Erfgoeddrager: Robin

‘Je hoorde gebrom dat steeds zwaarder werd en dan ging het luchtalarm’

Lopend gaan Giulia, Len, Robin en Mick naar Jo van de Biggelaar. De leerlingen van basisschool de Wilderen in Waalre hebben zich goed voorbereid en hebben er zin in om hem vragen te stellen. Mick is zo mogelijk nog enthousiaster dan de anderen; hij is de buurjongen van meneer Van de Biggelaar, maar hij heeft hem nog nooit iets gevraagd over de oorlog. Jo van de Biggelaar staat al buiten te wachten, het is een oud en groot huis waar hij al sinds zijn geboorte woont. Hij en zijn vrouw willen hier zolang het kan blijven wonen.

Waarmee speelden jullie in de oorlog?
‘Er was niets te koop, en als er iets was moest je er veel voor betalen. Achter ons huis lag overal weiland. Iedereen speelde voetbal, maar ja, we hadden vaak geen bal. Soms had iemand een gummibal maar die was of niet groot genoeg of je schoot ‘m lek. Met proppen papier met elastiek erom speelden we dan. Dat was misschien wel creatief maar het was niet geweldig, dat begrijp je wel. We speelden verstoppertje, tikkertje, en van lucifersdoosjes werd van alles gebouwd. Met de meest simpele dingen speelden we, net als nu. Zomers moest moeder schoonmaken en dat vonden we heerlijk want dan mochten we langer spelen.’

Kende u een NSB’er?
‘Er was een melkboer die alle mensen in het dorp kende want hij kwam elke dag bij zijn klanten. Als hij ergens kwam waar vier personen woonden maar ze hadden meer melk nodig, dan wist hij dat er waarschijnlijk meer mensen woonden dan normaal en tipte hij de Duitsers. Daar kreeg hij geld voor. Hij joeg actief op onderduikers en verzetsmensen. Ik zat in de eerste klas op de markt op school. Op een dag hadden ze die melkboer te pakken. In het speelkwartier gingen wij erachteraan. Na zijn straf heeft hij een goede baan gehad in de staatse mijnen, maar hij werd wel in de gaten gehouden.’

Wat deed u als het luchtalarm afging?
‘Dat was een griezelige bedoeling. Vaak hoorde je van tevoren vliegtuigen aankomen. Je moet je voorstellen: het was stil op straat en er waren bijna geen auto’s. Je hoorde gebrom, dat steeds zwaarder werd en dan ging het luchtalarm af en zorgde je dat je binnen was.’

Binnen ben je ook niet veilig en wat doe je dan?
‘Overal werden schuilkelders gemaakt, ook hier om de hoek. In een huis met grote tuin werd een gat gegraven dat aan de binnenkant werd verstevigd met palen en planken. Gras erop zodat je niet kon zien dat daar een kelder was. Maar ja, als er een projectiel op zou vallen dan was je natuurlijk ook niet veilig. Ik heb eraan meegebouwd. Ik moest een paar grote bouten halen in een huis in de buurt, en ben wel zes keer onder de struiken gedoken terwijl er scherven over de straat vlogen. Het was een scherp sissend geluid, zoals vuurwerk, maar harder en scherper. Angstaanjagend.’

Hoe voelde de bevrijding?
‘Die heb ik van heel dichtbij meegemaakt.Het was heel bijzonder na al die nare tijd. Op 18 september 1944 zijn we bevrijd. Ik was die dag door mijn moeder op pad gestuurd om melk te halen, dus ik ging naar de markt. Ik stond net te wachten tot ik aan de beurt was, toen er een Engelse Jeep de markt op kwam gereden. Het was meteen feest en ik dacht niet meer aan mijn melk. Nog meer auto’s en tanks kwamen de markt opgereden. Ik kreeg chocola, volwassenen kregen sigaretten en zeep. En ik zag voor het eerst wit brood, dat had ik nog nooit gezien. De Engelsen wilden doorrijden naar Veldhoven maar de lukte niet want de brug was doorgezakt. Dus bleven ze voorlopig in Waalre. Alles was in feeststemming, overal oranje, rode, blauwe en witte vlaggetjes. De harmonie mocht eindelijk weer muziek maken. Het werd een groot feest. Totdat de politie kwam en vertelde dat alles weg moest want er was een bericht binnengekomen dat Eindhoven gebombardeerd zou worden. Diezelfde avond gebeurde dat inderdaad. We waren onderdeel van Market Garden, dat was de route van de geallieerden die via Waalre naar Nijmegen zou gaan. Maar dat liep niet goed af.’

Erfgoeddrager: Robin

‘Ik was zo bang dat ik mijn mond wel hield’

Jade, Robin en Mick van de Openbare Basisschool ’t Jok uit Hoorn gaan op bezoek bij mevrouw Hitty Pals in haar mooie boerderij in Lies. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Pals in de Beemster ten noorden van Amsterdam. Haar vader was niet thuis toen ze werd geboren. Bij een mobilisatie was haar vader van huis gehaald en naar Bloemendaal gebracht.

Hoe kwam u in de Beemster terecht?
‘Mijn ouders zijn beiden geboren op Terschelling, maar konden niet terug in de oorlog. Ik werd in een reiswieg gelegd en zo zijn we via Den Helder gevlucht. Mijn vader is na het bombardement in Rotterdam weer gevlucht en opgepakt. Toch kon hij weer vluchten en uiteindelijk zijn we in een klein huisje in de Rijp gaan wonen. Alleen een woonkamer, keuken en slaapkamer.’

Was u bang in de oorlog?
‘Toen ik een jaar of 4 was, speelde ik met mijn buurmeisje Tineke en we zagen de Duitsers over de Beemsterbrug. Alle mannen werden heel snel verstopt. Achter huis mocht ik niet komen. De mannen vluchtten over het water met roeibootjes.’
‘De groenteboer ventte met paard en kar en had een garage dichtbij huis. Ik was een keer zo bang dat ik me, samen met mijn buurmeisje, verstopte onder de kar. De deuren van de schuur waren dicht. De oudere zus van het buurmeisje ging ons zoeken en stond te roepen voor de deur. Wij zijn toen toch maar naar buiten gegaan. Overal waren soldaten dus we zijn snel naar huis gegaan.’
‘In Noord-Holland heb ik verder weinig meegekregen van de oorlog. Er is geen familie opgepakt en er was nog eten omdat er veel boerderijen in de omgeving waren. Mijn ouders hielpen met oogsten en wol spinnen. In ruil daarvoor kregen ze eten.’

Waar bent u naartoe gegaan na de oorlog?
Na de oorlog zijn we verhuisd naar Friesland, omdat daar veel zuivelfabrieken stonden en daar was werk. Tijdens de verhuizing reden we over de afsluitdijk waar aan het begin en aan het einde soldaten stonden. In de auto hadden we wit brood verstopt, maar dat mochten we niet vertellen. Het brood was gedropt door een vliegtuig vlak voordat we uit de Beemster vertrokken. Mijn ouders hadden gezegd dat de soldaten me dood zouden schieten als ik dat zou vertellen. Ik was zo bang dat ik mijn mond wel hield. Het brood was wel heerlijk. Het smaakte wel anders dan het wit brood dat er nu is.’

 

Erfgoeddrager: Robin

“Wij kwamen naar Nederland met de babyboot de Ranchi, een schip speciaal voor vrouwen die zwanger waren of babies hadden en we sliepen daar in hangmatjes.”

Maxim, Emalyn en Robin hebben het interview heel goed voorbereid en al veel vragen bedacht. Ze hebben er heel veel zin in! Frank verwelkomt ze met een grote glimlach en ze beginnen al met het interview voor we het startsein gegeven hebben. Even wachten nog!

  1. Wat herinnert u zich van uw leven in Surabaya en op Madoera?

Ik was heel klein, 3 jaar, mijn ouders hadden een baboe, een kindermeisje die mij de hele dag rondsjouwde. Toen we in 1950 naar Nederland gingen mocht zij niet mee. Later hoorden we dat zij gestorven was van heimwee naar ons. Ze werkte ook al heel lang voor ons, wij waren haar leven. Ik denk dat ik haar ook heel erg miste maar dat weet ik niet zo goed meer. Toen we naar Nederland kwamen moest mijn moeder alles zelf doen. Dat was wel wennen!

In Indonesie woedde toen ik daar woonde een vrijheidsstrijd omdat de Indonesiers zelfstandig wilden worden. Zij wilden geen Nederlandse kolonie meer zijn.

Veel Nederlands Indische mensen / mensen met gemengd bloed en Chinezen zijn toen vermoord door de Indonesische vrijheidstrijders.

Wij werden ook beschoten en ik lag als baby met mijn moeder onder het bed om te schuilen.

  1. Wat deed uw vader tijdens de koloniale overheersing?

Mijn vader werkte voor de knil en is opgepakt door de Japanners. Hij werd krijgsgevangene en zat vast samen met 2300 andere mensen in houten barakken van een gevangeniskamp. Maar op 1 of andere manier wist hij te ontsnappen en hij dook onder op het eilandje Madoera, voor de kust van Surabaya.

Daar leefde hij in de heuvels bij een oom van hem. Hij moest er wel voor zorgen dat hij niet weer gevangen genomen werd door de Japanners. Maar omdat hij de Madoereese taal vloeiend sprak, eruit zag als een Madoerees, zich gedroeg als een Madoerees en in hun kleding liep viel hij daar niet op. En als de Japanners kwamen dan werd hij gewaarschuwd en dook hij snel ergens onder. Hij is gelukkig nooit meer opgepakt!

  1. Hoe kwam u naar Nederland?

Ik kwam naar Nederland met de Baby boot SS Ranchi. Vrouwen die in verwachting waren of een kleine baby of kindje hadden werden op deze bayboot gezet. Als ze moesten bevallen was er medische verzorging aan boord. Wij sliepen op het schip in het ruim waar allemaal hangmatjes hingen.

  1. Hoe was het voor u in Nederland?

Ik sprak toen Madoerees, de taal van het eiland Madoera, een sterk dialect van Indonesie. Dat verstonden mensen bijna niet. Je moest daar geboren zijn om dat te spreken en te verstaan.

Maar in Nederland zeiden mijn ouders; nu zijn we in Nederland dus nu spreken we alleen Nederlands. Dat heb ik later best jammer gevonden, dat ze me niet tweetalig hebben opgevoed.

Mijn eerste heldere herinnering aan Nederland is dat ik met mijn vader over het strand van Zandvoort liep tegen een grote storm in, ik moest zijn hand vasthouden, zo heftig was dat, anders kon ik niet vooruitkomen.

  1. Voelde u zich gediscrimineerd?

Ik werd wel eens uitgescholden en dan ging ik achter ze aan, even matten en dan was het weer voorbij.

Ook hadden de meeste Nederlandse mensen in die tijd nog nooit Indische mensen gezien. En de sterke geur als we kookten en de kruiden die we gebruikten kenden ze niet. Dus dat vonden ze allemaal heel vreemd!

Maar echt gediscrimineerd voelde ik me niet. Anderen werden ook wel eens uitgescholden.

Wij waren juist trots op het feit dat we indo waren!

Denk dat als je je normaal gedraagt en je gewoon tussen de mensen komt er geen reden voor is. Wie goed doet goed ontmoet.

Het is denk ik maar net hoe je er mee omging als je uitgescholden werd. Maar ik ken mensen die er wel moeite mee hadden.

**

Kinderen gaven na het interview aan dat ze graag willen vertellen over:

  • Wat vader deed tijdens de koloniale overheersing: opgepakt door de Japanners/ ontsnapt/ ondergedoken op Madoera
  • Babyboot de Ranchi/ reis
  • Hoe het was in Nederland en hoe ze met hem omgingen

Het verslagje is ook naar de docent gestuurd met de vraag of de kinderen ernaar willen kijken en nog een keer willen kijken naar wat ze graag willen vertellen.

 

 

 

Erfgoeddrager: Robin

‘Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was’

Hein, Aarush, Noa en Robin van De Pinksterbloem gaan met de tram naar Lous Steenhuis. Met hun vragenblaadje in de hand beklimmen de leerlingen uit Amsterdam-Oost de trappen naar het appartement op vier hoog. Eenmaal binnen bij Lous heerst er al snel een ontspannen sfeertje. Lous is heel lief en er zijn een heleboel koekjes!

Wat vond u ervan dat uw oma niet wilde onderduiken?
‘Nu kan ik zeggen dat ik dat heel dom vind. Mijn vader en moeder wisten heel goed dat Hitler gevaarlijk was en waarom ze gingen onderduiken. Toen hij in 1934 in Duitsland de baas werd, wisten ze dat dat voor Joodse mensen heel gevaarlijk was. Mijn oma zei: “Ik kan goed naaien en ik ga me wel gewoon melden”. Dat moesten alle Joodse mensen. Ze is toen gedeporteerd naar Auschwitz – dat was het meest vreselijke kamp – en daar vermoord.’

Gingen uw ouders wel onderduiken?
Mijn vader, moeder en ik gingen onderduiken in Amsterdam. Dat werd op een gegeven moment toch gevaarlijk, dus toen ging ik naar mijn oom Saam. Maar in 1944 kon ik daar ook niet meer blijven. Toen hebben mensen van het verzet een ander adres, in Amsterdam, voor mij gevonden. Daar zat nog een Joods meisje van 18 jaar ondergedoken. Dat meisje is verraden en naar de gevangenis gebracht. In de gevangenis heeft ze gezegd dat er nog een Joods meisje zat. Ik dus.’

Wat is er toen met u gebeurd?
‘Ik ben toen ook opgepakt door de Duitse politie en in de gevangenis naast Paradiso gevangengezet. In m’n eentje. Een mevrouw heeft daar voor me gezorgd en samen gingen we op de trein naar Westerbork, waar ik in het weeshuis terechtkwam. Daar zaten eenenvijftig kinderen gevangen. Wij werden ‘de onbekende kinderen’ genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of wij wel Joods waren. Op een slechte dag moesten alle kinderen op de trein. Dat was de allerlaatste trein die vertrok uit Westerbork, naar Bergen-Belsen. Daar was geen eten en er zaten veel te veel gevangenen bij elkaar. Veel mensen waren ook ziek. Gelukkig is de groep onbekende kinderen daar maar drie maanden gebleven. Wij gingen verder met de trein naar Theresienstadt. Op een goede dag marcheerden Russische soldaten het kamp binnen. Die zeiden: “De oorlog is afgelopen. Hitler is dood. Jullie kunnen naar huis.” Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was. Ik ben in een militair vliegtuig naar Nederland gekomen. Hier kwamen we in een kamp, waar werd uitgezocht of er nog familie van je was.
Mijn moeder had de oorlog overleefd. Ik vond die mevrouw, die ze voor me was, wel aardig, maar ik kende haar niet meer. En mij herkende ze niet meer. Ze had mij afgegeven toen ik een mooi kindje was en nu stond er een magere, zieke kleuter voor haar neus.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader is ook verraden. Hij probeerde onderweg naar het politiebureau te ontsnappen. Daarbij zijn kogels op hem afgevuurd en is hij weer opgepakt. Hij is toen meteen doorgestuurd naar Westerbork en vanaf daar door naar Auschwitz. Daar is hij direct vermoord. Ik heb mijn vader dus niet gekend. Voordat zijn trein vertrok heeft hij een kaart voor mijn moeder uit de trein gegooid. Er staat geen adres op. We denken dat het Rode Kruis heeft uitgezocht aan wie de kaart gericht was en dat het daardoor uiteindelijk bij mijn moeder terecht is gekomen.
Op de kaart staat:

Lieve Ro,
Vandaag zijn we van Westerbork gestart, ik heb goede spullen bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld, we worden vast in ons eigen beroep te werk gesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal deze uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe ongeschonden en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij je flink houdt, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn. Dat kan het nippertje rustig bij Saam blijven.

Er werd hem natuurlijk in Westerbork gevraagd waar zijn vrouw en kind waren. Hij kon niet zeggen dat die waren ondergedoken. Dus heeft hij gezegd dat wij al in Auschwitz waren.

We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, we worden daar verspreid over heel Duitsland. Ro, vetrouw op een goede afloop en wees heel voorzichtig, er worden heel veel duikelaars gepakt. En zorg dat je P.B. feilloos is.  Kus mijn dochter van me en groet al mijn vrienden en kennissen.
En wees flink en zelfstandig nu je op jezelf aangewezen bent.
Ik heb hier leuke en goede vrienden gemaakt. Ik ben niet eenzaam.
Lieveling, alles zal in orde komen.
Veel kussen van je liefhebbende Lou.

In Auschwitz werd mijn vader op 28 februari 1943 meteen vermoord. Hij was toen nog maar 26 jaar jong.

Erfgoeddrager: Robin

‘Met mijn eigenwijze kop ging ik voor de schuilkelder staan’

In het wijkcentrum FAB28 in Eindhoven spreken Christiano, Robin en Tala van basisschool Beppino Sarto met Jaap de Kok over zijn herinneringen aan de oorlog. Meneer De Kok was 10 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds op de Geldropseweg 229. Hij vertelt de kinderen over zijn avonturen. Na afloop zegt Tala dat zij het indrukwekkend vond om te horen dat meneer De Kok zo dichtbij de Duitsers is geweest en dat er bijna een bom op hem viel. ‘Ik hoop dat zoiets nooit meer gebeurt.’

Wat heeft u meegmaakt in de oorlog?
‘Ik was nieuwsgierig en speelde af en toe met munitie. Bij ons in de buurt was een militaire dump. Daar had ik een verrekijker en een periscoop gevonden. Ook stond er een tank die nog helemaal in orde was. Ik heb er een mitrailleur afgehaald en mee naar huis genomen. Dat vonden mijn ouders niet zo leuk. Ik had er ook mee geschoten, maar met losse flodders. Dat waren kogels met een houten punt. We hadden een vrij veld, dus daar had ik de ruimte. Achteraf denk ik: hoe durf je? Mijn kindertijd was fantastisch. Mijn ouders konden niet zien wat ik deed. Ze waren wel bezorgd, het was niet veilig bij de militaire dump. Maar als kind zoek je de ruimte op en ga je met elkaar spelen, of ze nou aan het schieten waren of bommen gooiden.’

Wat is het heftigste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Ik was de oudste thuis. Op een dag ging ik bij de boer melk halen voor mijn zus. Toen ik naar huis liep, stond Eindhoven te juichen vanwege de bevrijding. Bij een weiland kwam ik twee Duitsers tegen. Daar stond ik dan, met een tas. Ze vroegen wat in de tas zat. Ik haalde een fles melk eruit en vertelde dat het melk was voor de kleine. Ze zeiden dat ik snel moest doorlopen. Thuis vertelde ik mijn ouders over de Duitsers. Die zeiden: ‘Het wordt gevaarlijk, we gaan in de gang zitten tussen de muren’. Kort daarop vlogen de granaten over het huis en ik weet nog dat mijn vader zei: ‘Als je ze hoort dan is er niks aan de hand’. Maar het werd zo spannend dat mijn ouders vonden dat we naar de schuilkelder moesten. De schuilkelder stond tussen een rij woningen. Met mijn eigenwijze kop ging ik voor de schuilkelder staan. Op dat moment kwam een Duits jachtvliegtuig naar beneden met gillende sirenes. Ik wist niet wat er gebeurde. Uit het vliegtuig vielen bommen die recht op me afkwamen. Ik weet nog dat er een oud omaatje stond te bidden met een rozenkrans. De bommen vielen achter ons. Een paar dagen later werd ik geroepen. Toen bleek dat de bommen 20 meter achter de schuilkelder zijn gevallen en niet ontploft waren. De vraag is of het ligt aan het omaatje dat zo gebeden heeft of aan de piloot, want volgens mij moet hij mij daar gezien hebben. En tegen de bom zei ik: ik ben blij dat je niet gedaan hebt wat je moest doen. Daar kan ik nog steeds niet over uit. Anders had ik hier niet meer gezeten.’

Wat gebeurde er nadat er een Brits vliegtuig neerstortte bij uw huis?
‘Dat weet ik nog goed, het was voor de bevrijding. ‘s Nachts kwam een brandend vliegtuig over. De druppels aluminium lagen bij ons op de plaats. Het vliegtuig is uiteindelijk gecrasht in de buurt van het kanaal. Waarschijnlijk dacht de piloot een noodlanding te maken, maar dat heeft hij niet gehaald. Ik heb toen spullen van de plek van de crash meegenomen, een stuk laars en een koptelefoon. Het stuk laars heb ik gebruikt voor mijn rekenliniaal. Later werd ik door een schrijver van een boek over de oorlog gevraagd wat ik had gezien van dat vliegtuigongeluk. Hij is nog op zoek gegaan naar de piloot en vond een foto van hem. Ik heb de spullen toen aan hem gegeven en hij heeft ze opgestuurd naar de familie van de piloot. De familie heeft me een bedankbrief gestuurd. Nu hadden ze in ieder geval nog een aandenken aan hem.’

 

Erfgoeddrager: Robin

‘Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten’

In het bevo-lokaal van OBS Rosa Boekdrukker zitten Gega, Julie, Robin en Jilt hun interviewvragen door te nemen. Straks komt Piet van Heusden namelijk aanschuiven om over zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog te vertellen. Piet komt binnen, neemt plaats, maar maakt voordat het interview gaat beginnen alvast een groepsfoto met zijn telefoon als aandenken. Al snel begint hij over zijn tijd in de Tweede wereldoorlog te praten.

Wat vond u ervan toen de Duitsers binnenvielen?
‘Als kind van 11 jaar wist je daar niet zoveel van. Het was indrukwekkend. Wat ik wel had meegekregen was dat het Nederlandse leger 4 dagen oorlog had gevoerd tegen de Duitsers. De Duitsers waren veel sterker en hadden veel meer voertuigen en moderne wapens. Toen de Duitsers zich in Amsterdam kwamen vestigen, wisten we wel dat de tijden zouden veranderen. In die tijd woonde ik samen met mijn moeder en grootvader op Mercatorplein. Op een gegeven moment kwam daar bijvoorbeeld een schuilkelder. Die was bedoeld om te schuilen bij het luchtalarm of bij rondvliegende bomscherven. Ik ging daar wel eens spelen, maar heb daar nooit hoeven schuilen. Die kelder werd vooral gebruikt voor hoge nood, dus het was vooral heel vies.’

Hoe heeft u de oorlog beleefd?
‘We hadden geen eten en we hadden het ook vaak koud. We hadden namelijk maar 1 gaskacheltje in de woonkamer en er was geen geld om kolen te kopen. Kolen waren in die tijd ook heel schaars. Om het warm te krijgen, heb ik al hout in het huis – deuren, veranda, trapleuning – gesloopt om in de kachel te gooien. Af en toe hakte ik ook bomen om. Zo konden we de oorlog doorkomen. Later werd eten ook heel schaars, vooral tijdens de Hongerwinter. Ik was vaak de hele dag op zoek naar eten en af en toe kon je wat snaaien tijdens je zoektocht. Wij kregen bonnen om naar de gaarkeuken te gaan. Één keer per dag stond je uren in de rij met je pannetje om een beetje soep te krijgen. Zo konden wij overleven. Daarnaast ging ik met mijn moeder naar de boeren op hongertocht. Dan ruilden we ons gereedschap in bij de boeren voor eten. Ik was een heel mager jongetje.’

Heeft u ooit naar radio Oranje geluisterd of heeft u ooit illegale krantjes gelezen?
‘Zelf hadden wij geen radio, want voor de oorlog hadden we dat ook niet. Televisie was er al helemaal niet, die is pas in de jaren 60 gekomen. Wij hadden wel radiodistributie, dit was een knop in de hoek van de kamer. Het had maar 4 stations, dat was goedkoper dan de normale radio. Toen ik eenmaal wat ouder was, heb ik zelf een radio gemaakt en kon ik zo zenders afluisteren. Af en toe luisterden we wel naar Radio Oranje. Mijn moeder deelde de Paroolbrieven rond. Later, na de oorlog, werd de Parool een krant, maar vroeger was het dus een illegaal blaadje.’

Waren er al wielerwedstrijden tijdens de oorlog?
‘Er waren inderdaad al wielerwedstrijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. In die tijd was wielrennen op een baan en niet op de weg. Joden mochten in die tijd niet meedoen. Er mochten wel toeschouwers naar de wedstrijden komen, maar je moest heel stil zijn. De Nederlanders mochten ook meedoen, maar je had wielrenners die voor Nederland reden maar ook Nederlandse wielrenners die voor de Duitsers reden. Zij hadden dan een runenteken – een symbool dat door de nazi’s werd gebruikt – op hun shirt. De toen bekende wielrenner Cor Wals reed voor de Duitsers. Hij had een SS-teken op zijn shirt en deed af en toe een Hitlergroet. In die tijd was ik zelf nog geen wielrenner, maar ik heb het wel altijd gevolgd.’

  

Erfgoeddrager: Robin

‘Voor de Duitsers was mijn vader dan Herr Kapitan’

Marten Wijbenga komt zelf naar basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. De bel na de pauze is zojuist gegaan en Sophie, Rick, Robin en Bas zijn ook maar net op tijd om hem welkom te heten. Aan het einde van het interview willen ze nog weten wat in de oorlog het meeste indruk op meneer Wijbenga heeft gemaakt. Dat je telkens weer op allerlei creatieve manieren op zoek moest naar eten, is zijn antwoord.

Wat is het spannendste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘In 1943 vlogen er op een dag vliegtuigen over onze buurt. Wij woonden aan de Meeuwenlaan, daar waar nu een grote supermarkt is. Mijn twee oudere zussen stonden op het stenen plaatsje achter ons huis te kijken naar al die vliegtuigen boven hun hoofd. Tot mijn vader naar buiten kwam en zag dat er bommen naar beneden vielen. Snel is iedereen gaan schuilen. Mijn ouders en zussen gingen op de wc zitten. Dat was het stevigste deel van het huis. Mij hadden ze in een klein kastje in de gang gezet, ik was pas 3 jaar en dus nog klein. Ons huis is niet getroffen, maar diverse straten en huizen om ons heen wel. In Noord zijn toen meer dan 220 doden gevallen. Veel woningen waren kapot. Ik kan nog steeds aanwijzen welke huizen dat zijn. In de Van der Pekstraat zie je bijvoorbeeld dat sommige nog twee rijen gele steentjes hebben, IJselsteentjes, die zijn van voor de oorlog. De andere huizen zijn na de oorlog herbouwd, maar dan zonder die typische steentjes. Na het bombardement was mijn moeder erg bang geworden. We zijn daarom een paar weken op onze zeilboot gaan wonen in Harderwijk. Mijn moeder kwam daar vandaan en haar broer, die kapitein was, had onze zeilboot naar Harderwijk gesleept. Zo kon ze even van de schrik bijkomen.’

Uw vader was schipper op de pont. Hoe was dat in de oorlog?
‘Mijn vader heeft van 1928 tot 1963 op de pont gevaren. In de oorlog kreeg hij als schipper een ‘ausweis’ omdat hij in ploegendiensten ook wel in de avond moest werken. Het betekende dat hij na 8 uur nog over straat mocht, terwijl dat voor anderen verboden was. In de avond ging hij dan ook wel eens langs boeren, naar Landsmeer of Ransdorp, om eten te ritselen. Als de Duitsers hem aanhielden, liet hij zijn ausweis zien. Hij deed ook zijn uniform aan want de Duitsers waren gek op uniformen. Voor Amsterdammers was hij gewoon een pontschipper, maar voor de Duitsers was hij dan ‘herr Kapitan’ en mocht hij door. Een ander voordeel van zijn werk was dat hij in de Hongerwinter kolen kon smokkelen van zijn werk. Hij voer op een stoompont dus die ging op kolen. In die winter werden alle ponten als een brug aan elkaar vastgelegd omdat er te weinig kolen waren. Maar in de bunkers lag nog wel wat voorraad. Die kolen gaf hij dan aan de bakker op de Nieuwendammerdijk zodat die brood kon bakken.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was feest: iedereen ging de straat op! Er kwamen optochten, dansfestijnen en de straten en fietsen werden versierd. Maar er werd ook nog geschoten. Ik heb later gehoord dat ik daarbij ben geweest. Mijn ouders waren op de Dam, met mij in de kinderwagen. Ze liepen net bij de Bijenkorf toen de schietpartij daar vlakbij begon. Ze zijn snel bij de Reguliersbreestraat in een ijssalon gaan schuilen. Eigenlijk was het de schuld van de Binnenlandse Strijdkrachten, die opgeleid, of meer half-opgeleid, waren om de boel te bewaken. Op de hoek van de Kalverstraat zaten nog Duitse officieren, en tussen deze twee groepen ontstond een ruzie, met die schietpartij als gevolg. Volgens mij was dat allemaal niet nodig geweest, waren die Binnenlandse Strijdkrachten een beetje agressief bezig… Ook daar zijn doden gevallen.’

Erfgoeddrager: Robin

‘Meine Junge, zei hij, en liet wat eten voor me achter’

Joop Martensen had tijdens de oorlog zo zijn adresjes om eten te halen. Een Duitse administratief medewerker bij de Kamer van Koophandel vond zijn blonde krullenkop wel leuk en bewaarde wat voor hem. Aan Robin, Maurits en Camiel van de 1e Montessorischool in Alkmaar vertelt hij onder andere over de angstige momenten en het incident met de melkbus.

Hoe was het voor u toen de oorlog begon?
‘Aan het begin van de oorlog marcheerden de Duitsers door de straten. Dat deden ze helemaal tegelijk. Fascinerend vond ik dat. En ze zongen tweestemmig, dat was prachtig! Voorop liep het muziekkorps die Duitse marsmuziek speelde. Ik marcheerde als vijfjarige erachteraan en omdat ik zanger wilde worden, zong ik luidkeels mee. Ik had als kind op dat moment geen idee en vond het geweldig!’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik herinner me twee hele angstige momenten. Die keer dat mijn vader en ik samen met een handelaar een boom gingen omzagen in het bos. Toen we klaar waren, kwamen er gewapende Duitsers aan. We werden gearresteerd. Het hout moesten we laten liggen. Toen was ik wel heel bang.
En een keer toen ik acht was. Ik ging ik naar de remise van de locomotieven. Daar lagen bergen vetkolen. We hadden thuis geen hout meer om de kachel te stoken en die vetkolen waren perfect! Ik klom over het hek en stopte allemaal kolen in een jutezak. Hij zat zo vol dat ik hem niet meer kon verslepen. Toen kwam er een spoorwegmannetje aan die me hielp. Hij zette de jutezak op de fiets en we liepen via steegjes naar mijn huis. Later besefte ik dat hij met zijn leven had gespeeld door mij te helpen. Want het was 1944, de Duitsers voelden zich al in het nauw gedreven en deden wat ze wilden. Als hij was gepakt hadden ze hem zeker doodgeschoten.’

Wat zijn uw herinneringen aan uw persoonsbewijs?
‘Mijn persoonsbewijs herinnert me aan de keren dat het nummer erin in de krant stond om met bonnen eten te halen. In een lange rij wachtte je dan op een schamele maaltijd. Iedere dag werden er andere nummers gepubliceerd. Het herinnert me er ook aan hoe weinig eten er was. Er was bijna niets. Als drinken had je alleen water uit de kraan. Op een dag kwam de melkboer met zijn ventkar langs. Hij had zijn sleutel in een van de kranen van een melkbus laten zitten. Ik dacht: kassie! Ik hield mijn mond onder de melkkraan, maar kreeg ‘m niet meer dicht; ik stikte zowat in de melk.
Eten werd op een gegeven moment zo schaars dat ik met mijn oudste zusje in de betere wijken moest bedelen om een stukje brood. Hier en daar kregen we wel eens wat. We zagen mensen uitgehongerd op straat liggen, hun kinderen zoekend naar eten. Iedereen had honger. Ik vond gelukkig verschillende adresjes waar ik restjes eten kon halen. Bij de Kamer van Koophandel zaten Duitse mensen, die het administratieve werk deden.  Er was daar een hele lieve Duitser, die wel gewapend rondliep, maar verder niet met de oorlog bezig was. Hij vond mij, met mijn blonde krullen, wel leuk. “Meine Junge,” zei hij en dan liet hij altijd wat eten achter in een gamel, een dubbelwandige ketel waarin het eten heet blijft. Op een gamel had hij dan een kruisje gezet met krijt, en daar zat dan een prakje eten in. Dat mocht ik eruit halen en mee naar huis nemen.’

         

Erfgoeddrager: Robin

‘Heidie heido heida, heidie heido heida, heidie heido, heidahahahahahahaha’

Robin, Jael en Stijn lopen vanaf hun school – De Troubadour – naar het huis van Gerard van Iersel. De kunstenaar heeft veel eigen werk aan de muur hangen en mooie foto’s, waaronder een zwartwit portret van hem en zijn vijf kinderen.  Ook zij zijn kunstenaar geworden. Meneer van Iersel kan mooi vertellen over de tijd dat hij als kind aan de Stratumsedijk woonde met zijn vijf broers en zussen. Op zijn vijfde brak de oorlog uit.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het begin van de oorlog was spannend. Nieuws kreeg je toen alleen via de radio. Dan zei mijn vader: “Nou jongens, in Duitsland gaat het allemaal niet zo best en in Engeland ook niet.” En toen kwamen de Duitsers Nederland binnen en bombardeerden ze Rotterdam. Ik snapte niet goed wat er aan de hand was. Mijn ouders beschermden ons ook. Zeiden dat het wel goed zou komen. Maar ja, ieder dag ging de sirene. Dan ging je naar binnen, onder de tafel zitten, want je wist nooit wat er zou gebeuren. Mijn vader was horlogemaker en was bang dat het grote etalageraam zou barsten als er een bom viel. We hebben toen dat hele raam met plakband beplakt, zodat alles tenminste aan elkaar zou blijven hangen als het zou barsten. Zo kwam ik er langzaam achter dat het oorlog was. In de winkel kwamen ook Duitse soldaten om hun horloge te laten maken. Dat waren jongens van een jaar of achttien, negentien. Vaak hele lieve jongens, die het ook niet leuk vonden om soldaat te zijn. Mijn vader hielp ze gewoon, als mens, niet als soldaat. Ik zag ze van achter de toonbank. Ze hadden een uniform met van alles erop en eraan, met een helm op of zo’n barretje. Met geheime voorraad in de winkel had mijn vader ook nog wat om te ruilen voor eten bij de boeren. Een wekker of een klok in ruil voor ham of kaas. Ik was veel te mager, maar zo hield hij ons in leven.
Ik herinner me ook het marcheren van de Duitse soldaten vanaf de kazerne aan de Oirschotsedijk in een lange kolonne naar het zwembad aan de Stratumsedijk. Tjoem tjoem tjoem tjoem, klonk dat. Ze zongen ‘Heidie heido heida, heidie heido heida, heidie heido, heidahahahahahahaha’. Wij kinderen waren nieuwsgierig. Je zag hoe ze per drie hun geweren met de punt tegen elkaar zetten, zodat ze bleven staan. Hoe er soldaten rondliepen om alles te bewaken. Er waren er altijd een paar die niet gingen zwemmen, of niet konden zwemmen, dat kan ook. Ook haalden ze mensen uit huizen; dat was niet leuk. Dat zijn van die dingen die ik me heel goed herinner, heel goed.’

Welk bombardement is u het meest bijgebleven?
‘Ik denk die op de binnenstad. Ik zag de bommen vallen, daarna al die branden. En dan dat lawaai. Je hoorde de vliegtuigen aankomen en dan ‘BOEM’! Dat vond ik heel erg. De hele binnenstad was weg. De winkels waar je kort ervoor boodschappen had gedaan, allemaal weg, in puin.
Philips werd ook gebombardeerd. Wat nu de Witte Dame is, was toen een Philipsfabriek. Duitsers stonden er met hun geweren en luchtgeschut opgesteld en ‘s avonds zag je de lange, witte lichtbundels van de schijnwerpers. Dan hoorde je een vliegtuig, zag je opeens het licht erop schijnen en dan werd die ‘PIEUW’ neergeschoten. Iedere avond weer.
Ook het Sinterklaasbombardement, op de Philipsfabrieken, konden we vanaf huis zien. Toen we in de verte de hele stad in brand zagen staan, zijn we ons huis uit gevlucht. We zijn achterom het magazijn van de meubelzaak naast ons binnengerend. Ik weet nog goed dat ik in een grote kast ben gaan zitten en de deurtjes heb dichtgegaan. Mijn ouders zaten ook ergens in dat magazijn, in een kast of onder een tafel of waar dan ook. Je ging maar ergens zitten waar je dacht dat het veilig was.’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Mijn broer zat bij het verzet. Hij was bij een hulpdienst voor hulp aan gewonden en gesneuvelden. Bij bombardementen ging hij met een groep jongens helpen. Dan had hij een witte overal aan en een speciale helm op. Hij was wel dapper. Hij was twintig en had in Duitsland moeten werken in de staalfabrieken, maar dat wilde hij niet. Hij dook onder en ging bij een boer werken. Mijn ouders maakten zich altijd veel zorgen over hem en wisten niet hoe het met hem ging. Op een dag kregen ze bericht dat hij gevangen zat in de Achterhoek. Hij heeft kunnen ontsnappen en is tijdens zijn vlucht op een landmijn gelopen. Daarbij raakte hij zwaargewond. Mijn ouders waren verdrietig, maar konden omdat het geheim was niet zeggen wat er gebeurd was. Hij bleek in een ziekenhuis in Nijmegen te liggen; zijn lijf vol met scherven. Toen ie thuiskwam, zat zijn lichaam helemaal in het verband. Als een witte pop kwam hij binnen.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Vlak na de oorlog kwam de hulp voor kinderen die ondervoed waren op gang. De schoolarts keek mij na en zag dat ik te mager was. Toen werd ik naar een vakantiekolonie in Bunden, bij Maastricht, gestuurd. Zes weken bleef ik daar in een nonnenklooster. Spannend was dat. Gingen we eens ergens naartoe, met een bus vol jongens en meisjes. Na zes weken was ik nog te licht en mocht ik nog zes weken blijven voor ik weer naar huis ging.’

         

Erfgoeddrager: Robin

‘Destijds vond ik het normaal dat we bedienden hadden’

Mevrouw Randy de Bruijne-Van Polanen Patel (1946) laat ons binnen in haar gezellige woning aan de Zaan, die rijk versierd is met onder andere Chineze en Japans keramiek. De leerlingen van het Zaanlands Lyceum, Noa, Robin, Eileen en Josefien krijgen heerlijke Indonesische spekkoek geserveerd.

Hoe heeft u uw jeugd beleefd?
‘Mijn jeugd in Indonesië tot aan mijn negende was vooral erg leuk, met veel uitstapjes, school, ballet en piano. Ik ben opgegroeid in Bandung bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn ouders gingen scheiden toen ik vier was. Dat was wel een onrustige tijd, verdrietig ook, maar in die tijd durfde je dat niet uit te spreken. Al snel raakten mijn broertje en ik gewend aan onze grootouders. We waren daar al heel vaak, dus je wist niet beter. Mijn grootouders kregen voogdij over ons, waarschijnlijk omdat mijn moeder geen bestaansmiddelen had. Zij ging toen naar Nederland. Mijn vader hertrouwde en wij kregen nog een halfbroertje, dat maakte alles heel definitief. Mijn grootouders waren heel streng, ouderwets, maar we zijn tegelijkertijd ook erg verwend, we mochten veel en hebben veel gekregen. We hadden ook een huis in de bergen. We werden ontzettend Nederlands opgevoed, bijvoorbeeld met uitgebreid Sinterklaas vieren. Toen wij naar Nederland gingen, een maand op de boot, moesten wij heel erg wennen, vooral aan de kou. We zijn ook erg ziek geweest. Na een paar jaar verhuisden we alweer. De keuze viel op Suriname, omdat daar ook Nederlandse scholen waren. Gelukkig waren we daar na een half jaar gewend. In Suriname hebben we veel van het binnenland gezien door het werk van mijn opa als geodeet, landmeetkundige. De mooiste watervallen heb ik daar gezien.’

Waarom was het gevaarlijk in Indonesië om naar buiten te gaan?
‘Veel familieleden zaten tijdens de Japanse bezetting in kampen, we hadden immers ook Nederlands bloed. Ook na de bezetting was het nog een tijd heel erg onrustig, vooral in Bandung. Daar was destijds een Japans garnizoen. De Indonesische bevolking wilde onafhankelijkheid, vocht tegen het KNIL-leger. Je bleef altijd thuis. Het was niet gewoon om zo maar naar buiten te gaan. Naar een vriendin werd je altijd gebracht.’

Hoe vond u het dat er bedienden waren?
‘Toen was dat heel normaal. Ik dacht daar niet over na. Het was zoals het was. Als je het nu bekijkt, veranderen je ideeën daarover. Het was ook niet helemaal slecht, want de mensen die bedienden hadden waren ook verantwoordelijk voor hen. De oudste bediende, die heel lang bij ons was, kreeg later spullen mee om een handeltje te beginnen. Het werd een beetje familie, ze woonden bij ons thuis.’ 

Was het liefde op het eerste gezicht met uw man in Suriname?
‘Mijn man werkte aan de universiteit en moest veldwerk doen. Ik zat in de eindexamenklas van de HBS. Ik leerde mijn man kennen op een feestje. Ik kon heel goed met hem praten, dat was heel fijn. Er was een heel ouderwets spelletje met een pot met papiertjes waarop je naam stond. Als je er allebei werd uitgetrokken, moest je met elkaar dansen. Ik ben in Suriname getrouwd. In 1966 gingen we naar Nederland. Ik heb intussen twee dochters en vier kleinkinderen. Mijn twee kleindochters hebben op het Zaanlands Lyceum gezeten. Zelf heb ik Chinees en Japans gestudeerd. Ik reis vaak en importeer voor een vriendin aardewerk voor haar winkel. Mijn favoriete land is China, omdat ik daar veel van geleerd heb tijdens mijn studie. Voor ontspanning is het Bali, want Java is niet meer zo ontspannen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892