ging zweren. Daardoor werd hij afgekeurd, maar hij moest zich na14 dagen weer te melden.’

Waarom moest u naar het weeshuis?
Op een gegeven moment moesten we naar een weeshuis, het Burgerweeshuis. Mijn vader kon door zijn werk bij de PTT niet meer voor ons zorgen en mijn moeder lag in het ziekenhuis. ‘Mijn vader was een recalcitrante man tegenover de Duitsers. Hij was niet officieel ondergedoken. Mijn vader bracht pakjes rond, ook na 20.00 uur omdat hij een ‘Ausweis’ had. Er gold toen namelijk een avondklok, opdat iedereen tussen 20.00 en 06.00 uur binnen was. Daarna werden naar een Luthers weeshuis gebracht en uiteindelijk belandden we in Friesland. Je moest slim wezen en een beetje brutaal. Als jongen van 12 paste je je aan, door de omstandigheden. Het was heel leuk, ook wel eens iets anders. We woonden daar in een plaatsje dat Moddergat heette bij twee pleegmoeders. Ondertussen waren er luchtgevechten tussen Duitsland en Engeland. We hebben toen met z’n vieren in een greppel geschuild. Het was spannend, we waren niet bang. Je hoorde niets van thuis.
De baby van het pleeggezin had echter difterie en toen ben ik in een ander gezin geplaatst. Wij woonden dus niet meer samen. We hebben nooit post gehad vanuit thuis.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Alles was op de bon. Bij de bakker betaalden we brood met een bonnetje. We sneden één sneetje brood in kleine blokjes en verdeelden deze onderling. De honger was wel heel erg, Mijn vader kwam weleens thuis met roggebrood. Ook gingen we wel eens suikerbieten pikken in Aalsmeer. Deze aten we rauw.
We hadden in de schuur tien konijnen, om op te eten. Het was overleven. Je moest werken: gras plukken, houtjes sprokkelen, turf halen bij de Kolenkit, plus je had de zorgen van je ouders.’

Hoe was het na de oorlog?
‘De bevrijding maakten we mee in Friesland. Bij terugkomst in Amsterdam waren mijn ouders erg veranderd. Ik was 12 jaar toen de oorlog eindigde. In juli en augustus hebben we de bevrijdingsfeesten in Amsterdam bijgewoond.
In ’52 ging ik in dienst. Ik werd naar Nieuw Guinea gestuurd en ging voor het eerst met een vliegtuig, dat duurde drie dagen. Ik wist niet waar het lag, mijn moeder en ik hebben het nog opgezocht. Indonesië wilde Nieuw Guinea inlijven en dat is ook gebeurd. Ik was daar als matroos. Ik was bij de marine. Ik ben twee jaar bij de marine geweest en heb nooit op een boot van de marine gevaren. Als je een jaar op Biak zat, waar ik werkte, mocht je een weekend naar (Mios) Woendi. Dan ging je met een sleepboot. Maar op de terugweg voeren we op een rif: schipbreuk, we zaten muurvast. De Piet Hein, een torpedobootjager, heeft ons gered.’

‘Ik wil aan jullie meegeven dat ik altijd door ben blijven leren. En ik heb ook altijd gesport en ben blijven sporten. Ik badminton nog steeds!’

 

 

 

Erfgoeddrager: Furkan

‘De bommen vielen niet op de Philipsfabrieken, maar op de Demer’

Sanne, Furkan, Poorvi en Vince van basisschool Rapenland in Eindhoven zijn op bezoek bij Piet Hoppenbrouwers. Zijn huis hangt vol met schilderijen, gemaakt door zijn vader. Hij woont hier inmiddels 38 jaar. Meneer Hoppenbrouwers woonde vroeger met zijn zes broers en zussen op het Stratumseind, waar ze een drogisterij en een schilderswinkel hadden. Hij was bijna 6 jaar oud toen de oorlog begon en kan ontzettend veel vertellen over deze tijd.

Wat weet u nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Op zondag 6 december 1942 kwamen er Engelse vliegtuigen om de Philipsfabrieken op de Emmasingel te bombarderen. Die fabrieken maakten onderdelen voor de Duitsers die ze konden gebruiken in de oorlog. Het bombardement deden de Engelsen op zondag omdat er dan geen onschuldige mensen bij betrokken zouden raken. De bommen vielen niet op de fabrieken, maar op de Demer, midden in de stad. Van de straat was niks meer over. Er zijn toen meer dan tweehonderd doden gevallen. Ook een klasgenootje van mij kwam om, hij heette Pierre.

Mijn oom had een kledingzaak op de Demer. Het enige wat hij nog over had, was zijn geldkistje. Daarin zaten verkoolde biljetten, maar heeft hij ze toch nog kunnen omwisselen bij de bank. Een andere oom van ons was op die dag ook alles kwijtgeraakt. Wij hadden een dienstmeisje uit Heeze, die meteen contact met ons zocht nadat ze hoorde van het bombardement. Mijn oom en zijn kinderen konden toen tijdelijk logeren bij de ouders van ons dienstmeisje.’

Kunt u iets vertellen over de Duitse soldaten die naar jullie winkel kwamen?
‘Er kwam eens een Duitse soldaat die graag 24 pastelkrijtjes wilde. Mijn vader vertelde hem dat hij maar 12 pastelkrijtjes mocht uitzoeken omdat hij wilde dat er nog iets overbleef voor de andere klanten. Mijn moeder stond, uit het zicht, achter in de winkel het bijna in haar broek te doen van angst. Ze was bang dat mijn vader meegenomen zou worden omdat de Duitse soldaat geen 24 krijtjes mocht. Mijn vader heeft de 12 mooiste kleuren voor de soldaat uitgezocht en hij verliet de winkel. De volgende dag kwam hij terug voor nog eens 12 pastelkrijtjes.’

Hoe was het bombardement na de bevrijding?
‘De bevrijding was op maandag. Op dinsdag reed er een colonne van Engelse militairen door de straat waar wij woonden. Toen wij stonden te kijken, riep er iemand naar mijn vader: ‘He, Hoppenbrouwers!’ Mijn vader kende hem, hij zat bij de Prinses Irene Brigade. Deze man vertelde hem dat er iets op komst was… Plotseling stopte de colonne van vrachtwagens en tanks, en het onderste stel van het kanon draaiden ze naar het Hikspoorbruggetje. Wat bleek? De Duitsers wilden na de bevrijding Eindhoven weer in, maar zijn uiteindelijk door toedoen van een boer niet verder gegaan. Gelukkig maar, want anders waren wij er allemaal niet meer geweest.

In de avond riep mijn broer naar mijn vader dat hij allemaal vuurwerk zag. Het bleek geen vuurwerk te zijn, maar lichtkogels. Die waren van de Duitsers, zo konden ze goed zien waar ze konden bombarderen. Mijn broer moest snel naar de gang van mijn vader. Net toen hij weg was, vloog al het glas uit de keukenramen. Vervolgens hebben we met het hele gezin in de gang gewacht totdat het bombardement voorbij was. Die nacht is boekhandel Van Piere in Eindhoven door een bom geraakt. Ik mocht in de nacht buiten gaan kijken. Het was zo’n mooi gezicht om die boeken te zien branden, net als bij een kampvuur. Als ik mijn ogen dicht doe, zie ik het nog precies voor me.’

Hoe ging het verhaal van oom Sjef?
‘Ome Sjef was de broer van mijn vader. Hij was getrouwd met de zus van moeder… Hoe krijg je het verzonnen? In de oorlog kregen de mensen bonnen waarmee ze bijvoorbeeld schoenen en kousen konden kopen. Die bonnen moest worden opgehaald in een gebouw en ome Sjef had de sleutel ervan. De Duitsers wilde dat gebouw opeisen, maar ome Sjef ging daar niet mee akkoord. Hij werd opgepakt en kwam in een kamp in Duitsland terecht. Twee jaar zat hij in het kamp, intussen dacht iedereen dat hij dood was. Pas na de bevrijding kwam hij terug.

Zijn vrouw was inmiddels getrouwd met een andere man. Hij was hier erg verdrietig over en verhuisde daarom. Later is hij ook hertrouwd. Het gekke was dat de nieuwe man van mijn tante wel welkom was bij de familie, maar de nieuwe vrouw van Ome Sjef niet. Ik ben zijn vrouw nog wel eens tegengekomen en zei toen tegen haar: ‘Loop maar even om en kom dan bij mij naar binnen’. Mijn deur staat nog steeds voor iedereen open.’

Erfgoeddrager: Furkan

‘Ik voel mij een gezegende paradijsvogel’

Furkan en Alperen uit groep 8 van het IKC Het Talent in Osdorp bezoeken het huis van meneer Thomas Kho in Slotermeer. Meneer Kho is in 1944 geboren als Tong Hwa Kho op het eiland Biak, dat hoorde bij Nieuw-Guinea. Meneer Kho heeft op tafel foto’s en boeken klaarliggen over Nieuw-Guinea en het door hemzelf geschreven boek De gezegende paradijsvogel.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in 1944 in Papoea Nieuw-Guinea, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eiland was in die tijd bezet werd door de Japanners. Toen ik geboren werd, kon mijn moeder geen melk geven. Ik was zo mager dat iedereen dacht dat ik dood zou gaan. Mijn zusje ging rijst koken en zeven. Het rijstwater zoog ik met een watje op. Toen ik net geboren was, werd ons eiland gebombardeerd door de Amerikanen. Mijn moeder en zusjes vluchtten de bosjes in en ik bleef met mijn vader in een baai op een huisje boven het water. Onder ons zwommen allemaal krokodillen. Een pageboren baby zouden die krokodillen ruiken, dus als ik ook de bosjes mee was ingenomen, was er een kans dat ik werd opgegeten. We waren in die tijd heel arm.’

Hoe was uw jeugd in Nieuw-Guinea?
‘Ik heb een Chinese vader en een Papoease moeder. Mijn vader was uit China vertrokken en kwam via Singapore en Indonesië op het eiland Biak terecht. Mijn vader is Chinees en werd bedreigd in Indonesië, omdat hij Chinees was; hij was op de vlucht met alleen een shirt en onderbroek. Op het eiland Biak, waar hij trouwde met mijn moeder, kreeg hij aanzien omdat hij een Papoease vrouw had. Tijdens de oorlog ben ik geboren en hadden we het moeilijk. Na de oorlog waren de Japanners verslagen en verdiende mijn vader geld met handelen en begon een klein winkeltje. Tijdens mijn jeugd ben ik naar de lagere school gegaan, maar daarna werd het moeilijk. Gekleurde mensen mochten niet studeren met witte mensen. Ik ging twee jaar naar een protestantse zendelingenschool, speciaal voor gekleurde mensen.’

Hoe zag een dag in uw dagelijks leven eruit in Nieuw-Guinea?
Ik leefde op het strand tussen de palmbomen en de blauwe zee en speelde daar met Papoease vriendjes. We gingen de bosjes in en schoten met knikkers in een katapult op vogels. Als we een wilde duif hadden geschoten, maakten we in de bosjes een vuurtje om die op te eten. Ik ging ook met een klein bootje de zee op om vis te vangen en octopus te zoeken. Vooral tussen het koraal waren er veel vissen te vinden! Thuis had ik een paradijsvogel, de mooiste vogel die er bestaat. Hij komt nergens anders ter wereld voor dan in Nieuw-Guinea. Een vriendje had de vogel gesmokkeld en aan mij gegeven.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘In 1962 werd Nieuw-Guinea onderdeel van Indonesië en is een groot deel van de familie gevlucht. Ik  vloog toen op mijn achttiende in mijn eentje naar Australië. Daar ging ik logeren bij een neef en die zei: ‘Je kunt beter naar Nederland, want je spreekt een beetje Nederlands’. Mijn vader gaf mij geld voor een vliegticket. We hebben alles zelf betaald. De Nederlandse regering ving mensen op in huizen voor vluchtelingen, maar mijn rijke familie betaalde een kamer in een luxe hotel in de Beethovenstraat in Amsterdam-Zuid. In heb twee, drie maanden in het hotel gewoond en ging elke dag eten bij een Chinees restaurant op de Dam. Daarna heeft mijn familie een huis gekocht aan de Burgemeester Cramergracht.’

Hoe was het voor u om in Amsterdam te wonen?
‘Toen ik aankwam was het een hele strenge winter. Ik vond Amsterdam een mooie stad, maar alles was vreemd. Die gekke straatnamen vond ik moeilijk om uit te spreken Toen ik net aankwam, was ik een soort zwerver, maar toen ik naar de Ambachtsschool ging om metaalbewerking te leren, voelde ik mij als een koning. Ik had lieve vrienden met lieve ouders, die mij meenamen naar de camping en waar ik thuis mocht mee-eten. Ik was wel goed met mijn hersenen, maar de Nederlandse taal was moeilijk en ik kon goed met mijn handen werken. Ik heb ook gestudeerd voor automonteur en ben daarna bijna twee jaar in militaire dienst geweest om zo een Nederlands paspoort te krijgen. Nederland is een mooi land en ik ben gezegend dat ik hier mag wonen. Ik heb een lieve vrouw en heb vier kinderen uit twee huwelijken. Ik heb nooit spijt gehad dat ik hier ben gaan wonen. Ik heb mijn geld verdiend door te werken in het Chinees Indisch restaurant van mijn familie. Wij ontwikkelden een restaurant speciaal voor de smaak van Nederlanders. Oftewel geen knoflook en wel maggi en bouillon. Mijn vader zei altijd: ‘Als het gaat regenen moet je een paraplu hebben’. Mijn huis is mijn paraplu; een dak boven je hoofd is alles wat je nodig hebt. Ik heb een boek geschreven over mijn levensverhaal: de gezegende paradijsvogel. Ik heb een mooi leven, net zo mooi als deze vogel. Ik ben een gezegend mens.’

 

Erfgoeddrager: Furkan

‘Uren moesten we lopen in de felle zon’

Na wat opstartproblemen komen Furkan en Charlotte van het Vox College aan bij de bibliotheek in De Banne, in Amsterdam-Noord. Daar gaan ze Chandra Jawalapersad interviewen. Mevrouw Jawalapersad is 68 jaar en van Hindoestaans-Surinaamse afkomst. Ze krijgen thee en een Tucje en dan kan het interview beginnen.

 

Waar woonde u vroeger?
‘Ik kom uit Suriname en woonde met mijn ouders in Nickerie. Dat is een district waar ze rijstvelden verbouwen. Mijn ouders werkten iedere ochtend. We waren thuis met veertien kinderen en hadden een best groot huis, een soort boerderij. Ook mijn opa woonde bij ons. Op mijn achttiende ben ik getrouwd en toen moest ik weg. Ik ben met mijn man meegegaan naar Wageningen; in Suriname heb je ook een plaats die Wageningen heet. Pas toen ik 36 was, ben ik naar Nederland gekomen.’

Wat is uw afkomst?
‘Ik ben Hindoestaans want mijn voorouders kwamen uit India. Mijn opa was contractarbeider. Toen de slavernij in 1864 uiteindelijk ook in Suriname werd afgeschaft, waren er niet genoeg mensen om te werken op plantages. Plantage-eigenaren gingen op zoek naar alternatieven voor slaven en haalden contractarbeiders uit China, India en Java. Ze kregen een contract voor vijf jaar en moesten dan heel hard werken voor een klein beetje geld. Na vijf jaar kregen ze een klein stukje grond in Suriname en 100 gulden, of een gratis ticket naar het land van herkomst. Ze konden ook blijven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘In Suriname waren we altijd buiten. Vanaf ons vierde konden we naar school gaan. Uren moesten we lopen, terug in die felle zon, het was dan rond de 30 graden… We waren nog maar 4 of 5 jaar oud. We gingen niet alleen, maar met een oudere broer of zus. Twee keer ben ik onderweg flauwgevallen omdat het zo heet was. Maar we wisten niet anders. Een keertje toen ik 13 jaar was, moest ik op mijn kleine zusje passen. Ze was nog geen 4. Mijn ouders moesten werken op de rijstvelden. Maar ik wilde zo graag naar school. Ik heb toen mijn zusje aangekleed en gezegd dat ze meeging naar school. Dat mocht natuurlijk niet. Op school zei de juffrouw: als ze gaat huilen, moet je met haar terug. Maar ze zat naast mij en was rustig aan het spelen. Thuis heb ik een pak slaag gekregen van mijn vader. School was ook heel streng. Als je iets te laat kwam, kreeg je strafwerk en moest je buiten blijven. Of je moest in de klas op je knieën zitten.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan.
‘Ik ben naar Nederland gekomen vanwege de situatie in mijn land, de coup in 1980. Misschien weten jullie dat? Desi Bouterse nam samen met vijftien anderen uit het leger de macht over in Suriname. Op straat waren een hoop militairen. Ik heb vier zoons en de oudste twee, van 18 en 17 jaar, moesten in dienst. Het was heel gevaarlijk. Een neef van mij is vermoord. En mijn buurjongen sloot zich aan bij Bouterse. Hij heeft gevochten, en toen hebben ze hem meegenomen en ergens in een bos vermoord. Niemand, ook zijn ouders niet, wist waar hij was. Dit gebeurde wel vaker met jonge mannen in Wageningen. Daarom dacht ik: nee, dat wil ik niet, en ben ik naar Nederland gekomen.’

Hoe was de sfeer in Nederland?
‘Toen ik in 1988 voorgoed hierheen ging, waren mijn broer en zus hier al. Ik vond het hier prachtig, maar ik had mijn kinderen in Suriname achtergelaten. Alleen mijn jongste zoontje had ik meegenomen. Mijn schoonzus paste op de drie andere jongens. Pas na zo’n twee, drie jaar kwamen alle kinderen hier.’

 

Erfgoeddrager: Furkan

‘We dragen het koloniaal verleden nog elke dag bij ons, door de namen die ons gegeven zijn.’

Bilal, Furkan en Mohamed van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Nathalie Pengel-Wong.

Wat is uw afkomst en hoe komt u aan uw naam?
‘Toen de slaven vrij kwamen, moesten ze ook een naam hebben. Want ze hadden alleen maar hun dag-namen van toen ze uit Afrika kwamen. Als je op zondag geboren was heette je: Kwasi en de meisjes heette Kwasiba. De ex-slavenhouders moesten hun een naam geven en zo verzonnen ze de meest vernederende namen: Verdriet, Geduld, Servet, Nooitmeer.  De meeste plantages gingen failliet, maar soms kochten ex-slaven zo’n plantage. De familie van mijn man heeft zo’n plantage gekocht. En tot op de dag van vandaag wonen ze daar nog. Op die plantage hadden ze alle slaven een naam die met een P, gegeven; Peroti, Plet, Pirou, Pocorni. De familie van mijn man werd Pengel genoemd. Jan Pengel kreeg stiekem onderwijs van Duitse zendelingen. Zo kwam hij na de afschaffing aan het hoofd van al de mensen van die plantage. Hij heeft een fonds opgezet, zodat ze de plantage konden kopen. Toen de plantage 135 geleden gekocht werd hebben ze een vlag laten maken.
Ik ben zelf een cocktail, ik stam af van twee zwarte oma’s, ex-slavinnen. Een had een zwarte vader, de ander een Joodse vader. Mijn opa was een van die contractarbeiders die naar Suriname gekomen was. Hij heette Wong Pang Ong, maar de ambtenaar die zijn dochter moest inschrijven vond dat te lang, dus werd het: Wong. Hij was eigenaar van een fabriek waar laarzen werden gemaakt. Speciale laarzen die ze naar Nederland stuurde in de Tweede Wereldoorlog.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie leefde?
‘Je had te maken met de wetten van de koloniale overheerser. De verschillende bevolkingsgroepen mochten hun eigen cultuur behouden, maar ze verstonden elkaar niet, dus toen hebben ze een taal verzonnen: het Sranan Tongo. Zo konden ze elkaar wel verstaan. Die taal spreken we tot op de dag van vandaag nog. Maar door de verdeel-en-heers politiek probeerden ze de verschillende groepen uit elkaar te houden. Nederland was de baas. Dus het onderwijs was ook in het Nederlands. Je moest Nederlands praten. Dat stond ook op borden op het schoolplein: “Het is verboden om Surinaams te praten.” Alle boeken kwamen uit Nederland. Wij moesten leren van Daantje die op het ijs was. We hadden geen idee wat ijs was. Wij kenden alleen schaafijs. We kregen geen aardrijkskunde en geschiedenis van Suriname, maar van Nederland. We moesten aanwijzen op kaarten waar de Rijn Nederland binnenkomt.
Ik ben later orthopedagogie gaan studeren in Nederland. Toen de kinderen klein waren bleef ik thuis, maar ging ’s avonds naar de sociale academie om maatschappelijk werk te studeren. In Suriname heb ik toen opbouwwerk kunnen doen op de plantage van mijn man zijn familie.
De koloniale tijd is pas in 1974 geëindigd. We kregen een nieuwe vlag. De multiculturele samenleving is eigenlijk een voorbeeld voor de wereld. Want in Suriname weten ze samen te leven: alle feestdagen worden gevierd.‘

Erfgoeddrager: Furkan

‘De kapper aan wie mijn vader alles vertelde, heeft hem verraden.’

Miep Wurms woont aan het begin van de oorlog in Rotterdam. Tijdens het bombardement van 14 mei 1940, rent ze met haar ouders snel naar een schuilkelder. Haar hondje mag ze niet meenemen. Haar vader sluit het beestje veilig op in huis. Als ze na bange uren weer uit de schuilkelder kruipen, ligt hun huis in puin. Haar hondje is dood.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
Ik kom uit een heel fijn Rotterdams gezin. Mijn vader had een eigen zaak. Hij vervoerde goederen voor marktkooplui. Mijn vader was joods, maar mijn moeder was een christelijke vrouw. Mijn moeder had speciaal voor hem alle joodse gewoontes geleerd. Ik had nog een oudere broer. Hij was elders in de stad toen het bombardement begon. Toen wij na angstige uren de schuilkelder weer uitkwamen, wisten we niet wat we zagen. Er stond geen huis meer rechtop. In één klap waren we onze woning en het bedrijf van mijn vader kwijt. Alles was verwoest. Er ontstonden ook vreselijke branden, dus wij besloten zo snel mogelijk naar familie in het noorden van Rotterdam te vluchten. We hadden helemaal niets meer, alleen de kleren die we aan hadden. Onderweg zag ik de meest afschuwelijke dingen.
Na een paar maanden vond mijn vader via familieleden een woning in Scheveningen.

Werd uw vader door de Duitsers opgepakt?
Mijn vader was getrouwd met een christelijke vrouw en was dus gemengd gehuwd. De Duitsers lieten gemengd gehuwden in principe met rust. Wel moest mijn vader een gele ster dragen. Ik weet nog goed dat ik die op zijn jas mocht naaien. Hij ging trots rechtop staan en zei met een knipoog: “Ben ik dan toch eindelijk gedecoreerd.” Zo was mijn vader, altijd optimistisch. Toen ik vroeg naar de ster voor mijn moeder, vertelde mijn vader dat zij niet joods was. Ik was zo verbaasd, want ik wist niet beter dan dat ik was opgegroeid in een joods gezin. Eén keer is mijn vader met de ster op zijn jas uit de tram gezet. Dat was de eerste keer dat ik hem intens verdrietig zag. Toch bleef hij vol goede hoop voor anderen zorgen. Toen een tante hem vroeg te zoeken naar een onderduikadres voor haar dochter, deed hij dat ook. Wat hij echter niet wist, was dat de Scheveningse kapper, die hij altijd bezocht en wie hij alles vertelde, fout was. Deze kapper heeft mijn vader verraden. Op de avond van 20 augustus 1942 werd hij door een Haagse agent en een Duitse soldaat uit huis gehaald en naar de Scheveningse gevangenis, het Oranjehotel, gebracht. Het zou de laatste keer zijn dat ik mijn vader zag. Hij is op 30 september 1942 in Auschwitz vermoord. Pas ver na de oorlog kregen we dat te horen. Gedurende de paar dagen die hij in Westerbork doorbracht, had hij nog wel kans gezien de bos huissleutels en mijn zwemdiploma, dat hij altijd op zak had, aan een onbekende mee te geven. Deze spullen zijn later bij ons afgegeven. Zo was mijn vader.

Hoe kwamen uw moeder en u de hongerwinter door?
Ik was inmiddels verliefd geworden op de man waar ik later mee getrouwd ben. Mijn vader heeft hem voor zijn arrestatie nog tweemaal ontmoet. Daar ben ik nog altijd dankbaar voor. Mijn man was tewerkgesteld in Duitsland. Hij vernam dan ook per brief dat ik zwanger was. Toen de hongerwinter begon, was mijn zoontje nog geen jaar oud. Mijn moeder en ik woonden inmiddels in de Bomenbuurt. We hadden Scheveningen moeten verlaten, want dat was Sperrgebied geworden. Er was bijna niets te eten, maar ik gaf mijn zoontje nog wel borstvoeding. Ik was zo ontzettend mager. Ik herinner me nog dat ik één keer naar de bakker ben gegaan om een brood te vragen. Maar zonder bonnen of veel geld kreeg je niets mee. Toen ik vertelde dat ik een klein zoontje thuis had dat moest eten, zei de bakker dat hij mij een brood zou geven onder één voorwaarde: dat ik met hem uit zou gaan als de oorlog voorbij was. Natuurlijk zei ik ja, ik was wanhopig. Gelukkig heb ik die griezelige bakker daarna nooit meer gezien! De bevrijding voelde voor mijn moeder en mij niet als een bevrijding. Mijn moeder heeft nog maanden gedacht dat mijn vader terug zou komen. Iedere keer als ze een wagen van het Rode Kruis zag rijden, rende ze naar huis in de hoop dat ze mijn vader kwamen terugbrengen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892