Erfgoeddrager: Rania

‘Van de een op andere dag ben je een bezienswaardigheid’

Ab Alexandre haalt een heel bijzonder tinnen keteltje tevoorschijn in de knusse kamer op OBS Wereldwijs. Zijn vader kreeg dit in het jappenkamp om zijn eten in te bewaren. In elk kamp waar hij kwam, graveerde Abs vader de naam van het kamp en de datum. Het hele keteltje staat volgeschreven, in zoveel kampen is hij geweest. Ook laat meneer Alexandre aan Jelaney, Jalil, Yusra en Rania een paar door hem gemaakte tekeningen zien over de tijd in het kamp.

Wat weet u van uw voorouders?
‘Mijn opa heette van zijn achternaam Alexandre en kwam uit België. Hij wilde het leger in en wist dat ze in Indië soldaten nodig hadden. Mijn oma was een Indonesische vrouw uit Java. Zij werd uitgehuwelijkt aan een rijke man, maar dat wilde ze helemaal niet. Hij was veel ouder dan zij. Alle dure ringen en armbanden die hij voor haar kocht, verkocht zij weer om een koets van te kopen. Daarmee reed ze naar het kamp van het leger; daar ging ze in de kantine werken. Zo heeft ze haar toekomstige man, mijn opa, ontmoet.’

Hoe was het om in een kamp geboren te worden?
‘Vlak na mijn geboorte moesten we verkassen naar een ander kamp. Mijn moeder werd met haar zeven kinderen in een vrachtwagen gestopt. Voor de commandanten in de kampen moest je altijd heel diep buigen. Als je dat niet deed, kreeg je klappen. Mijn moeder boog in het begin nooit, want ze was een hele trotse vrouw. Mijn vader zat ondertussen telkens in verschillende kampen. Dan moest hij marcheren van kamp naar kamp. Op een dag moest hij met de andere gevangen van Java op de boot naar Singapore. Ze werden opgestapeld in die boot en konden nauwelijks ademen. Veel mensen overleden tijdens die tochten. Daarna ging hij door naar Thailand, waar hij moest werken aan een spoorlijn. Er was nauwelijks te eten. Soms at hij wel eens rat. Dat deed je om te overleven. Een paar maanden na de bevrijding stond er opeens een vreemde soldaat in ons huis. Ik vond het eng. Wat kwam die man doen? Later bleek dat mijn vader te zijn.’

Konden de Nederlanders na de oorlog doorgaan met het koloniale beleid?
‘De Indonesische bevolking zag dat de Nederlanders eindelijk verslagen waren door de Japanners. Na de bevrijding wilden de Indonesiërs hetzelfde doen. Er was een groep die van bamboe scherpe wapens maakte om de Nederlanders te vermoorden. Wij moesten in eerste instantie in de kampen blijven voor onze eigen veiligheid en de Japanners beschermden ons. Dat was heel raar. Ineens waren de Japanners onze grootste vrienden. Toen we weer naar huis gingen, hoorden we geregeld schoten. Dan moest ik snel onder mijn bed kruipen, mocht ik geen geluid maken en moest ik wachten tot het afgelopen was. Aan de overkant zijn eens vier mannen uit huis gesleurd, waarna hun hoofden werden afgehakt. Het was heel erg eng. Mijn zus heeft dat zien gebeuren. Ze wil ook nooit meer naar Indonesië toe. Ze heeft er een trauma aan overgehouden.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘De Indonesiërs wilden de Nederlanders weg hebben. We gingen naar ons ‘vaderland’, maar wij waren er nog nooit geweest. We waren een maand onderweg met de boot. We sliepen in stapelbedden van drie bedden hoog. Ik vond de reis niet erg, want voor de kinderen werden allemaal spelletjes georganiseerd. We hadden één koffer mee voor ons tienen. Eenmaal aangekomen in Rotterdam werd onze koffer gedragen door een Nederlander. Mijn moeder vond dat zo raar, een witte man die een koffer droeg voor een bruine vrouw. In Indonesië waren het de Indonesiërs die het vuile werk moesten doen. ’s Nachts kwamen we aan in het ‘Oranjehotel’. Dat klinkt chiquer dan het was. Toen we ’s morgens wakker werden, gingen we naar buiten en stonden er allerlei mensen naar ons te kijken. Ze hadden nog nooit bruine mensen gezien. Dat vonden ze raar. Van de ene dag op de andere dag ben je een bezienswaardigheid. We moesten de hele reis terugbetalen. Mijn vaders diploma’s uit Indië werden hier niet erkend. Hij moest in een munitiefabriek werken en kogels sorteren. Op een dag ontplofte een kogel en raakte mijn vader dodelijk gewond. Hij heeft de Japanse kogels overleefd, hij heeft de Amerikaanse bommen overleefd, maar hier heeft hij niet de Nederlandse kogels overleefd. En dat allemaal om die reis terug te betalen.’

 

Erfgoeddrager: Rania

‘Mensen keken met vreemde ogen naar mij, maar ik keek ook met grote ogen naar hen’

Helen Wijngaarde (81) verhuisde toen ze elf was van Curaçao naar Suriname. Op haar negentiende kwam ze naar Nederland. Hier trouwde ze met een Indische man. Een echte samenkomst van alle koloniale invloeden. Aan Merijn, Rania en Roza van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt mevrouw Wijngaarde hoe het was om in een kolonie op te groeien.

Hoe was uw schooltijd?
‘Op Curaçao was alles Nederlands op school; de methodes, de lessen, topografie, geschiedenis. We wisten alles van stadhouders en Batavieren, maar over ons eigen land wisten we haast niets. Thuis spraken we Nederlands en ook Papiaments, de taal van Curaçao. Op m’n elfde verhuisden we naar Suriname. Ook daar spraken we Nederlands op school. Als je even iets zei in het Sranantongo, de Surinaamse taal, moest je meteen je mond spoelen. Men vond het een volkstaal, iets wat op de markt werd gesproken. Heel erg eigenlijk, want later ontdekten we wat voor prachtige verhalen en gedichten in de Surinaamse taal, die heel levendig en kleurrijk is, zijn geschreven. Er zitten Engelse, Nederlandse, Afrikaanse en Portugese woorden in en je kunt er de koloniale geschiedenis van het land in terugzien. Over het slavernijverleden leerden we ook nauwelijks; thuis werd er niet over gesproken. Pas in Nederland, later, deden we dat. Toen heb ik ook onze familiegeschiedenis uitgezocht. Ik vertelde aan mijn moeder, die vrij licht van kleur en het niet leuk vond als dat werd gezegd, dat haar grootmoeder een slavin was. Haar vader was de zoon van een blanke plantage-eigenaar en een slavin. Ik bleef doorgaan over het onderwerp en toen zei ze uiteindelijk dat ze het wel wisten, maar dat je daar niet over sprak.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
Ik vond het verschrikkelijk koud. Ik kwam in oktober aan en de winter stond voor de deur. Verder vond ik het wel prettig. Het was gewoon even wennen. Trams en treinen, dat kende ik helemaal niet. Het voordeel van het Nederlandse onderwijs op Curaçao en in Suriname was dat mijn diploma’s direct geaccepteerd werden in Nederland. Daardoor was de overgang heel makkelijk en ik sprak natuurlijk de taal. Het enige wat vreemd was, was dat je vaak de enige zwarte juf was in de klas. Iedereen moest wennen aan jou en jij moest wennen aan de anderen. Ik ging in een dorp werken als juf. Vroeger was het heel gewoon dat je op huisbezoek ging bij de leerlingen. Een van mijn leerlingen woonde op een boerderij. Dit was mijn kans dacht ik. Ik wilde wel eens een boerderij van dichtbij zien. Er kwamen ook een paar buren langs, want die hadden gehoord dat ik zwart was én Nederlands sprak. Mensen keken naar mij met vreemde ogen, maar ik keek ook met grote ogen naar hen, want ik zag voor het eerst een boer en een boerderij. Dat kende ik alleen uit een boek. Zij leerden van mij en ik leerde van die mensen daar. Dat was eigenlijk heel leuk.’

Hoe vond u het eten hier in Nederland?
‘De meeste dingen vond ik wel lekker. Op Curaçao maakte mijn moeder al iets dat een beetje op stamppot leek. Ik weet nog dat ik eens zelf stamppot ging maken. In het recept stond dat ik de aardappels moest afgieten, maar ik wist niet wat dat betekende. Mijn stamppot hebben we toen als soep gegeten. Het Surinaamse en Antilliaanse eten vind ik wel lekkerder. Tegenwoordig zijn er overal Surinaamse eettentjes te vinden, maar toen ik hier net kwam, was dat er allemaal nog niet. Mijn moeder en haar vriendinnen gingen vanuit Amstelveen, daar woonden wij, vaak naar de Albert Cuypmarkt. Soms was er dan een zaak waar je bakbananen kon kopen. De één gaf dat dan door aan de ander. Iedereen ging dan snel met de bus richting de Albert Cuyp. Het was heel moeilijk om aan dat eten te komen. Tegenwoordig maak ik heel veel dingen niet eens meer zelf. Ik kan het gewoon kant-en-klaar kopen. Ik vind het zo leuk dat al die verschillende invloeden allemaal samenkomen hier. Bijvoorbeeld al dat lekkere eten; uit Indonesië de bami, uit Marokko de couscous, uit Suriname de roti. Behoud altijd een beetje je eigen cultuur, vind ik. Ik heb het genoeg om me heen gezien, bij mijn eigen familieleden, dat ze helemaal zijn opgegaan in een ander land en dat ze een heleboel dingen van ons eigen land niet meer weten of zelfs wilden weten.’

           

Erfgoeddrager: Rania

‘De bevrijding, kind dat was me een feest!’

Henk Post was 14 jaar toen de oorlog begon. Hij kon zich dus nog veel herinneren van de bezettingstijd. Lemyae, Rania en Zeinab, leerlingen van de Rosa Boekdrukkerschool, waren de eerste uit hun klas die iemand mochten interviewen. Dat was dus wel even spannend! Gelukkig kon meneer Post genoeg vertellen over de oorlog.

Zat u of uw familie in het verzet?
Ik woonde tijdens de oorlog in de Shackletonstraat 24-I, om de hoek bij jullie school. Achter hadden we een balkon en vanaf daar zag je de binnentuinen en de balkons van alle buren. Op 31 augustus was koningin Wilhelmina jarig, maar je mocht de Nederlandse vlag niet uithangen. Mijn vader heeft toen rood-wit-blauw wasgoed opgehangen aan de waslijn buiten. Na enkele uren had bijna iedereen in de tuin en op het balkon de was opgehangen in de kleuren van de Nederlandse vlag. Ook weet ik nog goed dat mijn broers, mijn vader en ik aan een razzia zijn ontkomen. We waren net naar de kerk geweest in de Chasséstraat. Toen we terug liepen naar huis kwamen we de buurman tegen. Hij waarschuwde ons dat de Gestapo voor de deur stond. Ik ben stiekem naar de Shackletonstraat gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Er stonden drie grote legerauto’s voor de deur. Alle mannen en jongens werden ingeladen in die auto’s. Na drie dagen kwamen al die opgepakte mannen en jongens terug, met een flinke boete. Mijn broer en ik zijn toen langs alle buren gegaan om geld op te halen voor die mensen. Zo konden ze die boete betalen. Later hebben we nog verzetskrantjes weggebracht zoals Trouw, Parool en Waarheid. Mijn vader regelde dat allemaal.’

Hoe was het om de Hongerwinter mee te maken?
De eerste oorlogsjaren was er gelukkig niet zo heel veel aan de hand voor ons. Je mocht alleen niet veel meer doen. Je mocht niet meer ‘s avonds laat op straat, want je moest om acht uur binnen zijn. Later kwam de Hongerwinter en toen veranderde er veel. In het begin toen we bonnen kregen, was er nog wel voedsel aanwezig. We kregen bijvoorbeeld nog groenten en brood. Later was er steeds minder eten. Het brood wat je later in de oorlog kreeg, was eigenlijk niet te eten. Het was helemaal pikzwart en het smaakte naar klei. We hadden zo’n honger dat we het toch erg lekker vonden. Mijn broers en ik lagen dan op bed heel voorzichtig dat ene sneetje brood op te knabbelen. In maart ’45 is mijn vader overleden door de honger. We wilden voor hem een kist kopen voor de begrafenis, maar dat konden we alleen krijgen in ruil voor een zak aardappelen. Dat hadden we natuurlijk niet. Mijn vader was nota bene omgekomen omdat er geen eten was. We hadden vaak niks te eten. Één aardappel kostte een gulden. We aten suikerbieten of tulpenbollen, maar het ergste was nog onze buurman. Hij was kolenboer en omdat er zo’n tekort aan kolen was tijdens de oorlog verdiende hij daar heel veel geld mee. Hij had daarom wel altijd eten. Op een gegeven moment stond hij op een kacheltje op zijn balkon eten, zoals aardappelen en vis, te koken. Mijn vader, die toen nog leefde, vroeg aan de buurman of wij ook wat konden krijgen. Het enige wat we kregen, waren aardappelschillen.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Kind, dat was me een feest! Zo’n groot feest! Alle straten waren vol met dansende mensen, muziek, alles! Overal, elk uur, de hele nachten door had je feest op de straat. We kregen ondertussen ook lekker eten. De mensen stonden op de daken met vlaggetjes te juichen naar de Engelse vliegtuigen, die overkwamen en voedsel dropten aan parachutes. De bevrijding, dat kan ik eigenlijk niet eens goed navertellen, was zo’n verschrikkelijk mooi feest. Zo’n groot feest maak je niet meer mee. Gelukkig maar, want dan zou je eerst weer een nare bezetting moeten hebben. Er gebeurden ook vervelende dingen na de bevrijding. Alle vrouwen en meisjes die relaties hadden met Duitse soldaten werden opgepakt door groepen mensen. Die vrouwen werden op een paard en wagen gezet. Hun haren werden helemaal kortgeknipt en ze werden met teer ingesmeerd. Daarna werden ze op die kar door de Baarsjes gereden. Ze werden allemaal van huis gehaald die vrouwen. Ik heb er naar gekeken, maar ik vond het zo erg. Ze gingen met die kar ook een vrouw ophalen in de Mercatorstraat. Die vrouw zag de menigte al aankomen, dus ze deed het raam open en liet zich zo op straat vallen vanaf de tweede verdieping om maar niet gepakt te worden. Ik ben toen meteen weggegaan. Jaren daarna heb ik haar nog mank zien lopen. Ze is er dus niet goed vanaf gekomen. Ik vond het verschrikkelijk dat die vrouwen zo behandeld werden.’

                

Erfgoeddrager: Rania

‘Verstopt onder dikke dekens met m’n pop lag ik te dubben of ze me zouden vinden’

Ena Breukelaar was zes toen de oorlog begon. Haar vader Adriaan zat in het verzet  en in 1941 moest het hele gezin onderduiken. Aan Rania, Izzah en Sabrine van basisschool De Nautilus vertelt ze over de angstige tijd langs verschillende onderduikadressen en over Klomphannes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We hadden het eerst helemaal niet in de gaten, heel gek, tot een vriend van mijn vader langskwam die het op de radio had gehoord. Mijn ouders waren ervan overtuigd dat je verzet moest plegen tegen het regime van Hitler. Het was ook om kwaad van te worden; alle Joden die uit je straat worden weggehaald. Dat waren onze buren, dat kon toch niet! Mijn vader bracht onder andere Joden naar onderduikadressen in de Achterhoek, regelde persoonsbewijzen zonder J erin en werkte voor de verbonden krant Vrij Nederland. De Duitsers kwamen er achter wat hij deed en begin 1941 kwamen ze hem halen, maar hij was niet thuis. Ze lieten een briefje voor hem achter, dat ie zich moest melden. Toen zijn we vertrokken, ook ik en mijn vijf jaar oudere broer Wim.’

Hoe was het onderduiken?
‘Ik zat in Scheveningen bij een gezin. Er was één keer een inval toen mijn vader en de rest van de verzetsgroep tijdens een vergadering opgepakt waren. Een van hen bleek een foute, een verrader. Ik sliep, met een dochter van het gezin, op de derde verdieping en de Duitsers waren al op de eerste. Zij stopte me snel aan het voeteneind onder dikke dekens, samen met m’n pop Klompenhannes die ik van opa en oma had gekregen met Sinterklaas. Opa had geregeld dat ik ‘m op mijn onderduikadres kreeg. Onder de dekens met m’n pop lag ik te dubben of de Duitsers me zouden vinden. Ondertussen leidde de moeder van het gezin de soldaten af. Omdat het aantal bedden klopte met het aantal mensen in het gezin – mijn kussen was ook snel weggehaald – dachten ze dat er verder niemand was. Ik moest voor de veiligheid wel naar een ander adres, dat werd de John Franklinstraat in Amsterdam-West. Daar kon ik ook clandestien naar school, onder een andere naam. Buiten spelen mocht niet. De conciërge kende toevallig mijn oma en herkende mij op een foto bij haar thuis. Je wist niet of iemand goed of fout was, dus voor de zekerheid ben ik weer verhuisd, naar Den Haag. Nadat mijn vader in oktober 1942 was verhoord, liepen we minder gevaar. In april 1943 ging ik onder mijn eigen naam weer naar m’n eigen school. Mijn moeder nam de verzetstaken van mijn vader over. Ik moest een klas over doen. Op een reunie sprak iemand me aan over die tijd. ‘Ik heb van jou nooit iets begrepen. Ineens was je weg en ineens was je er weer, en toen zat je niet meer bij ons in de klas. Wat is er toch gebeurd?”

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Na de verhoring moest ie naar kamp Vucht en vervolgens naar Den Haag om veroordeeld te worden. Hij kreeg tuchthuisstraf en moest werken in Siegburg, in Duitsland. Dat was een vreselijke tijd. Hij kreeg vlektyfus en er waren geen medicijnen. Bijna iedereen die vlektyfus had, ging dood. Enkele overleefden, waaronder mijn vader. Na de bevrijding door de Amerikanen ging hij – nog maar 35 kilo zwaar – in quarantaine en werd hij goed verzorgd. Zes weken later kwam hij naar huis. Hij zou 1 juni komen, maar op 28 mei stond er opeens een vrachtwagen voor de deur en daar stapte mijn vader uit. Wim stond vastgenageld voor het raam, in plaats van dat hij open deed. Gelukkig had mijn vader nog de sleutel. ‘Hallo weer,‘ zei hij. ‘Waar is moeder?’ Mijn moeder en ik waren die dag mijn oom en tante helpen verhuizen en Wim wist niet waar we waren. Toen ik thuiskwam stonden er allemaal vriendinnetjes op de stoep. ‘Ena, je vader is thuis gekomen!’ riepen ze. Ik bonsde op de deur en mijn vader deed open. Wim is toen snel moeder gaan halen. Samen renden ze naar huis. Ik vergeet nooit hoe mijn vader toen in de gang stond. Ik deed de deur open en Wim en mijn moeder kwamen binnen, en mijn moeder viel mijn vader in de armen. Zij hebben elkaar minutenlang alleen maar vastgehouden. Wim en ik stonden op een afstandje te kijken.’

En Klomphannes?
‘Die is altijd met mij meegegaan en heb ik nog steeds.’

    

Erfgoeddrager: Rania

‘Naarmate je ouder wordt, ga je als kind meer ellende zien’

Als Noucha, Rania en Selsabiel van de Wiltzanghschool binnenkomen heeft Hanny haar doosje met spulletjes uit de oorlog al klaar staan. Naast de serieuze onderwerpen is er ook ruimte om gezellig te kletsen en worden dingen uit het verleden met het heden vergeleken. Zo vindt Hanny dat kinderen tegenwoordig veel wijzer zijn. Want er is nu internet en televisie, dat was er vroeger allemaal niet. ‘’Toen waren we echt nog kinderen die over straat renden.’’ Ook laat ze haar poëziealbum zien. Dat heb je tegenwoordig niet meer echt, maar de meiden vertellen over de vriendenboekjes die zij nu hebben.

Had u door dat er oorlog was?
‘Ja dat hadden we meteen al door. Maar naarmate je ouder wordt, ga je meer ellende zien. De hongerwinter dat was niet zo’n pretje. Toen moesten we bloembollen en suikerbieten eten. We hadden ook een hond Molly, maar we hadden op een gegeven moment geen eten meer. Toen hebben we de hond moeten laten inslapen, omdat er geen eten voor haar ook meer was. Na spertijd mochten we niet meer op straat komen. Dan hingen we uit het raam om met elkaar te praten. Of we gingen stiekem in de binnentuin spelen.’

Wat vond u ervan dat uw vader bij het verzet zat?
‘In het begin heb je dat niet door. Hij ging gewoon naar zijn werk en later ging hij ook ’s avonds weg. Dan ging hij naar de Reinier Claeszenstraat, vlakbij huis. Daar draaiden ze in een kelder illegale krantjes voor het verzet. Daarna moesten wij kinderen de krantjes naar iemand brengen die deze weer verder verspreidde. Mijn vader heeft ook ondergedoken gezeten bij een kolenboer; bij ome Wiebe en tante Annie. Wij gingen daar dan op bezoek alsof we naar vrienden gingen. Want het mocht natuurlijk niet opvallen. Maar het was ook wel spannend. Hij is een keer verraden. Toen moest hij naar een vergadering, maar hij was te laat. Hij zag allemaal Duitsers en een grote vrachtwagen staan. Daar is hij toen maar niet heen gegaan. Ook moest hij naar de Euterpestraat toe. Dat was een hele erge gevangenis, waar mensen werden gemarteld. Mijn moeder ging toen met mijn vader mee. Gelukkig kwam hij vrij. De Duitsers zeiden altijd ‘bevel is bevel!’. En toen zei mijn vader gewoon dat hij ook alleen maar deed wat gedaan moest worden, net als zij!’

Hoe vond u de Bevrijding?
‘In september 1944 zei iedereen dat we bevrijd waren. Maar dat ging toen niet door. De oorlog duurde daarna nog zo’n acht maanden. Toen we echt bevrijd waren, geloofde mijn vader het al niet meer. Hij zei: ‘’Ik kom mijn bed niet uit hoor, laat mij maar liggen.’’ Maar het was dus echt zo. We hebben niets anders gedaan dan feesten. Ook kregen we pakketten uit de lucht met eten. Dat was zo lekker! Er zat van alles in, onder andere poeder van ei dat je moest klutsen of zo, maar wisten wij veel, dat hadden we nog nooit gezien! Dus we hebben het gewoon zo opgegeten, heel lekker! Ook kregen we sigaretten van de Canadezen. Zelfs aan kinderen werd dat uitgedeeld. Het was feest, en een andere tijd.’

Erfgoeddrager: Rania

‘’

Wij interviewden Wil Wickel, die in Duitsland geboren werd als zoon van een joodse vader en niet-joodse moeder. Toen hij vier jaar was, vluchtte zijn moeder met hem naar de Indische buurt in Amsterdam, waar hij de achternaam van de man kreeg met wie zijn moeder al snel hertrouwde. Maar doordat Wil veel joodse vriendjes had, kon zijn nieuwe achternaam er niet voor zorgen dat hij uit handen van de Duitsers bleef.

 

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Het was 10 mei 1940, en de Nederlandse luchtmacht vloog zo laag over het Flevopark dat we konden zwaaien naar de piloten. Toen kwamen de Duitsers binnen, met veel poeha. Toch is het een redelijk rustige tijd geweest tot 1941. Ik speelde met mijn joodse vriendjes vaak op de joodse begraafplaats om de hoek. Dat mocht natuurlijk niet. Het was er een enorme troep, er waren veel stenen gesloopt en soms kwamen er beenderen omhoog.

Maar beetje bij beetje had ik steeds minder vriendjes. Bij station Muiderpoort vertrokken ze ’s nachts met de trein, en mij werd verteld dat ze ziek waren. Het was een erg donkere tijd.”

Bent u zelf ook opgepakt?
“Na de februaristaking op 25 februari 1941 waren er veel arrestaties. Van driehoog werden jongens met geweerkolven naar beneden geslagen; ik heb nooit durven vragen hoe het is afgelopen met Harry en Bertus, twee van mijn vrienden die toen zijn opgepakt. Omdat ik omging met joodse mensen werd ook ik, ik was toen 17, tewerkgesteld in Duitsland, bij I.G. Farben in Bitterfeld. Met bewaking ging ik elke dag om 5 uur werken bij een instrumentenmakerij. Daar heb ik geluk mee gehad, want dat was een heel belangrijke afdeling. Veel andere mensen hebben het slechter getroffen.”

Waren er ook mooie momenten?
“Toen ik op een dag rondwandelde omdat ik te ziek was om te werken, kwam ik een groep Russische soldaten tegen. Ik hoorde een van die jongens zeggen ‘Laat ze het lazarus krijgen, neerzetten die hap!’. Dus ik vroeg: ‘Bent u Hollander?’, en het bleken Nederlandse militairen te zijn in een Russisch gevangenkamp. Daar leefden ze onder afschuwelijke omstandigheden, dus een van die soldaten vroeg of ik hen kon helpen. Ik heb het verhaal aan een NSB’er in mijn kamp verteld, en een paar dagen later kwam de groep soldaten in Nederlandse uniformen aangelopen. Ze waren bevrijd uit het Russische strafkamp omdat ik aan de bel had getrokken.

Toen ik later zelf terug kon naar Nederland, dacht iedereen dat ik een collaborateur was omdat ik voor de Duitsers had gewerkt. Ik werd heel slecht behandeld, maar op een gegeven moment begrepen ze dat het verhaal anders in elkaar stak. Ik had wel voor de Duitsers gewerkt, maar zeker niet uit vrije wil!”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Rania

‘Ik moest doen alsof ik doof was’

In de oorlog woonde Ardi met haar vader en moeder in de Rijnstraat. Haar ouders hadden daar op nummer 40 een elektriciteitswinkel: Gebroeders Lodder. De familie van Ardi was niet Joods, maar bijna al haar buren waren dat wel.

Hoe beleefde u de oorlog?
“Het leven ging ook gewoon door. Ik was jong. Ik ging naar school. En ik kon niet de hele dag zitten treuren. Ik was altijd druk, maakte lolletjes, maar kon ook gauw huilen. ‘Het is bij jou altijd Jantje lacht, Jantje huilt’, zei mijn moeder dan. Zij leerde me in de oorlog om te zwijgen als je iets gevraagd werd over iemand anders. ‘Ik weet het niet…’ moest ik dan zeggen. Of ik moest net doen alsof ik doof was.”

Kende u Joodse mensen?
“Wij hadden veel Joodse buren. Boven ons, op 2 hoog, woonde mevrouw Natkiel met haar zoons Harry en Siegfried. Ook zij waren Joods. Op een dag hing er een bord op haar deur: ‘Tehuis voor Oude Van Dagen’. Mevrouw Natkiel hoopte dat de Duitsers oude Joodse mensen met rust zouden laten. Daarom nam zij een paar Joodse ouderen in huis, om hen en zichzelf te beschermen. Maar de ouderen werden al snel door de Duitsers opgeroepen. Mevrouw Natkiel vroeg moeder en mij om twee ouderen te helpen bij het plein te komen, waar zij zich moesten melden. Daar stonden meerdere ouderen bij elkaar, met Duitse soldaten erom heen. ‘Dag’ zeiden we. We gaven elkaar een hand. ‘Dag..’ En toen lieten wij hen daar achter.”

Heeft mevrouw Naktiel de oorlog overleefd?
“Op een dag stond er een politieman in ons trappenhuis. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg hij mij. Ik zei niets. ‘Wie ben jij?’ Weer zei ik niets. ‘Ben jij doof?!’ vroeg de agent. Mijn moeder kwam naar beneden: ‘Dat meisje is doof, ze verstaat u niet,’ zei ze. Die agent was op zoek naar mevrouw Natkiel en haar zoons. Mijn moeder waarschuwde haar, dat ze weg moest gaan en een plek moest vinden om onder te duiken. Ze verschool zich met haar zoons in de zolderkamers op drie hoog. Ze had een vals identiteitsbewijs, mevrouw Potsdijk heette ze volgens dat bewijs. De Duitsers kwamen, trapten de deur in op 2 hoog en liepen door naar 3 hoog. Mevrouw Natkiel liet haar valse kaart zien en kwam ermee weg. Maar een paar dagen later kwamen de Duitsers terug en namen Siegfried, Harry en mevrouw Natkiel mee.. Moeder en ik keken door het raam en zagen hoe ze in een auto moesten stappen.
Alleen haar zoon Siegfried kwam na de oorlog terug.”

Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Rania

‘Rembrandtschool en Ferdinand Bolschool: kastanjes rossen in het Sarphatipark ’

Joop Borghmans zat van 1946 tot 1952 op de Rembrandtschool, de school die nu de Oscar Carréschool heet. Wij zitten nu op de Oscar Carréschool en nodigden mijnheer Borghmans uit om over zijn schooltijd te vertellen. Hij kwam bij ons in de klas en vertelde dat hij vroeger in precies hetzelfde lokaal les had gehad. In ons schoolgebouw zaten vroeger twee scholen: de Rembrandtschool en de Ferdinand Bolschool. De Rembrandtschool zat in het linkerdeel van het gebouw. Alleen de gymzaal deelden de scholen met elkaar.

Wat herinnert u zich van uw tijd op de Rembrandtschool?
‘Nog zie ik mij onze school inwandelen. We stelden ons altijd op in een keurige rij. Iedere ochtend werd de kolenkachel in het lokaal aangemaakt door de leraren. Koud was het dan nog. Voordat er lesgegeven kon worden, was je een halfuur verder. Ik zat met 40 kinderen in de klas. Er hingen een paar rustgevende platen aan de muur met weidevogels of een historisch tafereel. Je hoorde de gezellig brommende kachel in de winter en de banken stonden achter elkaar, keurig in het gelid, zodat je je voorbuurman aan de oren kon trekken. En dan was er meesters stok! Meester Vogt had een stok met een spijker erin. De hele klas kwam aan de beurt. Ook werd ik wel eens voor straf in het kolenhok gestopt. Helemaal zwart kwam ik er na verloop van tijd dan weer uit. Ik vond het niet erg, zo ging het nu eenmaal.’

Wat deden jullie in de pauze?
‘In het speelkwartier gingen we altijd naar het Sarphatipark, keurig in de rij, onder toezicht van de leerkrachten en hoofdonderwijzer J. Beuzemaker, immer zijn pijpje rokend. In de herfst gingen we in het park altijd ‘kastanjes rossen’: met een stok gooien naar de kastanjes in de boom. Voor de school konden we trouwens ook fijn op straat spelen, want er waren geen auto’s. We deden aan bokspringen, hinkelen, knikkeren, putten, (voetballen met de straatputten als doel).’

Ze zeggen dat er tijdens de oorlog onderduikers achter de luiken in het plafond hebben gezeten, weet u daar meer van?
‘Nee, ik heb daar nooit iets over gehoord. Voor mijn gevoel was de hal vroeger hoger. Is het verlaagde plafond er niet later ingebracht? Dit zou op de verbouwingstekeningen te zien moeten zijn, want de school is natuurlijk aangepast en gerenoveerd. Het lijkt mij wel onpraktisch om daarboven onderduikers te huisvesten. Altijd donker, hoe regel je het met eten, drinken, naar toilet gaan… Je zou er tevens een flinke ladder voor nodig hebben. Ik weet niet of het gebeurd is. Maar je kunt er in ieder geval een spannend kinderboek over schrijven.

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892