Erfgoeddrager: Sanne

‘Ze verstopten zich tussen de boerenkool’

Daniel, Hedwig en Sanne van de Openbare Basischool Hunnighouwersgat in Midsland gaan op hun vrije middag naar meneer Wim Bos in Hoorn. Hij woonde zijn hele leven in Midsland, waar zijn ouders een bakkerij hadden. Hij heeft die voortgezet. Meneer Bos is geboren in 1935, maar weet nog veel over hoe Midsland in de oorlog was.

Waar speelde u in oorlog?
In het dorp was tijdens de oorlog een boerderij met daarin een bunker. Verder waren er veel huisjes in de Oosterburen, waar landjes achter waren. Daar speelden we tijdens de oorlog wel.’
‘Bij Midsland Noord waren allemaal versperringen met prikkeldraad daarom konden we tijdens de oorlog niet naar het strand. Je mocht er echt niet komen. Op het strand stonden allemaal palen zodat er geen amfibievoertuigen op het strand konden komen.’

Zag u veel Duitsers?
De barakken van de Duitsers op de Westerdam waren groen en daar woonden veel Duitsers. Ook woonden Duitsers in de Pastorie of bij de tegenwoordige fietsverhuurder midden in het dorp bij de kerk.’
Bij de school was een duiventil met een muur eromheen zodat het niet gebombardeerd kon worden. Er waren heel veel duiven van Duitsers en in de kokertjes die de duiven droegen, kwamen kleine briefjes met geheime codes.’

Wat merkte u verder van de oorlog?
Mijn vader was bakker en de bakkerij werd gevorderd. Er kwamen een Duitse bakker en vader mocht niet meer bakken. Er werd in Midsland koek gebakken voor de Duisters en dan kregen de kinderen de randjes van de koek. Ik had nog vijf broertjes en zusjes, die heel blij waren dat de bakker dat aan hen gaf.’
Mijn oudere broers moesten zich wel verstoppen anders waren ze opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Zij verstopten zich tussen de boerenkool en boven het plafond van de wc in een hoge schuur.’

Wat maakte veel indruk op u?
‘De meeste indruk maakten de parachutisten boven zee die uit Engelse vliegtuigen sprongen. Het leek wel een vlucht vogels. Een heleboel zijn in het water terecht gekomen en verdronken, maar ook een deel is aan land gekomen.’
‘Ook vonden we vaatjes benzine achter de dijk. Die hebben we opgehaald en verstopt in de bakkerij. We hadden ook een deel van de vaatjes gevuld met zeewater. De Duitsers namen deze vaatjes in beslag en stonden later stil langs de kant van de weg, omdat de auto niet meer wilde rijden.’
‘Mijn ouders gingen na de oorlog met de gevonden benzine naar familie in Zeeland en kwamen terug met veel fruit en groente. Ik proefde toen voor het eerst een sinaasappel. Dat zal ik nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Sanne

‘Ik speelde met de kinderen van een nu bekende verzetsman, Walraven van Hall’

We (Tess, Sanne, Laura en Jitte) hadden de vragen van tevoren al bedacht. Toen we binnen kwamen in het huis van Piet de Boer (81 jaar) in Koog aan de Zaan, hing er een gezellige sfeer. We kregen meteen warme chocomel en een gevulde koek aangeboden. Het gesprek verliep goed.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Eerst in Zandvoort. Mijn ouders hadden daar een melkzaak. Ik woonde in Zandvoort Noord, tegen het circuit aan. In ‘42 moesten we evacueren naar een kamp in Drenthe, maar dat ging uiteindelijk niet door. Dus toen zijn we bij familie in Zaandam gaan wonen. We moesten weg uit Zandvoort omdat de Atlantic Wall werd gebouwd. De Atlantic Wall was een verdedigingslinie van 5000 kilometer. De Duitsers bouwden de muur om te voorkomen dat de geallieerden via de zee binnenkwamen.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Mijn buren, de familie Dekker. Een vrij groot gezin . Ik herinner me nog dat er opeens een meisje van een jaar of vier was : Martha Zwaaf. Ze zeiden dat ze haar hadden gevonden in de Westzijde, maar het was een Joods meisje die door haar ouders was afgegeven. Martha speelde gedurende de oorlog regelmatig bij mij thuis. Ze heeft de oorlog overleefd en haar ouders ook. Haar ouders hebben haar na de oorlog weer opgehaald wat best wel emotioneel was want ze hadden haar al heel lang niet gezien.
Ik speelde tijdens de oorlog ook met de kinderen van een nu best wel bekende verzetsman: Walraven van Hall. Ik speelde daar altijd achter in de tuin. De man was nooit thuis want hij werd natuurlijk gezocht door de Duitsers, maar dat wist ik indertijd niet. Maar ik weet wel dat ik daar een keer heen holde om te spelen en dat er ineens een man bij hek staat die me alleen maar aankeek. Dat is de enige keer dat ik Walraven van Hall gezien heb.’

Wat heeft u meegekregen van de Hongerwinter?
‘Ik herinner mij nog hoe mijn vader en de buren bomen moesten omzagen voor brandhout, er was namelijk geen brandstof en de huizen waren niet verwarmd. Op de ene dag stond de Stationsstraat in Zaandam nog vol met bomen, en de volgende dag was de straat helemaal leeg. Het vroor vaak en de condens die uit je mond kwam bevroor zo op je bed. Er was niks te eten en je kon niet buitenspelen door de kou, want je had immers geen goede winterkleding. Ik herinner mij nog goed dat ik in de woonkamer stond en mijn moeder me vertelde dat we geen eten hadden. De strengste winter was de winter van 1944-1945. Ik sliep onder twee dekens met mijn kleding aan.’

Hoe zou u willen dat we 100 jaar Bevrijding vieren?
‘Tegen die tijd is de hele generatie die het meegemaakt heeft er niet meer, maar omdat de Bevrijding zo’n belangrijk moment in de geschiedenis is, vind ik het toch goed om de oorlog te blijven herdenken. Er is nu natuurlijk op heel veel plekken op de wereld nog steeds oorlog, dus daarom moeten wij blij zijn dat er bij ons geen oorlog is en dat vieren. Ook voor de nabestaanden van de slachtoffers is het waardevol om de vrijheid te vieren.’

Erfgoeddrager: Sanne

‘De Brabantse buren leerden ons over Nederland’


Vanwege de coronacrisis spreken Sharon, Sanne en Qamar van ROC TOP in Amsterdam via Zoom met de in Bandung geboren Edu Dumasy. De docent/schooldirecteur weet de leerlingen snel op hun gemak te stellen. “Het gaat om het gesprek, niet of je het goed doet.” Dat gesprek gaat over afkomst en kleur. Ook die van de leerlingen. Sharon is Indiaas en Afrikaans, Qamar is van Marokkaanse afkomst en de Hollands ogende, blonde Sanne heeft Indische roots.

Kunt u iets vertellen over waar u bent geboren?
‘Ik ben in 1948 in Bandung geboren. Dat ik in Nederlands-Indië ben geboren en in Indonesië is allebei juist. Dat zit zo. In 1949 droeg Nederland de soevereiniteit over, dus volgens de Nederlanders ben ik in Nederlands-Indië geboren. Maar in 1945, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, heeft Indonesië zelf de onafhankelijkheid uitgeroepen. Dus volgens de Indonesiërs ben ik in Indonesië geboren. Mijn keuze is dat ik in Indonesië ben geboren. In Bandung, een hele mooie stad, hoog in de bergen. In de koloniale tijd noemden ze Bandung het Parijs van Java. Met mooie, brede boulevards, grote winkelstraten en oude koloniale gebouwen. Het was er lekker koel en er woonden veel Nederlanders in grote villa’s. Mijn familie is sinds 1870 in Indonesië; gekomen om te vechten en in het KNIL te dienen. Ze vochten in de Atjehoorlog. Hierbij zijn duizenden Atjehers gedood, ook kinderen. Heel wreed. Toen de Japanners kwamen, zagen ze aan mijn vader dat hij geen volbloed Indonesiër was. En dat hij een Europese achternaam had. Zijn moeder was wel Javaans. Hij werd in een werkkamp opgesloten en moest dwangarbeid verrichten aan de Birmaspoorlijn, een spoorweg dwars door het oerwoud van Maleisië en Thailand. Daarbij zijn wel een half miljoen mensen omgekomen. Mijn vader werd gemarteld en liep een tropische ziekte op. Hij raakte daardoor invalide. Zowel mijn opa, mijn vader als ook mijn moeder zaten bij het KNIL. Mijn ouders hebben elkaar ontmoet bij het parachutevouwen. Mijn vader was hoofd parachutes; die parachutes werden gebruikt voor de Nederlanders tijdens de politionele acties, bedoeld om Indonesië terug te veroveren. Die acties werden voorbereid op het vliegveld van Bandung. Daar ben ik ook geboren.’

Hoe was uw opvoeding?
‘In het begin was het een beetje Indonesisch, een beetje een KNIL-opvoeding, heel streng. Ik kreeg ook slaag als ik iets verkeerd deed. Ik zag Nederlandse ouders altijd praten met hun kinderen als zij iets verkeerds deden. Mijn ouders hadden nooit leren praten of discussiëren. Je mocht je ouders nooit tegenspreken. Dat veranderde toen ze meer over de Nederlandse cultuur leerden. Wij kwamen in 1950 met de hele familie naar Nederland. Mijn ouders hadden Nederland nog nooit gezien. We kwamen in Oost-Brabant terecht. Buren leerden ons over Nederland en wij leerden hun Indisch eten en gitaar spelen. Dat was heel gezellig. Mijn vader lag altijd op bed. Hij moest ook naar het sanatorium vanwege de vroegere martelingen en de tropische ziekte.’

Bent u nog wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik ben vijf keer terug geweest. De eerste keer in 1975 om stage te lopen. Ik ging naar Bandung, maar ik sprak de taal niet. Alleen de oudere mensen spraken Nederlands. Dus leerde ik Bahasa, of zoals ze het vroeger noemden ‘Pasar Maleis’. Toen kon ik ook met mijn oma praten! Ik hoorde voor het eerst dat mijn moeder volbloed Javaans was. Ik dacht altijd dat ze half was, omdat mijn opa van Velzen Nederlander was. Maar ze bleek geadopteerd. Ze kwam van het eiland Madura waar in 1929 een grote hongersnood was uitgebroken. Ze was bijna dood. Haar echte ouders vroegen of mijn opa en oma haar wilden hebben; ze hadden al twee kinderen verloren. Ze zouden nooit vertellen wie haar eigen ouders waren. Mijn moeder is opgevoed in Surabaya. Op straat kwam ze haar eigen ouders tegen, maar die mochten nooit zeggen dat zij hun kind was. Ze is dus opgegroeid met de gedachte dat ze half-Indonesisch was. Ze heeft ze later wel ontmoet; ze had ook nog twee zussen. Zij waren moslim, terwijl mijn moeder katholiek is opgevoed.’

Erfgoeddrager: Sanne

‘In een koude storm werd ik achterop de fiets bij mijn vader naar Rozenburg gebracht.’

In de oorlog leert de vader van Kees Zijderveld hem dat de Duitsers slecht zijn en zij, de geallieerden, goed. Pas veel later kwam hij erachter dat niets zwart of wit is, maar dat er veel grijstinten zijn. In het begin van de oorlog lijkt het gewone leven gewoon door te gaan. Kees maakt soms spannende dingen mee, maar hij is natuurlijk ook gewoon een kind. Dus na een spannende dag valt hij in slaap en gaat de volgende dag weer spelen. Pas in de hongerwinter wordt het door de schaarste steeds grimmiger.

Wat was het spannendste dat u mee heeft gemaakt in de oorlog?
Wij woonden aan de Laan van Poot. Ik was 8 jaar en samen met mijn moeder hoorden we thuis het luchtalarm afgaan en we zagen vliegtuigen aankomen door het grote woonkamerraam.  Mijn moeder vertrouwde het niet helemaal en zei dat we onder de trap moesten gaan zitten. Mijn moeder had net de deurklink vast om naar de gang te gaan toen een granaat door de voorruit naar binnen knalde. En terwijl wij onder de trap doken ontplofte de granaat. Pas toen het luchtalarm weer stil werd, zagen we wat voor geluk we hadden gehad. Het raam, waardoor we naar de vliegtuigen keken, was helemaal kapot. De gordijnen, een schilderij, het tapijt en de vloer waren ook totaal vernield. Maar wij waren ongedeerd.

Kent u mensen die ondergedoken zaten?
In 1943 kregen we een brief waarin stond dat we ons huis uit moesten. Wij gingen naar de Stephensonstraat, bij de Laan van Meerdervoort. Een heel groot mooi huis. Aan de ene kant woonde meneer Stoutjesdijk. Dat vonden wij een toepasselijke naam, hij was namelijk een NSB’er. Er hing veel propaganda aan zijn ramen. Aan onze andere kant woonden verzetsmensen. Wat zij deden weet ik niet, want daar spraken we nooit over. Op een middag hoorde ik in het kantoor van mijn vader gitaarmuziek en gezang. Het was erg mooi, maar het was zeker niet mijn vader. Ik durfde niet naar binnen te gaan. Mijn moeder was in de keuken en ik vroeg haar wie er op het kantoor zat te zingen. Dat was een Indische jongen. Hij heette Boy. Hij is maar twee of drie dagen gebleven. Dat hij zo kort bleef, had vooral met buurman Stoutjesdijk te maken. Het was gewoon te gevaarlijk.

Hoe was de hongerwinter voor u?
We hadden erg veel honger. We aten niets anders dan twee droge boterhammen per dag. Via een kennis van mijn vader, een dominee in Rozenburg, werd er een oproep in de kerk gedaan; wie er een mager 10-jarig jongetje uit de stad wilde opnemen, om wat eten te geven. En zo kwam het dat ik op 1 februari 1945 in een koude storm achterop de fiets bij mijn vader naar Rozenburg werd gebracht. Daar kwam ik in een arbeidersgezin. Deze mensen werkten allemaal op boerderijen in de omgeving. Bij aankomst mochten mijn vader en ik meteen mee-eten. Aardappelen in de ene schaal en vette jus in de andere. Je pakte een vork, prikte je aardappel eraan en haalde de aardappel door de jus en at het op. Ik had al een hele tijd niet goed gegeten. Toen ik mijn vader even later uitzwaaide op de dijk moest ik midden op de dijk overgeven. En dat kwam niet doordat ik het zo erg vond dat mijn vader wegging, maar doordat mijn lichaam het vet en de aardappelen niet meer gewend was. Ik ben 4 maanden op Rozenburg gebleven. Dus tot en met de bevrijding. Het was voor mij een goede tijd. Ik had te eten, ik mocht naar school, kreeg daar vrienden en ik leerde het boerenleven kennen. Dat vond ik heerlijk. Ik wilde ook niet terug naar Den Haag. Het boerenleven paste zo goed bij mij dat ik daar ook mijn werk van heb gemaakt.

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892