Erfgoeddrager: Donovan

‘Als je je huiswerk niet had gedaan, kreeg je slaag’

Admiraal de Ruyterschoolleerlingen Pepijn, Donovan en Amin interviewen Roy Carter (1958) bij hem thuis. Meteen bij binnenkomst is het al gezellig. Roy heeft speciaal voor het bezoek de Surinaamse vlag aan de kast gehangen en de koektrommel geopend op tafel gezet. ‘Je mag meer dan één koekje, hoor,’ zegt hij nadrukkelijk. Daar wordt dankbaar gebruik van gemaakt. Roy wacht niet de eerste vraag af en begint meteen te vertellen.

Het verhaal van mijn familie begint vanaf het moment dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft. Er waren nog steeds mensen nodig om te werken, maar die mochten ze niet meer uit Afrika halen. Toen gingen ze naar India, daar wonen Hindoestanen, mijn familie. Nederlandse handelaren gingen de dorpen in en als ze een sterke jonge man of vrouw zagen dan namen ze die gewoon mee. Ze zeiden: “Wil jij naar een land waar heel veel goud is?” en dan zetten ze je op de boot. Het was drie, vier maanden varen naar Suriname. Met diezelfde methode hebben ze ook mensen uit Indonesië meegenomen om te gaan werken op de plantages waar eerste de mensen uit Afrika werkten.’

Is er nu nog steeds slavernij?
‘Ja, in landen als Qatar en Dubai wel. Daar halen ze mensen uit arme landen om er te werken, bijvoorbeeld bij het voetbalstadion van het WK nu. Die mensen zijn eigenlijk ook slaven. Ze krijgen misschien maar 1 euro voor een dag werken. Slapen, wakker worden, werken en weer slapen. Dat is alles dat ze doen.’

Hoe was het vroeger bij u op school?
‘Ik kreeg veel straf, hoor. Ik gooide propjes, ik luisterde niet. Ik ben een keer door de juf in het bezemhok gestopt. En als ik m’n lesje niet had gemaakt, dan gaf de meester me een pakslaag, dan zei hij, zoals ik nu tegen jou zeg: “Donovan, kom maar hier!” En dan kwam het pak slaag, met een liniaal van hard hout. Als ik mijn huiswerk niet had gemaakt, trok ik twee of drie broeken over elkaar aan. Maar als ik het wel had gedaan, ging ik vooraan zitten en hielp ik de meester met het pak slaag; dan hield ik de leerling voor hem vast. In Suriname waren ze heel streng, je kreeg snel strafwerk. Dat systeem van heel streng zijn, is echt iets van vroeger.’

Wat was u favoriete eten in Suriname?
‘Bami, nasi, saté en saoto, dat is soep. Ik at elke dag na school bami. Dat kocht ik bij een Javaanse mevrouw. Soms kocht ik voor 25 cent snoep. Dan had ik mijn zakken vol en vroegen de kinderen of ik snoep had. “Nee, hoor,” zei ik dan. Ja, ik was wel een gierig kindje, dat was niet goed van mij want je moet alles delen. Dat heb ik later wel geleerd.’

Hoe vond u het in Nederland?
‘In Nederland vond ik het ongelooflijk! Iedereen mocht hier doen wat hij wilde, terwijl ik was opgegroeid met dat van alles niet mocht. Ik mocht bijvoorbeeld geen Surinaams praten, alleen Nederlands. En je moest altijd luisteren naar oudere mensen. Ik was bang voor hen. Hier waren ze veel minder streng. Kinderen noemden de meester gewoon bij de voornaam. In Suriname kende ik de voornaam van de meesters niet eens. In Suriname dacht ik ook dat alle Nederlandse mannen een colbertje droegen; ik wist niet dat er ook Nederlandse mannen waren die vuilnisman waren of zelfs zwerver. Alle Hollandse mensen die wij kenden in Suriname waren dominee of leraar. Veel mensen die uit Suriname wilden naar Nederland, want dat was het land waar de dominees en de leraren vandaan kwamen. In Nederland ben ik het leger ingegaan. Zo leerde ik met allerlei soorten mensen omgaan. Met jongens uit Friesland, uit Groningen, Den Helder, Rotterdam. We leerden er discipline. Op tijd opstaan, je kamer schoonmaken. Dat heeft mij erg geholpen in het leven.’

Erfgoeddrager: Donovan

‘Bij alle hobbels deed mijn buik pijn’

Carel Wiemers had het leuker gevonden als hij Nora, Donovan en Mauro persoonlijk had kunnen ontmoeten. Nu moet het interview met de kinderen van de Dongeschool via Skype vanwege de coronacrisis. Maar meneer Wiemers is wel blij met mails die de kinderen hem hebben gestuurd. ‘Wat jullie nu meemaken in de coronatijd is niet leuk’, zegt hij. ‘Maar ik wil jullie meegeven dat je in vergelijking met de oorlogstijd nu wel alles nog kunt kopen. Het had veel slechter kunnen zijn.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas vijf toen de oorlog begon en ik woonde in Amsterdam, in de Vechtstraat. Later in de oorlog ging ik naar een boerderij op de Veluwe. Mijn ouders wilden dat graag omdat daar voldoende voedsel was. Ik heb er een hele fijne tijd gehad. Het was een hele lieve familie. Op school in Amsterdam had ik veel vriendjes, maar omdat ik op en neer ging naar de Veluwe was het moeilijk om vriendjes te behouden. Ik had niet echt een vaste plek. We speelden met van allerlei dingen. Alles was schaars, maar we waren creatief. We konden niet naar een speelgoedwinkel dus maakte ik een voetbal van een krant met een touw eromheen. En met een oude fietswiel en een tak speelden wij. Er was amper iets te koop.’

Waar ging u naar school toen u in de Vechtstraat woonde?
‘Wanneer ik in Amsterdam was, ging ik naar school in de IJsselstraat. In de winter was het erg koud. De school had geen verwarming en ik moest een dikke winterjas aan, wollen muts op en handschoenen aan. Het vroor soms wel tot -10 en dan mochten we naar huis. Een keer ging het luchtalarm af en moesten we een portiek in. Daar zaten we wel twee uur terwijl we op school hoorden te zitten. Later in de oorlog pikten de Duitsers onze scholen in. Door al deze voorvallen heb ik weinig scholing gehad. Naar school gaan was dus eigenlijk rampzalig.’

Ben u wel eens ziek geweest in de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog, in 1944, kreeg ik een blindedarmontsteking. Ik moest naar het Onze Lieve Vrouwegasthuis met paard en wagen omdat de Duitsers de ambulances hadden ingepikt. Ik zat op die wagen met pijn in mijn buik en bij alle hobbels deed het me pijn. In het OLVG werd ik geopereerd en ik mocht twee weken lang niemand zien. We kregen daar twee droge boterhammen per dag. In een briefje aan mijn ouders schreef ik dat het goed met me ging, maar dat ik maar twee droge boterhammen kreeg. De zuster zei dat ik dat beter kon weggummen omdat mijn ouders anders bezorgd zouden zijn.’

Heeft u nare dingen gezien in de oorlog?
‘Op een keer toen ik in Amsterdam was, hoorden mijn broer en ik lawaai buiten. Het was midden in de nacht. We keken stiekem door de gordijnen naar buiten en zagen Duitsers die aan de overkant van de straat aanbelden. Ze haalden mannen uit huis en namen ze mee, later zijn deze mannen geëxecuteerd. Ik vond het heel angstig om te zien. De Duitsers gebruikten de boerderij waar ik woonde als ziekenhuis voor gewonde Duitsers. Soms zelfs met ontbrekende ledematen. We mochten daar niet naar kijken, maar dat deden wij natuurlijk toch. Het was heel akelig om te zien. Ik was ook eens op weg naar mijn pianoles, maar ik was iets te laat. Toen ik aankwam, zag ik dat de Duitsers mijn Joodse lerares en haar moeder meenamen. Ik zag hoe haar moeder, een vrouw van 80 jaar die moeilijk ter been was, zo van de trap werd gesleurd. Het was afschuwelijk om te zien. Dat kun je toch niet voorstellen… Mensen werden behandeld als oud vuil.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892