Erfgoeddrager: Furkan

‘Uren moesten we lopen in de felle zon’

Na wat opstartproblemen komen Furkan en Charlotte van het Vox College aan bij de bibliotheek in De Banne, in Amsterdam-Noord. Daar gaan ze Chandra Jawalapersad interviewen. Mevrouw Jawalapersad is 68 jaar en van Hindoestaans-Surinaamse afkomst. Ze krijgen thee en een Tucje en dan kan het interview beginnen.

 

Waar woonde u vroeger?
‘Ik kom uit Suriname en woonde met mijn ouders in Nickerie. Dat is een district waar ze rijstvelden verbouwen. Mijn ouders werkten iedere ochtend. We waren thuis met veertien kinderen en hadden een best groot huis, een soort boerderij. Ook mijn opa woonde bij ons. Op mijn achttiende ben ik getrouwd en toen moest ik weg. Ik ben met mijn man meegegaan naar Wageningen; in Suriname heb je ook een plaats die Wageningen heet. Pas toen ik 36 was, ben ik naar Nederland gekomen.’

Wat is uw afkomst?
‘Ik ben Hindoestaans want mijn voorouders kwamen uit India. Mijn opa was contractarbeider. Toen de slavernij in 1864 uiteindelijk ook in Suriname werd afgeschaft, waren er niet genoeg mensen om te werken op plantages. Plantage-eigenaren gingen op zoek naar alternatieven voor slaven en haalden contractarbeiders uit China, India en Java. Ze kregen een contract voor vijf jaar en moesten dan heel hard werken voor een klein beetje geld. Na vijf jaar kregen ze een klein stukje grond in Suriname en 100 gulden, of een gratis ticket naar het land van herkomst. Ze konden ook blijven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘In Suriname waren we altijd buiten. Vanaf ons vierde konden we naar school gaan. Uren moesten we lopen, terug in die felle zon, het was dan rond de 30 graden… We waren nog maar 4 of 5 jaar oud. We gingen niet alleen, maar met een oudere broer of zus. Twee keer ben ik onderweg flauwgevallen omdat het zo heet was. Maar we wisten niet anders. Een keertje toen ik 13 jaar was, moest ik op mijn kleine zusje passen. Ze was nog geen 4. Mijn ouders moesten werken op de rijstvelden. Maar ik wilde zo graag naar school. Ik heb toen mijn zusje aangekleed en gezegd dat ze meeging naar school. Dat mocht natuurlijk niet. Op school zei de juffrouw: als ze gaat huilen, moet je met haar terug. Maar ze zat naast mij en was rustig aan het spelen. Thuis heb ik een pak slaag gekregen van mijn vader. School was ook heel streng. Als je iets te laat kwam, kreeg je strafwerk en moest je buiten blijven. Of je moest in de klas op je knieën zitten.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan.
‘Ik ben naar Nederland gekomen vanwege de situatie in mijn land, de coup in 1980. Misschien weten jullie dat? Desi Bouterse nam samen met vijftien anderen uit het leger de macht over in Suriname. Op straat waren een hoop militairen. Ik heb vier zoons en de oudste twee, van 18 en 17 jaar, moesten in dienst. Het was heel gevaarlijk. Een neef van mij is vermoord. En mijn buurjongen sloot zich aan bij Bouterse. Hij heeft gevochten, en toen hebben ze hem meegenomen en ergens in een bos vermoord. Niemand, ook zijn ouders niet, wist waar hij was. Dit gebeurde wel vaker met jonge mannen in Wageningen. Daarom dacht ik: nee, dat wil ik niet, en ben ik naar Nederland gekomen.’

Hoe was de sfeer in Nederland?
‘Toen ik in 1988 voorgoed hierheen ging, waren mijn broer en zus hier al. Ik vond het hier prachtig, maar ik had mijn kinderen in Suriname achtergelaten. Alleen mijn jongste zoontje had ik meegenomen. Mijn schoonzus paste op de drie andere jongens. Pas na zo’n twee, drie jaar kwamen alle kinderen hier.’

 

Erfgoeddrager: Furkan

‘We dragen het koloniaal verleden nog elke dag bij ons, door de namen die ons gegeven zijn.’

Bilal, Furkan en Mohamed van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Nathalie Pengel-Wong.

Wat is uw afkomst en hoe komt u aan uw naam?
‘Toen de slaven vrij kwamen, moesten ze ook een naam hebben. Want ze hadden alleen maar hun dag-namen van toen ze uit Afrika kwamen. Als je op zondag geboren was heette je: Kwasi en de meisjes heette Kwasiba. De ex-slavenhouders moesten hun een naam geven en zo verzonnen ze de meest vernederende namen: Verdriet, Geduld, Servet, Nooitmeer.  De meeste plantages gingen failliet, maar soms kochten ex-slaven zo’n plantage. De familie van mijn man heeft zo’n plantage gekocht. En tot op de dag van vandaag wonen ze daar nog. Op die plantage hadden ze alle slaven een naam die met een P, gegeven; Peroti, Plet, Pirou, Pocorni. De familie van mijn man werd Pengel genoemd. Jan Pengel kreeg stiekem onderwijs van Duitse zendelingen. Zo kwam hij na de afschaffing aan het hoofd van al de mensen van die plantage. Hij heeft een fonds opgezet, zodat ze de plantage konden kopen. Toen de plantage 135 geleden gekocht werd hebben ze een vlag laten maken.
Ik ben zelf een cocktail, ik stam af van twee zwarte oma’s, ex-slavinnen. Een had een zwarte vader, de ander een Joodse vader. Mijn opa was een van die contractarbeiders die naar Suriname gekomen was. Hij heette Wong Pang Ong, maar de ambtenaar die zijn dochter moest inschrijven vond dat te lang, dus werd het: Wong. Hij was eigenaar van een fabriek waar laarzen werden gemaakt. Speciale laarzen die ze naar Nederland stuurde in de Tweede Wereldoorlog.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie leefde?
‘Je had te maken met de wetten van de koloniale overheerser. De verschillende bevolkingsgroepen mochten hun eigen cultuur behouden, maar ze verstonden elkaar niet, dus toen hebben ze een taal verzonnen: het Sranan Tongo. Zo konden ze elkaar wel verstaan. Die taal spreken we tot op de dag van vandaag nog. Maar door de verdeel-en-heers politiek probeerden ze de verschillende groepen uit elkaar te houden. Nederland was de baas. Dus het onderwijs was ook in het Nederlands. Je moest Nederlands praten. Dat stond ook op borden op het schoolplein: “Het is verboden om Surinaams te praten.” Alle boeken kwamen uit Nederland. Wij moesten leren van Daantje die op het ijs was. We hadden geen idee wat ijs was. Wij kenden alleen schaafijs. We kregen geen aardrijkskunde en geschiedenis van Suriname, maar van Nederland. We moesten aanwijzen op kaarten waar de Rijn Nederland binnenkomt.
Ik ben later orthopedagogie gaan studeren in Nederland. Toen de kinderen klein waren bleef ik thuis, maar ging ’s avonds naar de sociale academie om maatschappelijk werk te studeren. In Suriname heb ik toen opbouwwerk kunnen doen op de plantage van mijn man zijn familie.
De koloniale tijd is pas in 1974 geëindigd. We kregen een nieuwe vlag. De multiculturele samenleving is eigenlijk een voorbeeld voor de wereld. Want in Suriname weten ze samen te leven: alle feestdagen worden gevierd.‘

Erfgoeddrager: Furkan

‘De kapper aan wie mijn vader alles vertelde, heeft hem verraden.’

Miep Wurms woont aan het begin van de oorlog in Rotterdam. Tijdens het bombardement van 14 mei 1940, rent ze met haar ouders snel naar een schuilkelder. Haar hondje mag ze niet meenemen. Haar vader sluit het beestje veilig op in huis. Als ze na bange uren weer uit de schuilkelder kruipen, ligt hun huis in puin. Haar hondje is dood.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
Ik kom uit een heel fijn Rotterdams gezin. Mijn vader had een eigen zaak. Hij vervoerde goederen voor marktkooplui. Mijn vader was joods, maar mijn moeder was een christelijke vrouw. Mijn moeder had speciaal voor hem alle joodse gewoontes geleerd. Ik had nog een oudere broer. Hij was elders in de stad toen het bombardement begon. Toen wij na angstige uren de schuilkelder weer uitkwamen, wisten we niet wat we zagen. Er stond geen huis meer rechtop. In één klap waren we onze woning en het bedrijf van mijn vader kwijt. Alles was verwoest. Er ontstonden ook vreselijke branden, dus wij besloten zo snel mogelijk naar familie in het noorden van Rotterdam te vluchten. We hadden helemaal niets meer, alleen de kleren die we aan hadden. Onderweg zag ik de meest afschuwelijke dingen.
Na een paar maanden vond mijn vader via familieleden een woning in Scheveningen.

Werd uw vader door de Duitsers opgepakt?
Mijn vader was getrouwd met een christelijke vrouw en was dus gemengd gehuwd. De Duitsers lieten gemengd gehuwden in principe met rust. Wel moest mijn vader een gele ster dragen. Ik weet nog goed dat ik die op zijn jas mocht naaien. Hij ging trots rechtop staan en zei met een knipoog: “Ben ik dan toch eindelijk gedecoreerd.” Zo was mijn vader, altijd optimistisch. Toen ik vroeg naar de ster voor mijn moeder, vertelde mijn vader dat zij niet joods was. Ik was zo verbaasd, want ik wist niet beter dan dat ik was opgegroeid in een joods gezin. Eén keer is mijn vader met de ster op zijn jas uit de tram gezet. Dat was de eerste keer dat ik hem intens verdrietig zag. Toch bleef hij vol goede hoop voor anderen zorgen. Toen een tante hem vroeg te zoeken naar een onderduikadres voor haar dochter, deed hij dat ook. Wat hij echter niet wist, was dat de Scheveningse kapper, die hij altijd bezocht en wie hij alles vertelde, fout was. Deze kapper heeft mijn vader verraden. Op de avond van 20 augustus 1942 werd hij door een Haagse agent en een Duitse soldaat uit huis gehaald en naar de Scheveningse gevangenis, het Oranjehotel, gebracht. Het zou de laatste keer zijn dat ik mijn vader zag. Hij is op 30 september 1942 in Auschwitz vermoord. Pas ver na de oorlog kregen we dat te horen. Gedurende de paar dagen die hij in Westerbork doorbracht, had hij nog wel kans gezien de bos huissleutels en mijn zwemdiploma, dat hij altijd op zak had, aan een onbekende mee te geven. Deze spullen zijn later bij ons afgegeven. Zo was mijn vader.

Hoe kwamen uw moeder en u de hongerwinter door?
Ik was inmiddels verliefd geworden op de man waar ik later mee getrouwd ben. Mijn vader heeft hem voor zijn arrestatie nog tweemaal ontmoet. Daar ben ik nog altijd dankbaar voor. Mijn man was tewerkgesteld in Duitsland. Hij vernam dan ook per brief dat ik zwanger was. Toen de hongerwinter begon, was mijn zoontje nog geen jaar oud. Mijn moeder en ik woonden inmiddels in de Bomenbuurt. We hadden Scheveningen moeten verlaten, want dat was Sperrgebied geworden. Er was bijna niets te eten, maar ik gaf mijn zoontje nog wel borstvoeding. Ik was zo ontzettend mager. Ik herinner me nog dat ik één keer naar de bakker ben gegaan om een brood te vragen. Maar zonder bonnen of veel geld kreeg je niets mee. Toen ik vertelde dat ik een klein zoontje thuis had dat moest eten, zei de bakker dat hij mij een brood zou geven onder één voorwaarde: dat ik met hem uit zou gaan als de oorlog voorbij was. Natuurlijk zei ik ja, ik was wanhopig. Gelukkig heb ik die griezelige bakker daarna nooit meer gezien! De bevrijding voelde voor mijn moeder en mij niet als een bevrijding. Mijn moeder heeft nog maanden gedacht dat mijn vader terug zou komen. Iedere keer als ze een wagen van het Rode Kruis zag rijden, rende ze naar huis in de hoop dat ze mijn vader kwamen terugbrengen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892