Erfgoeddrager: Suus

‘Mijn moeder zei me dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was’

Victor, Suus en Luke zijn wel een beetje zenuwachtig omdat ze Jeroen Krabbé zo gaan ontmoeten in een klaslokaal op de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Jeroen Krabbé is toch wel beroemd en ze willen hem ook wel vragen welke rol hij nou ook alweer had in James Bond… Maar zodra ze hem de hand schudden valt de spanning weg. Mijnheer Krabbé is heel aardig en heeft veel spullen uit de oorlog meegenomen. ‘Wie durft er te beginnen?’, vraagt hij.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren aan de Amstelkade, op 5 december 1944. Maar er was geen sprake van Sinterklaas want het was Hongerwinter. Niemand dacht zelfs aan Sinterklaas omdat er niks te eten was. Mijn tante woonde in Zaandam en had een bakkerij. Ze is toen met een gebakje, een soort tompouce, op de fiets gekomen om mijn geboorte te vieren. De tompouce hebben ze in zes stukjes opgedeeld, ieder kreeg een klein stukje. Met een van de mensen die destijds een stukje tompouce had gegeten, heb ik nog altijd contact.

Mijn moeder was Joods, dus dat was best wel gevaarlijk. Ze was getrouwd met mijn vader, die was niet Joods. Maar op een gegeven moment waren ook Joden die gemengd gehuwd waren niet meer veilig, behalve als je een kind had. In 1943 kreeg ze een oproep om naar Westerbork te gaan. Maar ze was net aan het bevallen van mijn oudere broer. Eigenlijk heeft mijn broer haar dus gered, want toen hij er was hoefde ze niet meer naar Westerbork.’

Hebben uw ouders verhalen verteld na de oorlog over de oorlog?
‘In Joodse gezinnen werd er net na de oorlog niet gesproken over de oorlog. Het was te pijnlijk, te zwaar. Er zijn 81 mensen vermoord uit de familie van mijn moeder, dat is heel veel. Je voelde dat je er niet naar moest vragen. Er waren wel veel foto’s van de familieleden die ik niet gekend heb. Na de oorlog was men ook nog best wel antisemitisch in Nederland. Lange tijd was er zo slecht over Joden gesproken. Joden die de kampen wel overleefd hadden, wilden terug naar hun huis, ook hier in de buurt. Maar er woonden andere mensen in hun huis. Als ze aanbelden zagen ze soms hun eigen kast of tafel nog staan, maar ze mochten niet naar binnen van de nieuwe bewoners. Dus je begrijpt wel dat Joden maar liever hun mond hielden net na de oorlog.

Pas na de jaren zestig begon men er een beetje over te praten, na het Eichmann-proces dat wereldwijd werd uitgezonden op televisie. Mijn tante heeft toen een boek geschreven over de gruwelijke dingen die zij meemaakte in de vier concentratiekampen die ze heeft overleefd. Ik kon dat pas lezen toen ik zestien was, telkens maar een paar bladzijden, zo verschrikkelijk was het.’

Wat voor een invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Een enorm grote invloed. Ik heb er een film over gemaakt, er schilderijen over geschilderd en het toneelstuk Anne Frank opgevoerd. En het is ook de reden dat ik hier zit met jullie. Het is zo belangrijk dat jullie je realiseren dat de vrijheid zomaar voorbij kan zijn. Kijk maar naar Oekraïne.

Mijn Joodse opa dacht ook dat hij veilig was. Hij zat in de diamantenhandel en had voor heel veel geld een sperre, dat was een vrijstelling, gekocht. Daar stond op dat hij in Amsterdam mocht blijven wonen. Maar op 20 juni 1943 werd heel Amsterdam-Zuid omsingeld. Op die dag zijn de laatste Joden opgepakt. Ook mijn opa, die in de Jekerstraat woonde, hier om de hoek. Een drama waarvan niemand zich had voorgesteld dat het zou gebeuren. Kijk maar eens naar deze krant, die uitkwam net na die razzia. Er staat heel groot: ‘Amsterdam Jodenvrij’. Voor het huis waar hij woonde, liggen nu struikelsteentjes.’

Wat vindt u ervan om Joods te zijn?
‘Dit is de ster van mijn moeder, die zij op haar kleren moest dragen. Joden moesten op alle laagjes van hun kleding zo een ster dragen. Doe hem maar eens op, daar aan de linkerkant. Stel je voor, je zit als enige in de klas met zo’n ster op. Hoe voelt dat? Gek hè? Als ik jou nu zo zie zitten met die ster op je trui, vind ik dat echt shocking. Het is toch verschrikkelijk? Je moest ze zelf nog betalen ook, met bonnen. En als je hem niet opdeed kreeg je een heel hoge boete of moest je naar de gevangenis. Ik kan nog steeds niet geloven en begrijpen hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren.

Ik werd na de toneelschool meteen beroemd met films, televisie en toneelstukken en daarom vaak geïnterviewd. Mijn moeder heeft me toen gezegd dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was. Zo gewond was ze geraakt door de oorlog. Ik heb me er heel lang aan gehouden en dacht er eigenlijk niet zoveel over na. Het betekende voor haar gevaar en daar wilde ze mij voor beschermen. Maar het is natuurlijk een heel rare mededeling. Ik begrijp het volkomen, maar het is wel heel erg vreemd. Op een gegeven moment heb ik het toch wel verteld. Men reageerde een beetje lacherig. Omdat het geen punt meer is. Nu ben ik er eigenlijk gewoon best trots op.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat medeburgers opeens niet meer mochten bestaan en vermoord moesten worden, dat vond ik het ergste aan de oorlog. Ik ben nu heel oud maar ik begrijp het nog niet. Ik kan het beredeneren, maar ik begrijp het niet. Net zoals ik niet begrijp dat je de beslissing neemt dat elk Marokkaans meisje of elk Marokkaans jongetje weg moet. Sommige politieke partijen durven dat te roepen. Dat vind ik schandelijk. Dat je jezelf beter vindt dan een ander. Of dat de ander dood moet. Ik geloof dat ik dat het ergste vind. Ik begrijp het niet.’

Erfgoeddrager: Suus

‘De dakpannen lagen in mijn bed!’

Nely Haringa-Kracht is geboren in 1933 en woonde tijdens de oorlog in Harlingen dicht bij de scheepswerf. Aan Simon, Reth en Suus van OBS ’t Hunnighouwersgat op Terschelling vertelt ze over haar herinneringen aan het zoeken naar eten, de dag dat haar huis onbewoonbaar werd en de polonaise tijdens de bevrijding.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen zeven. En al kon ik gewoon buitenspelen, en ook nog wel regelmatig naar school, ik voelde me toch niet veilig. Je moest vaak schuilen en dat was niet prettig. Ik speelde ook wel eens in de schuilkelders en bunkers. Dat deed je gewoon als kind. Of ik haalde kattenkwaad uit; ging ik appels en perziken plukken uit de tuinen. Die smaakten helemaal niet zo lekker, maar als je honger hebt, doe je dat natuurlijk wel eens.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Soms moest ik in plaats van naar school naar de scheepswerf waar mijn vader werkte. Dan ging ik graan zoeken op de kade waar een van de schepen net was volgeladen. We liepen vaak ook hele einden om eten te halen in omliggende dorpen. En dan voor de avondklok van acht uur weer binnen zijn! Omdat er weinig te eten was, dus ook geen snoep en gebak, vierden we ook niet mijn verjaardag. Dat was natuurlijk helemaal niet leuk. Ik hoop dat jullie dat nooit hoeven mee te maken. Ook hadden we amper kolen om het warm te maken. Gelukkig nam mijn vader van zijn werk wel eens wat kolen mee. Konden we toch even de kachel aandoen. Stroom hadden we ook niet. We gebruikten in die tijd een carbidlamp. Soms ging ik met vriendinnetjes een stukje carbid in de put gooien. Dan kreeg je een grote plof. Dat was spannend en heel leuk; gewoon even wat kattenkwaad uithalen.’

Heeft u wel eens iets engs meegemaakt?
‘Omdat de scheepswerf vaak het doelwit van aanvallen was, heb ik daar vaak het luchtalarm gehoord. Op een dag was er vlakbij een bom ingeslagen. De dakpannen lagen in m’n bed! En de emmer met spinazie bij ons thuis zat vol met glas. Ons huis was onbewoonbaar. We zijn toen met ons gezin een half jaar bij opoe gaan wonen. Beetje bij beetje is het huis weer opgeknapt. Toen konden we terug. Ook spannend was dat mijn acht jaar oudere zus aan het eind van de oorlog bij Duitsers werkte. Zij bracht wel eens informatie over die ze daar hoorde.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was feest! Ik liep in polonaise door de stad en we kregen een half schaap van de bevrijders. En witte korreltjes, dat was rijdt. Ik was een verlegen meisje van twaalf jaar en was verbaasd dat ik dat toch kreeg. Mijn moeder was er ook heel blij mee. Van die rijst en het vlees kon zij lekker wat maken!’

Erfgoeddrager: Suus

‘Die boer en boerin wilden mij wel in huis nemen’

Herman Herders woont vlakbij basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Dus Dion, Suus, Koen en Estefano kunnen op de fiets naar hem toe, gewapend met vragen en een bos narcisjes. Zijn huis is even zoeken omdat hij in een oude school woont die nu is omgebouwd tot een bejaardenhuis. Een medebewoner zegt dat de kinderen het rustig aan moeten doen en dat doen ze. Meneer Herders woont helemaal boven op zolder, in een appartement vol met foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. En een speciale tafel met bloemen en kaarsen voor zijn overleden vrouw die zijn oogappel was.

 

Uw vader is doodgeschoten in de oorlog, hoe ging dat precies?
‘Mijn vader was glazenwasser en lapte onder andere de ramen bij een hoofdkantoor van de SS. Hij deed de binnenramen en de buitenramen. Tijdens zijn werk hoorde hij veel van wat de moffen wilden gaan doen. Met moffen bedoel ik de Duitsers, en ik noem ze nog altijd zo. Mijn vader zat bij het verzet. Soms kwamen mensen van de ondergrondse bij ons thuis en dan vertelde mijn vader wat hij had gehoord. En zo konden ze er bijvoorbeeld voor zorgen dat mensen op tijd konden onderduiken. Ons appartement was in een huis met nog vijf andere appartementen. Op één hoog woonde een NSB’er, een Nederlander die aan de kant van de Duitsers stond. Het was een klein, miezerig mannetje dat zich heel wat voelde in zijn NSB-uniform. Hij heeft mijn vader verraden. Ik ging altijd met mijn vader mee naar zijn werk. Dan zat ik op de kar toe te kijken wat hij deed. Op een dag toen mijn vader weer ramen lapte bij het SS-hoofdkantoor, kwam een SS’er in een rood uniform naar buiten en die schoot zo mijn vader neer. Ik was toen 4 jaar oud. Daarna moest ik alleen naar huis lopen, van zuid naar oost. En daar moest ik vertellen dat mijn vader was doodgeschoten. Ik had twee broers en twee zussen. Mijn broers en ik hebben toen de NSB’er aangepakt. We hebben de trap ingezeept met groene zeep om 6 uur s ochtends en het springtouw van mijn zus aan de trap geknoopt. De NSB’er kwam naar buiten, gleed uit over de zeep en zo hebben wij hem in het touw aan de trap gehangen. Dat is zijn dood geworden. Mijn broers en ik waren zo bang dat we zouden worden gepakt, dat we meteen erna zijn gevlucht, in onze korte broeken en een jasje. Onze moeder wist daar niets vanaf. Ik was 4 jaar en mijn broers 9 en 10 jaar oud.’

Jullie zijn dus gevlucht en waren ineens zwervers geworden. Hoe ging dat verder, waar gingen jullie heen en hoe voelden jullie je?
‘We zijn gaan lopen, zonder eten en in de kou. Het was februari 1942. We zijn richting Alkmaar gelopen en hebben bij drie boerderijen gevraagd om eten en onderdak. Pas bij de derde boerderij, in de plaats Anna Paulowna, kregen we voedsel, na dagen lopen. Die boer en boerin hadden geen kinderen en wilden vooral mij, een schattige 4-jarige, wel in huis nemen. Maar ik zei dat ik alleen wilde als mijn broers ook mochten. Toen mochten we allemaal blijven en daar konden we een jaar wonen. Mijn broers werkten op het land en ik werd vooral verwend door de boer en boerin. Die hebben me ook van alles geleerd.
Op de boerderij waren ook vier Engelse piloten ondergedoken, maar die werden verraden. Toen moesten zij weg en wij ook. We konden naar de broer van de boer in Harlingen. Alleen moesten we daar wel naartoe lopen. Over de Afsluitdijk, die 32 km lang is. Een Duitser die in het wachthuisje halverwege zat, hebben we naar buiten gelokt en een duw gegeven, de dijk af. Toen konden we verder lopen. Op de boerderij in Harlingen konden we ook ruim een jaar blijven, maar ook daar moesten we uiteindelijk weg. We zijn nog op een paar plaatsen kort geweest, tot de bevrijding. Ik heb veel angst, honger en verdriet gekend en ook veel haat tegen de moffen. We waren in elk geval tot ver na de bevrijding bang dat we gepakt zouden worden voor de dood van de NSB’er. Maar daar hebben we nooit meer iets van gehoord.’

Hoe was het toen jullie thuiskwamen?
‘We moesten lang zoeken in Amsterdam voordat we mijn moeder vonden. Ze was ook ondergedoken geweest. Toen we haar vonden was dat niet makkelijk. Zij was inmiddels hertrouwd en had een baby. Ze nam het ons kwalijk dat we niet zijn gebleven na de dood van de NSB’er. Ook mijn zussen kwamen terug. Ineens hadden ze vijf extra monden te voeden en vijf puberkinderen te huisvesten. Na de oorlog mocht ik maar drie jaar naar school. Mijn hoofdmeester wilde mij adopteren zodat ik bij hem kon wonen en verder kon leren, maar dat mocht niet van mijn moeder en stiefvader. Ze wilden dat ik ging werken. Het was niet zo leuk thuis. Mijn broers, zussen en ik zijn vroeg uit huis gegaan. De band met mijn moeder is nooit meer goed geworden. Ze is ook niet op mijn huwelijk geweest.’

Heeft u ook iets positiefs overgehouden aan de oorlog?
‘Ja zeker, vriendschap, broederschap en vertrouwen in goede mensen. Dat wij zo zijn opgevangen en vertroeteld door de boeren is groots. Dat zijn geen vrienden, dat zijn menslievende mensen die er ook alles aan deden het de moffen zo moeilijk mogelijk te maken en de medemens te helpen. En dat ik dit allemaal samen met mijn broers heb gedaan, is ook heel bijzonder. Ze moesten me natuurlijk ook wel eens vooruit helpen als ik geen zin meer had om verder te lopen in de kou. Na de oorlog ben ik nog een keer terug gegaan met mijn broer en cadeautjes naar de boer in Anna Paulowna. Het was heel fijn die mensen weer te zien.’

Erfgoeddrager: Suus

‘Mijn vader vervoerde op zijn bakfiets wapens’

Yenna, Suus en Thijs van basisschool ‘t Hunnighouwersgat reden met de moeder van Yenna naar zorgcentrum De Stilen in West-Terschelling. Daar werden ze heel hartelijk ontvangen door Edy van Sijp (1937). Eerst wat lekkers en iets te drinken voordat ze losbarstten met hun vragen. Mevrouw Van Sijp woonde tijdens de oorlog in Amsterdam. Haar vader en moeder hadden een kruidenierszaak in Kattenburgstraat in Oost.

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘In Amsterdam hadden we vooral tegen het einde van de oorlog haast geen eten. Mijn zus en ik hebben nog geprobeerd om met een karretje eten te halen bij de boeren rond Amsterdam. De sfeer was naar en grimmig, de Duitsers waren heel streng, Omdat de situatie steeds slechter werd, zijn mijn zusje en ik door buurtschipper Bosch naar Terschelling gebracht. Samen met nog zo’n vijftig kinderen zaten we op de boot. De andere kinderen werden bij pleeggezinnen ondergebracht, maar wij hadden veel familie op Terschelling en gingen bij een tante wonen. We namen wel iets vervelends mee uit Amsterdam… De hoofden van mij en mijn zusje zaten onder de luizen en binnen korte tijd had iedereen van het gezin luizen. Het heeft mijn tante heel wat uren kammen gekost om ze te verwijderen.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Mijn vader zat in het verzet, de ondergrondse noemden ze dat. Met zijn kruideniersbakfiets vervoerde hij wapens naar de kerk. Hij zette mij in de bakfiets zodat hij niet zo snel zou worden aangehouden. Mijn vader kreeg ook de bonnen die de ondergrondse van de Duitsers had gestolen. Bonnen voor melk, aardappelen en brood. Omdat er haast geen eten was, ging alles op de bon. Deze bonnen werden uitgeknipt en op vellen geplakt zodat elk gezin een vel had met bonnen voor eten. Op een dag kreeg mijn vader een klant die veel dezelfde bonnen had. Dat kon nooit. Hij nam haar mee naar achteren en zei: “Jij hebt Joodse onderduikers in huis”. De vrouw werd lijkbleek. Mijn vader vertelde haar dat ze voor hem niet bang hoefde te zijn, maar dat ze nooit meer met zoveel bonnen moest rondlopen. Straks stond er een NSB’er in de winkel en zou ze worden verraden… Vanaf die dag gooide mijn vader elke avond stiekem eten in de tuin. Dan hoefde die vrouw niet meer overdag met al dat eten over straat.’

Wat heeft het meeste indruk gemaakt op u?
‘Het verhaal over onze buren. Zij hadden een fourniturenwinkel. Mijn vader had ze al een paar keer gevraagd of zij misschien iets hadden waarmee hij schoenen kon maken voor ons. Maar ze antwoordden telkens dat ze niets hadden voor ons. Ik heb toen maar schoenen van klossen hout gemaakt, met bandjes van een leren tas. Vanwege gevaar van bombardementen hadden de Duitsers de buren gezegd dat ze hun huis moesten verlaten. Toen ze vertrokken waren, ben ik stiekem in hun huis gaan kijken. Op de vliering vond ik allemaal spullen: luiers, kinderkleren, sokken, gordijnen en nog heel veel meer. Al die spullen bewaarden ze voor na de oorlog, voor de zwarte handel. Mijn ouders hebben nog diezelfde avond alles naar ons huis verhuisd. Na de oorlog had half Kattenburg nieuwe vitrage want die deelde mijn vader uit. Ook heeft hij een vrouw die een kindje kreeg, een uitzet gegeven voor de baby.’

 

Erfgoeddrager: Suus

‘Toen werd ik met terugwerkende kracht heel boos’

Lous Steenhuis wordt op de Twiskeschool ontvangen in de directiekamer. Ze heeft een oud koffertje bij zich. Matthias, Nikita, Ryan en Suus zitten al klaar. Dan gaat het koffertje open. Lous Steenhuis hangt een klein jurkje op en haalt er een stapeltje gelamineerde foto’s en een kleine pop uit. Dan kondigt ze aan dat ze graag met een sprookje wil beginnen.

Het sprookje gaat over een kleine prinses en haar knuffeltje Mies, die nare dingen in de oorlog meemaakt. Ze is nog maar drie jaar en komt onder andere in de gevangenis terecht. Ze begrijpt als driejarige niet precies wat er allemaal gebeurt. Het prinsesje komt eerst in kamp Westerbork en na verloop van tijd moet ze met vijftig andere kinderen op de trein naar Bergen-Belsen. Daarna worden ze naar Theresienstadt getransporteerd. Uiteindelijk wordt ze bevrijd door Russische soldaten en moet ze nog een tijdje in Zwitserland verblijven voordat ze terug mag naar haar moeder, die na al die tijd een vreemde voor haar is geworden.

De kinderen vragen gedetailleerd naar haar ervaringen, maar mevrouw Steenhuis vertelt dat ze als driejarige weinig herinneringen heeft. Er zijn twee vragen die de kinderen het meest bijblijven…

Heeft u contact gehouden met de andere kinderen met wie u in al die kampen zat?
‘Twintig jaar geleden heeft iemand van de groep alle kinderen proberen op te sporen. 48 kinderen zijn teruggevonden. Sinds enige tijd komen wij één keer per jaar samen, op 13 september, de dag dat wij uit Westerbork zijn vertrokken. We zijn ook een jaar of vijf geleden samen naar Israël geweest. Oorspronkelijk waren we met 51 onbekende kinderen, maar een baby van 9 maanden is tijdens de treinreis overleden. Later vertelde een meneer ons dat die baby zijn zusje is geweest.’

Voordat u in de kampen terechtkwam, zat u ondergedoken in Amsterdam. Daar bent u verraden door een ander Joods meisje dat samen met u zat ondergedoken. Bent u boos op haar?
‘In de eerste instantie niet. Niet zo heel lang geleden kwam ik erachter dat het meisje dat mij verraden had, mijn leeftijd had. Uit een interview met notabene mijn eigen moeder bleek het meisje 18 jaar te zijn geweest. Toen werd ik wel met terugwerkende kracht heel boos. Ik heb haar verder nooit gekend en daarna ook niet meer gezien.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892