Erfgoeddrager: Arwen

‘Drie onderduikers onder het hoedenatelier’

Riet Hamersma-van Empel (81 jaar) was vier jaar toen de oorlog begon. Aan David, Floris, Arwen en Karlijn van de Meidoornschool vertelt ze over haar  Moeder, die een dameshoedenzaak had, en over de drie onderduikers in hun huis. Omdat Riet verder weg woont, kwam ze dit op school vertellen en konden ze een kijkje nemen bij haar ouderlijk huis!

Hoe kwamen de onderduikers bij u in huis?
Ze kwamen in 1942 bij ons in huis, ik was toen zes jaar dus dat kan ik me nog goed herinneren. Het was een echtpaar en later kwam ook de zoon bij ons:  Maurits, Dora en hun zoon Kick van Kleef. Ze woonden in Amsterdam Oost en kenden mijn moeder goed. Ze waren Joods en toen ze een brief kregen dat ze zich moesten melden voor de trein naar kamp Westerbork is het echtpaar op de tram gestapt naar de Witte de Withstraat en bij mijn moeder ondergedoken.

Waar was hun zoon Kick?
Kick zat al een paar maanden in Kamp Molengoot in Hardenberg. Vanaf 1942 was dit een kamp voor Joodse mannen. Hij kon uit het werkkamp ontsnappen met hulp van het ondergronds verzet. Op een dag is hij achteraan in de rij gaan lopen en sprong hij in een greppel. Een boer kwam hem later die dag ophalen met een fiets. Ze gaven hem eten, kleren en hij ging toen in de trein van Zwolle naar Amsterdam. In Amsterdam stonden aan de voorkant van het station allemaal Duitsers, dus is hij naar de achterkant gelopen en met de tram naar de Witte de Withstraat gegaan. Kick en zijn ouders hebben drie jaar ondergedoken gezeten en hebben de oorlog overleefd.

Waar waren zij verstopt?
Er was een luik in het atelier van mijn moeder. Mijn moeder had geregeld dat als er een razzia kwam, zij via dat luik helemaal naar de straatkant konden kruipen waar een schuilruimte was. Voor die schuilruimte was een dubbele wand gemaakt die beschilderd was met stenen, zodat het leek alsof dat het einde van de ruimte was. Ze sliepen ‘s nachts op matrassen in het huis en elke morgen moesten die matrassen weer via het luik onder de grond worden verstopt. Overdag hielp Doortje met het huishouden.  Mijn moeder had heel veel graan gekocht voor de oorlog. Dat graan maalde ik in een koffiemachine en Doortje maakte daar deeg van. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker en die bakte daar brood van. Maurits hielp met de administratie van de winkel en Kick hielp met het maken van de hoeden en hij had een grote kaart waarop hij bijhield hoever de geallieerden optrokken. We kregen kranten en boeken van mijn tante en er werden spelletjes gedaan. Zo kwamen we de tijd door.

Hoe kon je geld verdienen in de oorlog?
Mijn moeder maakte en verkocht dus hoeden. En van dat geld kon ze op de zwarte markt eten kopen. Voor een paar kilo aardappelen moest ze 100 gulden betalen, dat is zo’n 45 euro! Vooral in het laatste jaar heeft ze veel geld verdiend met het vermaken van hoeden. Dat kostte 5,50 gulden per vermaakte hoed. Er waren namelijk geen nieuwe materialen meer te verkrijgen, dus nieuwe hoeden konden niet gemaakt worden. Mijn moeder kreeg van de ondergrondse wel extra bonnen voor de onderduikers, maar die bonnen kon ze niet bij haar eigen bakker omruilen. Die zag dan dat ze extra brood kwam halen. Een keer is mijn moeder uit de rij gehaald, omdat ze niet bij die bakker brood mocht halen. Gelukkig is dat goed afgelopen. In onze tuin hebben we ook tabaksplanten gekweekt en voor die gedroogde tabaksbladeren kregen we ook best veel geld.

Fotografie: Saskia Gubbels

Na de oorlog is het contact blijven bestaan. Kick was als een broer voor mij. Zes jaar geleden is hij overleden, maar we hebben nog steeds contact met zijn zoon en zijn vrouw en dat is wel heel bijzonder. 

Erfgoeddrager: Arwen

‘Zijn revolver lag op tafel’

Wij zijn Els, Youssef en Arwen. Wij hebben mevrouw Fieke Eisses geïnterviewd in haar huis in Osdorp. Mevrouw Eisses woonde in de oorlog met haar ouders en broertje boven hun café op de hoek van de Ceintuurbaan en de Dusartstraat. Ze ging naar de middelbare school vlakbij het Museumplein.

Had uw familie genoeg te eten tijdens de oorlog?
“In het begin wel maar later werd het voedsel schaarser en had je bonnen nodig om iets te kunnen kopen. Dat was mijn taak. Ik stond dan uren in de rij, bijvoorbeeld voor brood. Als het lukte hadden we een half brood per persoon per week. Soms gaf ik stiekem wat aan onze kat – ik hield zoveel van hem. Hij had ook altijd honger en was heel mager. We hadden een ingebouwde kast met een stang waar kleding aan hing. Mijn moeder had daar een worstje aan een touwtje tussen gehangen, voor een speciale gelegenheid. Toen die gelegenheid eindelijk kwam, waren er allemaal hapjes uit. We wisten meteen wie de schuldige was!”

Was u bang tijdens de oorlog?
“Soms was ik bang dat mijn vader of broer opgepakt zouden worden, alle mannen boven de 16 liepen gevaar tewerkgesteld te worden. Veel mannen gingen daarom onderduiken. Een jongen uit een parallelklas zat ook ondergedoken ergens op de Parnassusweg. Ik schreef met hem. Mijn brieven bezorgde ik via het bovenlicht, het kleine raampje boven de deur. Uit voorzorg hadden mijn ouders voor mijn broer die nog 15 was, alvast een schuilplek laten maken. Het was een kleine ruimte onder de vloer, je kon erin door bij de kattenbak een paar planken uit de vloer te halen. Gelukkig hoefde mijn broer er nooit gebruik van te maken want mijn ouders hadden er geen rekening mee gehouden dat hij in de groei was. Na de oorlog bleek dat hij er helemaal niet ingepast had.”

Kwamen er ook Duitsers in het café?
“Er kwamen weleens Duitse soldaten, maar zij waren de ergsten niet, dat waren de mannen van de Gestapo. Toen mijn vader weigerde een bordje op te hangen met: “Voor Joden Verboden”, werd hij door ze op het matje geroepen. Voor straf moest hij een tijdje werken op Texel. Ik weet ook nog dat we op een dag bezoek kregen van een Duitse deserteur. Hij kon niet meer in de kazerne slapen en had niets meer te eten. Hij belde bij mensen aan en dwong hen met zijn revolver hem te geven wat hij wilde. Op een dag kwam hij ook bij ons langs. Ik zie hem nog zitten in een kamer boven. Ik zag hem op zijn rug, hij had zijn revolver op tafel gelegd. Mijn vader moest hem een kruik jenever geven, die kon hij dan ruilen voor eten. Dat heeft mijn vader toen gedaan. De deserteur is een paar dagen later verraden toen hij bij de kapper op de Ruysdaelkade zat. Ik heb heel hard gehuild, want ik wist dat ze hem dood zouden schieten. Ik heb nog aan mijn vader gevraagd of hij naar het politiebureau wilde gaan om hem vrij te krijgen. Maar dat was niet gelukt. Ik vind dat niemand de doodstraf verdient, ook niet die man die met een revolver bij ons kwam.”

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892