Erfgoeddrager: Sofia

‘Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal’

Door, Max, Finn, Olivier, Linde en Sofia interviewen Irving Gill over zijn jeugd in Suriname en zijn vertrek naar Nederland. Meneer Gill werd in 1941 geboren in Paramaribo in een groot gezin, vertelt hij aan de leerlingen van het Alasca in Amsterdam-Oost. Toen hij 27 was, verhuisde hij naar Nederland. Hij wilde meer zien van de wereld. Nu doet hij veel voor de Surinaamse gemeenschap in Nederland.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Als kind had ik niets om me zorgen over te maken. Ik kende iedereen in Paramaribo en iedereen kende elkaar, dat maakte het erg leuk. Op school leerde ik alles over Nederland en niet veel over Suriname. Ik wist bijvoorbeeld niks over de Surinaamse districten en rivieren. Toen ik aankwam in Nederland voelde ik me meteen thuis want in Suriname leerde je dat Nederland je moederland was. Vrienden die ik had ontmoet bij de marine in Suriname hadden me overgehaald te komen.’

Wat doet u voor de Surinamers hier in Nederland?
‘Ik motiveer mensen binnen de Surinaamse gemeenschap, ik maak ze blij. Ik zeg bijvoorbeeld tegen ze dat eenzaamheid je wordt aangepraat maar dat het eigenlijk niet hoeft. Je hoeft niet eenzaam te zijn als je gewoon actief bent. Ik help ze hier dagelijks bij.

‘Ik ben een wereldburger. Dat betekent dat overal waar je komt je een van hen bent. Dus als je in Marokko woont, ben je een Marokkaan en in Turkije ben je een Turk. Het verschil zit in onze hoofden. Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal. Ik voel me thuis in welk land ik ook ben, anders overleef je het ook niet. Alleen moet je nooit vooraan lopen maar achteraan. Anders schrikken mensen en vragen ze zich af waarom je daar bent. Je moet jezelf een plaats geven. Heimwee betekent dat je je niet thuis voelt waar je bent. Het mooie van wereldburger zijn is dat de mensen van het land je meenemen in hun cultuur als je een beetje leuk meedoet.’

Gaat u nog wel eens naar Suriname?
‘Veel van mijn broers wonen er, maar ik ga er niet zo vaak meer naartoe. Ik zou wel willen, maar het is erg duur.’

Erfgoeddrager: Sofia

‘Jongens, naar binnen! Nou wordt het gevaarlijk!’

Ruben, Thijs, Sofia en Felipe interviewen de negentigplussers Jaap en Corrie van den Boogaard uit Slotervaart. Veerkracht, de basisschool van de kinderen, heeft het herdenkingsmonument aan de Haarlemmerweg geadopteerd. Dit kruisvormige monument gedenkt de executie van drie verzetsstrijders op 15 december 1944. Corrie was een tiener toen ze ooggetuige hiervan was. Tijdens het gesprek in het huis van Jaap en Corrie liggen op tafel – naast een schaal chocolaatjes – oude tekeningen, foto’s en persoonsbewijzen en een krantenknipsel over de oprichting van het monument. Een leidraad voor het verhaal dat volgt.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
Jaap: ‘We lagen nog in bed toen de Duitsers in de vroege ochtend van 10 mei Schiphol bombardeerden. Daar werden we wakker van. Mijn vader zei tegen ons: “Ik denk dat er iets fout zit.” Ik moest nog dertien worden en als kind dacht je makkelijker over dat soort zaken. Maar ja, die rotmoffen – zo noemden we de Duitsers – kwamen eraan.’ Corrie: ‘Dat moest je niet tegen ze zeggen natuurlijk, want dan was het snel klaar met je.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Jaap: ‘Tot eind 1943 woonde ik op een boerderij vlakbij Schiphol. Die werd op 3 november 1943 gebombardeerd. Ieder jaar op 3 november denk ik daar nog aan. Mijn vader, broer en ik zagen ze aankomen. M’n vader zei: “Jongens, naar binnen! Het wordt nou gevaarlijk!” Nou, we zaten amper binnen en toen gooiden ze de bommen los. De dichtstbijzijnde bom viel bij ons in de boomgaard en het hele huis stortte in elkaar. Mijn zusje was zwaargewond, ze had een scherf in haar hoofd. Ik moest de dokter halen. De assistent dacht dat ik gewond was, maar dat bleek jam uit de voorraadpotten te zijn.’
Corrie: ‘Ik woonde op boerderij Vredelust, de eerste boerderij vanaf Sloterdijk. Er kwamen regelmatig mensen uit de stad die hadden honger langs. Ze kwamen voor melk, boter, kaas. We probeerden te helpen, maar we moesten dat stiekem doen, want de Duitsers hielden alles bij. De boerderij stond aan de Haarlemmerweg. Daar liep vroeger – aan de overkant van de Haarlemmertrekvaart – de trambaan. De boerderij staat er nu niet meer, maar wel een monument. Op 15 december 1944 werden vlak voor ons huis drie mannen doodgeschoten, als vergelding voor een eerdere aanslag. De Duitsers hebben ze daar drie dagen laten liggen. Ze bleven erbij staan, en iedereen die passeerde moest afstappen en kijken…’
Jaap: ‘Heb jij dat gezien? Dat doodschieten? Ik geloof het wel, hè?’ Corrie: ‘Ja. M’n vader had erover gehoord en zei tegen ons: “Kinderen, naar achteren en niet kijken!” We mochten het niet zien van hem, maar ja, je was nieuwsgierig. Dus toen zaten we stiekem voor het raam van de slaapkamer en hebben we alles gezien.’

Hoe was de Bevrijding voor jullie?
Jaap: ‘Wij zaten na het bombardement op de Uitweg bij twee ongetrouwde tantes van mijn vader in huis. Ze hadden het op de radio gehoord. “De Duitsers zijn gecapituleerd!” riepen ze. Dat betekent dat ze zich hadden overgeven.’
Corrie: ‘Jaap, jij bent daarna naar de Dam gefietst.’ Jaap: ‘Ja, dat was een paar dagen na de bevrijding. De Amerikanen en de Canadezen waren hier nog niet. We gingen naar de Dam toe, die stond vol met mensen.’ Corrie: ‘En vanuit de Groote Club hebben ze toen opeens geschoten.’ Jaap: ‘Er waren veel doden en gewonden.’ Ruben: “Heftig dat er tijdens het feest vieren, omdat je bevrijd bent, toch nog een schietpartij is. Dat je ineens iemand ziet vallen en nog één…’

Wat vinden jullie van de oorlog in Oekraïne?
Jaap: ‘Als ik het zo bekijk dan vergelijk ik een Poetin met Adolf Hitler. Dat ging ook zo, toen. Al die propaganda.’ Corrie: ‘Het is lastig te vergelijken, maar ik geloof dat het daar wel een beetje erger is. ’t Is zo vreselijk om te zien. Al die kinderen en al die mensen die moeten vluchten.’ Jaap: ‘Zo was het in 1940 ook. De Duitsers bombardeerden ook alles.’ Corrie: ‘Het is te hopen dat jullie dat nooit hoeven mee te maken.’

Sofia vertelt dat haar familie uit Oekraïne komt en dat veel van haar familie nog daar is. Soms zien ze tanks over straat rijden.

Corrie: ‘Och, vreselijk…’ En dan afsluitend: ‘De aandacht voor ons verhaal, maar ook andere verhalen, is belangrijk. De jeugd moet weten wat er allemaal is gebeurd. En nog gebeurt. We mogen dit nooit vergeten.’

Zie ook:
https://www.4en5mei.nl/oorlogsmonumenten/zoeken/1486/amsterdam-monument-aan-de-haarlemmerweg

https://www.at5.nl/artikelen/198907/herdenking-voor-verzetsstrijders-bij-haarlemmerweg-ik-hoop-op-een-vredelievende-wereld

Erfgoeddrager: Sofia

‘Een scherf vloog dwars door een raam, een deur en het kussen van de bank’

Fabio, Sofia, Beyzanur en Frein van basisschool Floralaan groeien op in de wijk Stratum, waar Theo van den Nieuwenhof (87) als kind de oorlog meemaakte. Ze zijn nu even oud als Theo aan het einde van de oorlog, elf jaar. De interesse in elkaar is wederzijds. Theo is blij om de kinderen – al is het online – te zien en geeft aan dat het goed met hem gaat, ondanks de lockdown vanwege corona. De kinderen zijn een en al oor wanneer Theo hun vragen beantwoordt en uitgebreid vertelt over zijn leven als kind in de oorlog.

Hoe was u als kind?
‘Ik was een boefje. Als wij ergens iets lekkers konden pikken, dan wisten we daar wel raad mee. Mijn ouders kregen nog wel eens buren aan de deur omdat we bij hen appels en perziken hadden gejat. In de oorlog leerde ik mijn eten bij elkaar te sprokkelen tijdens voedseltochten. Echte honger hebben we hier in Brabant gelukkig nooit gehad. Mijn moeder haalde met een van ons kinderen op een gehuurde tandem zakken rogge bij een bevriende boer in Borkel en Schaft. De zak brachten we op een bolderkar naar de molen van Aalst, waar de rogge werd gemalen. Moeder maakte daar deeg van en dat brachten we naar de bakker. Na schooltijd haalden we de gebakken broden dan op. We hadden geluk met de villa Huize Kortonjo en de bijbehorende boerderij tegenover ons huis aan de Aalsterweg. Wij gingen ’s avonds tijdens spertijd stiekem de weg over met een pannetje om gauw twee liter melk te halen. Ik ben ook een keer te voet met mijn vader naar Nuenen gelopen door de sneeuw. Vader had een zak met witte bonen op zijn rug. Bij de Van Abbe Sigarenfabriek op de Tongelresestraat viel mijn vader en scheurde de zak open. Toen moesten we in de maneschijn witte bonen gaan zoeken in de sneeuw. Als ik tegenwoordig hier in Waalre door het laantje loop, raap ik tamme kastanjes, want die vind ik lekker. Ik zie nu bijna niemand meer die dat doet. Maar jullie hebben natuurlijk ook chips en allerlei ander lekker eten uit pakjes.’

Hoe keek u tegen Duitse soldaten aan?
‘Toen de Duitsers Eindhoven binnenvielen en door de Aalsterweg trokken, was ik vooral onder de indruk van mijn vloekende buurman. Ik was nog te jong om te snappen wat er gebeurde. Vlak na de komst van de Duitsers werd voor ons huis voor een paar dagen een groot afweergeschut geplaatst. Mijn vader vond dit nogal angstaanjagend en we vluchtten met het gezin naar Woensel, waar we op de grond sliepen bij een tante. Waar nu het politiebureau is, tegenover het oude St. Josephziekenhuis, was een Duitse militaire begraafplaats. Daar gingen wij kijken als er Duitsers begraven werden. Dat ging vaak met militaire eer en met een fanfare erbij en een hoop toneel. We hadden als jongens geen hekel aan Duitse soldaten. Er was een Duitse keuken om de hoek en daar kregen we altijd wel wat te eten. En van de soldaten in het ziekenhuis kreeg ik weleens lekker witbrood met cornedbeef of chocolade. Helaas heb ik toen ook leren roken. Dat was natuurlijk verrekte dom. Maar goed, dat heb ik later wel afgeleerd.
Ik heb ook zelfs ooit een Duitse soldaat krijgsgevangene gemaakt. Dat klinkt nu misschien heel heldhaftig, maar het zat zo. Op de dag van de bevrijding, 18 september 1944, zaten we met zo’n veertig familieleden en vrienden in een schuilkelder. Ineens riep iemand: daar komen de Engelsen! Iedereen liep naar de Aalsterweg toe, maar mijn oudste broer en ik gingen naar het bos, waar de militairen hadden gezeten, op zoek naar geweren. Daar vonden we een grote Duitse soldaat in de sloot, in angst wat er met hem zou gebeuren. Mijn broer vroeg op zijn Brabants: Waar is je geweer? De soldaat antwoordde: “weiter, weiter”. Mijn broer liep verder. De Duitser vroeg aan mij: hunger? Ik zei ja. De soldaat haalde een grote worst uit zijn zak, sneed die in tweeën en gaf de helft aan mij. Hij pakte me bij de hand en zo liepen we samen naar de weg. Hij dacht vast: als ik dat kind bij me heb, dan word ik misschien niet ter plekke doodgeschoten. Ik denk dat die man heel rustig krijgsgevangene is gemaakt en dat hem verder geen leed is overkomen. Tenminste, dat hoop ik.’

Kunt u iets vertellen over de bombardementen van 1944?
‘Het bombardement van 19 september 1944, een dag na de bevrijding, was heel spannend. ’s Avonds om een uur of zes gooiden de Duitsers lichtkogels om de bommenwerpers de weg te wijzen naar de militaire voertuigen en munitie van de geallieerden. Iedereen dacht dat het vuurwerk vanwege de bevrijding was. De bom die terechtkwam bij de Aalsterweg en de rondweg was schrikbarend. Het vuur spatte alle kanten op. Het leek net klaarlichte dag. Mijn zusje was niet thuis, want die was naar de Engelsen kijken. Zij kroop in een schuttersputje. Terwijl wij op de vlucht waren, viel er weer een bom. Onze oude oma viel van schrik voorover in het natte gras en werd verfomfaaid de schuilkelder binnengesleept. Ja, als kind kon je daar echt van genieten. De angst was nooit zodanig dat je het daarvan in je broek deed. Een aantal weken na de bevrijding gooiden de Duitsers splinterbommen. Er vloog een scherf met een enorme kracht ons huis in, dwars door een raam, een deur en het kussen van de bank. Bij mij in de buurt, in de Primulastraat, zijn toen drie kinderen om het leven gekomen. Dat maakte zo’n indruk op mij als jongen van bijna twaalf. Ik weet hun namen de dag van vandaag nog. Twee kinderen heetten Koolen. Het jongetje van vier of vijf heette Hansje Sperna Weiland. Dat mannetje kan ik me nog enigszins voorstellen, want ik heb een redelijk goed geheugen. In die tijd gebeurde nog veel, al waren we bevrijd. Tijdens kerstnacht stopte op de Aalsterweg een Amerikaanse jeep om de weg naar het ziekenhuis te vragen. Het was niet zo slim dat de jeep de lampen aanhad, want een Duits vliegtuig is daardoor op de wagen gaan schieten. Er vloog een kogel door het slaapkamerraam van mijn ouders en een meisje uit de buurt raakte gewond. Mijn vader hielp mee haar naar het ziekenhuis te brengen. Bij thuiskomst stelde moeder voor om de sok van de kruik in bed te halen, zodat vader er misschien nog een beetje warmte van zou hebben. Maar in plaats van een kruik, vond vader een grote granaat in zijn bed. Hij schrok zich het apezuur. Helaas heeft hij die granaat weggedaan. Ik had ‘m best willen houden als souvenir. Ik vermoed ook dat het een blindganger is geweest, een granaat zonder kruit. Want anders was die ontploft en dan was de ramp niet te overzien geweest.’

      

Erfgoeddrager: Sofia

‘De kogels vlogen om mijn oren’

Nmachi, Raudha, Sofia, Ramses, Ayoub, Yassine en Bilal interviewden Frederika de Boer-Blom. Zij werd geboren in Amsterdam-West, maar verhuisde tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. De leerlingen van de Flevoparkschool zitten op het schoolplein in een kringetje om Frederika heen en luisteren aandachtig naar haar verhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik woonde toen nog in Amsterdam-West. Er ging een luchtalarm af en ik weet nog dat ik aan mijn vader vroeg: ‘Wat is dat voor een geluid?’ Toen zei mijn vader: ‘Nu is het oorlog.’ Maar je weet niet wat dat is als je vier of vijf jaar oud bent. Mijn moeder wilde verhuizen naar Oost. Haar broers en zuster woonden in Nes aan de Amstel en die verbouwden allemaal aardappelen, groenten en fruit. Dat brachten ze wel eens met een handkar of een melkwagen. Nu woonden we dichter bij de familie en konden ze makkelijker eten brengen. Ik ging naar de Pastoor Hesseveldschool, in de Obistraat.’

Heeft u wel eens sirenes of bommen gehoord in de oorlog?
‘Ja, er ging vaak een luchtalarm af. Dan moest je maken dat je naar huis ging. Eén keer kon ik nergens op tijd binnen zijn. Er werd geschoten en de kogels vlogen om mijn oren. Een rijwielhandelaar haalde mij naar binnen. Ik was zo bang; ik was nog zo klein. Van angst had ik in mijn broek geplast. Mijn vader en moeder waren blij dat ik weer heelhuids thuiskwam. Je was vaak bang dat er een bom viel of dat er geschoten werd. Bij ons in Oost is gelukkig nooit een bom gevallen. Wel een keer bij mijn familie in Nes aan de Amstel. Ik lag in de slaapkamer van mijn oma. Mijn oma was heel gelovig dus ze had overal Mariabeeldjes en kruizen staan. Hierdoor voelde ik me zo veilig. Even later kwam iedereen uit bed. Iets verderop in het weiland was een bom gevallen. Daar ben ik later met mijn vader nog gaan kijken. Er was niets geraakt, maar het gaf wel een harde knal en er was een diep gat in de grond gemaakt.’

Ging u nog wel eens naar uw familie toe?
‘Ik ging een keer met mijn vader mee op de transportfiets om naar een tante te gaan in Nes aan de Amstel. Langs de Amstel was een plek waar allemaal Duitsers stonden. We moesten afstappen. Ik moest huilen, want ik vond het eng, al die Duitse soldaten in uniform. Ik was misschien zes of zeven jaar oud. Er werden meer mensen met een fiets aangehouden. Iedereen moest zijn/haar fiets afgeven. Wij moesten nog een heel eind fietsen en wandelen naar mijn familie. Mijn vader sprak een beetje Duits en ging in gesprek met een Duitser. Uiteindelijk mochten we doorgaan en de fiets houden. Alle anderen moesten wel hun fiets inleveren. We hebben de fiets daarna bij een oom afgegeven en zijn verder gaan lopen. We moesten wel minstens tien kilometer lopen. Bij een kennis in de buurt heb ik onderweg nog een bord pap gekregen.’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘Ja, je hebt vast wel gehoord van suikerbieten. Die werden in de oorlog gekookt, fijngemalen en dan werden er koekjes van gemaakt. Het was een hele vieze smaak; ik vond het niet lekker, maar ik heb er vast wel eens een hap van genomen. Door de familie van mijn moeder zijn we gered, omdat zij eten verbouwden en dat naar ons brachten. Dat is ons geluk geweest. Bij de kruidenier kreeg je een bord pap tussen de middag, dat was alleen voor kinderen. Ik vond het niet lekker, maar er was niet veel anders. En ook kon je soms met een pannetje naar de gaarkeuken, daar kreeg je een lepel soep. Nou ja, het was meer water dan soep. De gaarkeuken was vaak in een school, ingericht als keuken.’

Erfgoeddrager: Sofia

‘Als ik iets over de oorlog vroeg, werd mijn vader boos’

Mohamed, Sofia en Mohamed van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord gaan in de auto naar Anneke Koehof. Ze woont in een grote, mooie flat op 5 hoog. Het uitzicht vanaf haar flat over Noord is prachtig en ook heel groen met al die bomen. Mevrouw Koehof vertelt het bijzondere verhaal van haar tante Roos, die al erg oud was toen ze over de oorlog begon te praten. Tante Roos werkte vroeger bij Hollandia Kattenburg in Noord, vlakbij de IJpleinschool, een regenkledingfabriek met veel Joodse werknemers. Zij was zelf niet Joods.

Kunt u iets over uw tante vertellen?
‘Tante Roos was een nakomertje, het jongste zusje van mijn vader. Ze begon in een klein naaiatelier als ‘leermeisje’, maar ze was eigenlijk gewoon boodschappenmeisje. Bij Joodse vluchtelingen bracht ze ‘thuiswerk’, dat waren kleren die zij op maat moesten maken. Waren ze klaar, dan bracht mijn tante de kleding naar een deftige winkel in de Kalverstraat. In de Transvaalstraat ging ze langs bij een Poolse meneer die knopen, gemaakt van beenderen, verfde. In pannetjes stond hij te roeren om de goede kleuren te maken. Omdat tante Roos zelf wel wilde leren naaien, solliciteerde ze bij Hollandia Kattenburg waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Ze werd aangenomen bij de gummi-afdeling. Gummi is een sap van bomen waarmee ze destijds de jassen waterdicht maakten. Tante Roos stond achter de lopende band. Iedereen deed een stukje van de jassen, de een de kragen, de ander de manchetten of een mouw… Ze hadden altijd plezier al verdienden ze 5 gulden per week. Dat was toen al heel wat. Uiteindelijk kreeg Roos ook een Joods vriendje, die de bijzondere naam Meier Papegaai had. Ze hielden veel van elkaar. Maar Meier werd al in 1942 opgepakt en Roos heeft hem nooit meer gezien, net als veel van haar Joodse vriendinnnen.’

Wat is er gebeurd bij de textielfabriek Hollandia Kattenburg?

‘Hollandia Kattenburg was een Joods bedrijf, waar de Joodse werknemers zich veilig voelden. Ze maakten in de oorlog Duitse uniformen en daarom was er een soort afspraak dat ze niet zouden worden opgepakt. Toch gebeurde dat. Op 11 november 1942 stormden Duitsers de fabriek binnen. De Joden werden van de andere werknemers gescheiden, ieder aan een zijde van de fabriek. De Duitsers hadden namenlijsten en wisten precies wie Joods was. De Joodse collega’s werden afgevoerd in vrachtwagens en naar concentratiekampen gebracht. De rest moest uren in de fabriek wachten: van 4 tot 8 uur. Zo konden ze niet de families van hun collega’s waarschuwen. Tante Roos is na afloop van de inval meteen naar de Transvaalbuurt gegaan, want daar woonden de meeste Joodse collega’s. Ze wilde de families waarschuwen dat ze moesten onderduiken want anders zouden ze opgepakt worden door de Duitsers. Maar toen ze aankwam bij het huis van een van deze mensen, was het al te laat en werd ze van de trap geschopt door de Duitsers. Mijn tante kreeg daarna een betere baan omdat haar collega’s waren weggevoerd. Maar ja, zo leuk was die promotie niet. Zo wil je niet aan beter werk komen…’

Hoe reageerde u toen u dit van tante Roos hoorde?

‘Ik wist niet wat ik hoorde. Bij ons thuis werd er niet over gesproken. Als ik iets over de oorlog vroeg, merkte ik dat mijn vader boos of verdrietig werd. Alsof ze zeiden: het is voorbij, we willen er niet over praten. Tante Roos was ook al heel oud toen ze mij dit vertelde.’

         

Erfgoeddrager: Sofia

‘Met 21 kinderen werden we in een open vrachtwagen met een zeil erover daarheen gebracht.’

Op het pleintje in de Morelstraat, waar Hans Hoogerkamp in de oorlog woont,  staat een kastanjeboom. In de jaren ’30 van de vorige eeuw wordt de boom geplant naast de pas gebouwde huizen. Tijdens de oorlog willen mensen uit een andere wijk de boom kappen voor brandstof, maar de bewoners van het pleintje beschermen de kastanje. Zo heeft de boom de oorlog overleefd en is deze nu één van de 1292 monumentale bomen die Den Haag rijk is.

Kende u joodse kinderen?
Ik had geen joodse familieleden of vrienden, maar mijn oom en tante woonden in de Fuchsiastraat. Zij hadden geen kinderen. Op een dag hebben ze via via een joods baby’tje van drie maanden in huis genomen. Dat baby’tje beschouwden ze na een tijd als hun eigen kind. Een aantal maanden later ging het mis. Er werd aangebeld en er stormden drie politieagenten naar binnen. ‘Waar is het kind?!’ Ze waren verraden. De agenten hebben het kindje met wieg en al meegenomen. De ouders van het kindje waren ook al opgepakt. Ze zijn alle drie in de trein gezet naar een concentratiekamp en daar vergast. Mijn oom en tante waren er helemaal kapot van. De moeder van het kindje heeft nog een briefje uit de trein gegooid, waarop ze schreef dat ze dankbaar was dat mijn oom het kindje in huis had genomen en dat ze niet wist hoe het verder zou gaan. Dat briefje is gevonden en bij mijn oom en tante afgegeven. Toen mijn oom 7 jaar geleden overleed, heb ik geholpen zijn huis leeg te ruimen en vond ik het briefje terug.

Heeft u heel de oorlog in Den Haag gewoond?
Eind 1944 zijn mijn broer en ik via de kerk naar Lutjegast in Groningen gegaan. Met 21 kinderen werden we in een open vrachtwagen met een zeil erover daarheen gebracht. Toen we bij de IJssel kwamen, werd de auto aangehouden door de Duitsers. De flap van het zeil werd omhoog gedaan en een Duitser scheen met een zaklantaarn naar binnen. Hij dacht dat hij beet had, maar zag dat we alleen met kinderen waren. Daarom mochten we doorrijden. En toen kwam er een boerin aan met een grote plank vol met dikke boterhammen met zure zult. Dat was toch zo lekker! We hadden lang niks meer gegeten. In Groningen heb ik tot de bevrijding gezeten. Daar heb ik goed gegeten want er was gelukkig genoeg bij de boeren.

Waar waren uw ouders toen u in Lutjegast was?
Mijn ouders zijn op de fiets naar Utrecht gegaan, waar mijn grootouders woonden. Mijn vader is daar opgepakt. Hij had namelijk zijn geboortedatum op zijn persoonsbewijs veranderd om niet te hoeven werken voor de Duitsers. Hij is naar Duitsland getransporteerd en moest loopgraven aanleggen. Niemand wist toen meer van elkaar waar we zaten, want we konden niet, zoals tegenwoordig, even bellen.
Tijdens een aanval van de geallieerden is mijn vader met nog drie anderen gevlucht. Na een nacht lopen, kwamen ze aan in Dinxperlo, een klein plaatsje in Gelderland aan de grens met Duitsland. Daar heeft hij bij een boer nog drie maanden ondergedoken gezeten. Na de bevrijding heeft mijn moeder via het Rode Kruis gehoord waar mijn vader zat. Gelukkig kwamen we na de oorlog allemaal weer gezond thuis in de Morelstraat.

Erfgoeddrager: Sofia

‘Als je boos bent, ben je niet bang’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892