Erfgoeddrager: Nora

‘Toen onze school werd bezet, moesten wij in het café naar school’

Rayen, Tijn, Nora en Dexter van basisschool Strijp Dorp komen op bezoek bij Theo Hendriks. Als ze bij hem thuis op de bank zitten, stellen ze hem de eerste vraag. Over de oorlog, maar hij vertelt ook graag over zijn tijd bij de marine, toen hij in Nieuw-Guinea was gestationeerd. Tijdens de oorlog woonde meneer Hendriks met zijn ouders in de Brugstraat, waar nu het TUE terrein is. Hij was 7 jaar toen de oorlog begon.

Wat voor een spannend avontuur hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Ik vond er weinig aan, aan de oorlog. Alles was op de bon, zoals snoep en sigaretten. Die bonnen kon je onderling ruilen. Ik heb ook honger geleden. Er stonden wel knollen op het land en wortels. Die haalden we uit de grond en aten ze op. Op school zag de leraar onze vieze vingers en sloeg toen met een liniaal op onze hand.

Mensen die op straat fietsten, moesten hun fiets afgeven aan de Duitsers. Ook paarden haalden ze weg uit de stal. Toen de Duitsers even weg waren heb ik samen met mijn zus eens zeven van die afgepakte fietsen weggepakt. Zes fietsen hebben we teruggegeven aan de eigenaars. De zevende fiets heeft mijn vader gehouden, zodat hij voortaan met de fiets naar zijn werk kon.’

Ging u naar school tijdens de oorlog?
‘Wij moesten naar school. De Duitsers hebben onze school bezet en later de Engelse soldaten ook. Toen moesten wij in het café naar school en later zelfs in het kippenhok. Dat was een grote schuur en daar zaten de kippen in. Ik heb er een liedje geleerd: Toktok, toktok, we gaan weer naar het hok, het is zo fijn om kip te zijn, toktok, toktok…

Als de vliegtuigen kwamen, kon je dat horen, maar dan ging ook het luchtalarm af. Dan moest je zo snel mogelijk naar huis gaan. We gingen ook met jongens onder elkaar naar het station, daar gingen we naar die grote locomotieven kijken. Dat was heel gezellig om te zien en ook mooi. Op een dag gingen we niet naar het station en heel toevallig werd toen Eindhoven gebombardeerd. Dat was het Sinterklaasbombardement.’

Wat hebt u na de bevrijding gedaan?
‘De bevrijding was wel fijn. Ik heb de parachutespringers gezien bij Son. En we kregen chocolade en sigaretten van de Amerikaanse soldaten. Maar na de bevrijding kwam er nog een bombardement. Wij hoorden het en dachten dat het geknal voor de bevrijding was, maar de Duitsers hadden nog enkele bommen gegooid. De oudere mensen zeiden: Maak dat je weg komt. Na de oorlog werden dames, die met Duitsers waren omgegaan kaal geknipt op straat. Dat heb ik ook gezien.

Toen alles voorbij was, ging ik van de lagere school af en ben ik naar de ambachtschool gegaan en ik ben timmerman geworden. Ik heb in de bouw gewerkt, veel buiten, want ik kan goed tegen kou en hitte. Ik had nog steeds geen schrik: met antennes zetten, liep ik gewoon over het dak, zonder bescherming.’

Erfgoeddrager: Nora

‘De bakkers hadden het deeg opgegeten want zij hadden ook honger’

Bernadette Nyst (1935) woonde in de oorlog aan het Linnaeushof in Amsterdam-Oost. Dat is niet zo ver van de Lidwinaschool waar Jalaysa, Joshua, Lode, Oran en Nora haar nu interviewen. Mevrouw Nyst kent de school nog wel van vroeger. ‘In de oorlog waren we allemaal mager en hier kon je dan soep halen. Je nam een pannetje mee en dan kreeg je soep. Ik en mijn broers zaten hier ook op school.’

U was 5 jaar toen de oorlog begon, wat kunt u zich er nog van herinneren?
‘Ik kan me niet precies herinneren dat het begon, maar ik weet nog wel goed de gevolgen ervan, bijvoorbeeld dat we heel weinig te eten hadden. Dat weet ik nog heel goed omdat we nu zo veel hebben, bij Albert Heijn weet je niet wat je moet kiezen. In de oorlog was je blij als je wat brood kreeg. Mijn moeder sneed altijd dikke boterhammen want dat kostte minder beleg. Of een boterham met tevredenheid, zo heette dat. Dat was een boterham met alleen boter. Ik kan nu nog steeds geen eten weggooien, dat hebben alle mensen die de oorlog hebben meegemaakt.

Ik was nog heel jong en van mijn ouders mochten we niet op straat spelen. In de oorlog was het natuurlijk niet zo veilig. Hierachter heb je Jerusalem, dat was in de oorlog een landje en daar stond afweergeschut van de Duitsers. In de buitenmuur van ons huis zat een scheur van het afweergeschut. Als er werd geschoten, werd ik uit bed geplukt en moesten wij schuilen in de badkamer. En we hadden een schuilkast, daar waar later de wasmachine stond. Daar schuilden mijn broers ook zodat ze niet opgepakt zouden worden.’

Weet u nog wat er met de onderduikers is gebeurd die u in huis had?
‘Ja, we hadden twee keer een onderduiker. De eerste onderduiker die we hadden, ging elke keer naar buiten in de tuin, waarschijnlijk om de buurmeisjes te zien. Daar werd mijn vader heel boos om. Als iemand zou zien dat wij een onderduiker hadden, dan hoefde maar één iemand zich te verspreken en kwamen de Duitsers mijn vader halen en dan werd je doodgeschoten of je ging naar een kamp. Dus die onderduiker moest weg. Toen kwam er een andere onderduiker en die bleef keurig binnen, Leo heette hij. Het was heel gevaarlijk om onderduikers te hebben.

Mijn man is in Loenersloot geweest in de oorlog, bij een boer om wat eten te krijgen. Bij die boer zaten heel veel onderduikers, die zaten in het hooi. Mijn broer heeft ook nog ondergedoken gezeten bij twee hele oude tantes van mijn vader. Ik mocht toen niet weten waar hij ondergedoken zat omdat ik nog zo jong was, zodat ik het niet per ongeluk zou verraden. Als ik nu langs dat huis kom kijk ik altijd naar boven; hier heeft hij gezeten.’

Wat gebeurde er met uw broer?
‘Mijn broer – die ouder was dan ik, 18, 19 jaar – moest naar Duitsland om daar te werken in kamp Buchenwald. Hij is gevlucht uit dat kamp en wat mij het meest is bijgebleven is dat hij terug was en dat hij toen heel ziek is geworden, hij heeft twee keer tuberculose gehad. Dat is een soort longaandoening. Hij was zo mager toen hij terugkwam. Eerst was hij maandenlang ziek thuis, toen hij beter werd wilde hij gaan studeren maar toen werd hij weer ziek en heeft hij wel een jaar in een sanatorium gelegen. Hij had allerlei plannen maar die konden natuurlijk niet doorgaan door de oorlog en omdat hij daarna zo ziek was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘We hadden een fiets met houten banden en dan reed mijn vader met een van ons achterop naar een boer om aardappelen te halen. En mijn vader had nog tulpenbollen besteld om te eten maar toen kwam de Bevrijding, dus die hebben we nooit hoeven eten. Na de oorlog zijn mijn zusje en ik met een vrachtwagen naar familie in Brabant gegaan, om wat aan te sterken. Ik was heel mager. Toen zei mijn familie, je kan wel zien dat zij uit de oorlog komt. De Hongerwinter was in Amsterdam natuurlijk heel erg.

Ik weet nog dat ik 7 jaar was en ik mijn eerste communie deed in de kerk. In die tijd hadden we bonnen voor voedsel. Tegenover het IJscuypje zat een bakkerij. Mijn moeder er wilde voor mijn communie een feestje van maken met mijn klas, daarom had ze bonnen gespaard voor een cake. Maar toen hadden de bakkers al het deeg opgegeten, want die hadden natuurlijk ook honger. Mijn moeder was heel verdrietig. Dat weet ik nog heel goed.’

Erfgoeddrager: Nora

‘Mijn opa deed mee aan de Februaristaking’

Mahir, Nick, Nora en Selma interviewen Janny Feestra op de Twiskeschool in Amsterdam-Noord. Ze is geboren in 1946, dus heeft de oorlog zelf niet meegemaakt. Haar opa en twee ooms zaten in het verzet en thuis werd veel over de oorlog gesproken. Mevrouw Feenstra heeft knipsels, foto’s en geschreven verhalen van haar vader meegenomen. Het is heel bijzonder om te horen dat de Twiskeschool vlakbij een verzetswijkje staat. De Bertus en Antoon Wolfswinkelweg zijn de broers van haar moeder!

Wat kunt u vertellen over uw familieleden die in het verzet zaten?
‘Mijn opa werkte op de tram toen de oorlog uitbrak. In de loop van de oorlog wilden Amsterdammers zich verzetten tegen de Duitsers. In die tijd hadden ze geen mobieltjes waren, dus hoe maakten ze dat dan aan elkaar duidelijk en hoe konden ze anderen overtuigen? Ze bedachten dat ze de trams en treinen niet meer te zouden laten rijden. Als dat gebeurde, zouden mensen misschien denken: hee wat is er aan de hand? Zo hoopten ze dat een hele groep ging meedoen aan het verzet. Mijn opa was een van de eersten die meededen aan de Februaristaking. Zijn verhaal en ook een foto van hem staan in het Verzetsmuseum.’

Wat gebeurde er met uw ooms die bij de Fokkerfabriek in Noord werkten?
‘Twee broers van mijn moeder maakten er vliegtuigonderdelen. Toen zij voor de Duitsers moesten werken, pleegden ze, samen met zeven andere jongens die er ook werkten, sabotage: ze veranderden kleine details aan onderdelen. Maar de leiding kreeg dat in de gaten. Op een avond werden alle jongens en ook al hun broers en zussen opgepakt en in aparte cellen geplaatst. De broers en zusjes wisten van niks en werden weer vrijgelaten. Maar die jongens zijn gefusilleerd. Drie uur voor hun dood schreven mijn ooms een afscheidsbrief aan mijn opa. ‘Houden jullie je sterk?’, vroegen ze hem in hun brief. Hun namen staan op de straatbordjes in de Twiskebuurt. Mijn opa heeft later een standaard gemaakt met hun foto’s erin en de tekst: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘In 1939 is mijn vader getrouwd met een Joodse vrouw, dus vlak voor de oorlog. Ze gingen op een avond naar een voorstelling in het Bellevue Theater. De dag erna is zij op haar werk in een kapsalon opgepakt door de Duitsers, pas drie maanden nadat ze waren getrouwd. Later in de oorlog ontmoette hij mijn moeder en vlak na de oorlog werd ik geboren. Pas na vijf jaar mochten zij trouwen, toen was zijn eerste vrouw officieel ‘doodverklaard’.

Mijn vader was militair. Hij was vrachtwagenchauffeur in het leger en moest spullen van de ene plek naar de andere rijden. Ook moesten ze militairen vervoeren, heel gevaarlijk was dat vanwege de bommenwerpers boven de wegen. Op een dag was een bommenwerper op zoek naar hen. Mijn vader lag verstopt in een greppel en de scherven vlogen over hem heen. Mijn vader heeft veel verhalen geschreven over zijn oorlogstijd, al is dat nooit een ‘echt boek’ geworden.’

 

Erfgoeddrager: Nora

‘Ik had van alles gesloopt om te stoken’

Derya, Mio, Ibrahim en Nora van de Multatulischool in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer interviewen de 92-jarige Piet van Heusden. De kinderen vragen onder andere over de ring die hij draagt. Deze heeft Piet van zijn ouders gekregen toen hij in 1952 wereldkampioen wielrennen werd. Dat heeft niets met de oorlog te maken, maar maakt wel indruk. Piet was vroeger dus beroemd!

Wat was uw eerste reactie toen u hoorde dat Nederland bezet was?
‘Als kind wist je daar maar heel weinig van. Ik was toen een jaar of tien, elf. Het eerste dat ik me herinner zijn Duitse militairen die langs het Mercatorplein reden. Ik was niet bang voor ze. We wisten toen nog niet wat er ging komen. Die soldaten waren op weg naar Haarlem en er was een opstopping of zo. Ze mochten niet uit hun wagen en vroegen mij of ik even wat eten wilde halen. Ik kreeg geld mee en haalde wat te eten. Het was ook niet dreigend. Als ik nee had gezegd, dan hadden ze een ander kind gevraagd. Wat wel dreigend was, was die keer – wat later – toen ik wel eens voor een Jood werd aangezien, omdat ik gitzwart haar had. Toen heb ik een persoonsbewijs aangevraagd, waarmee ik kon aantonen dat ik niet Joods was.’

Kende u ook mensen die werden opgepakt?
‘Ja, mijn vader. Hij moest werken in Duitsland. Ik was enig kind, was toen de enige man in huis – al was ik nog erg jong – en draaide op voor de klusjes. We hadden mijn grootvader in huis, maar die lag meer in bed dan dat ie op was. Het moeilijkste was dat er weinig hout was. We hadden een noodkacheltje gemaakt, een soort groenteblik met een klein brandhaartje binnenin. Daar deed je dan kleine stukjes hout in. Toen de oorlog afgelopen was, leek het wel een ruïne bij ons thuis. Ik had van alles gesloopt om te stoken in dat kacheltje; de schuifdeuren, de trapleuning, de kolenkist die op de veranda stond en de leuningen van die veranda en de deuren, behalve van het toilet en de ingang. Tussen de rails van tramlijnen 7 en 1 had je toen tramblokjes. Ook daarvan heb ik wat weggehaald, stiekem in het donker.’

Was u bang dat uw vader zou omkomen in Duitsland?
‘Ja, maar dat is niet gebeurd. Hij is in 1944 door de Russen bevrijd en in Brabant gedropt. Amsterdam was nog niet bevrijd, dus hij kon niet naar huis komen. In Eindhoven heeft hij een half jaar moeten wachten. Kleding had hij niet meer; hij droeg militaire kleren. Toen Amsterdam was bevrijd en hij thuiskwam, heb ik die kleren ook nog gedragen, omdat ik uit de mijne was gegroeid. Dat was heel ruwe stof; mijn dijen gingen ervan kapot. Het kan ook zijn dat mijn huid niet meer zo gezond was door de oorlog.’

Hoe was het om hem na een lange tijd weer te zien?
‘Vreemd. Ik had hem vijf jaar niet gezien en was toen pas tien en nu vijftien. Ik had een andere voorstelling van hem, en waarschijnlijk heeft hij dat ook van mij gehad. Hij was gewond ook. Door een bombardement was zijn ene hand helemaal stijf. Wat hij in Duitsland heeft gedaan, heeft hij nooit verteld, alleen dat hij in een fabriek heeft gewerkt.’

Erfgoeddrager: Nora

‘Bij alle hobbels deed mijn buik pijn’

Carel Wiemers had het leuker gevonden als hij Nora, Donovan en Mauro persoonlijk had kunnen ontmoeten. Nu moet het interview met de kinderen van de Dongeschool via Skype vanwege de coronacrisis. Maar meneer Wiemers is wel blij met mails die de kinderen hem hebben gestuurd. ‘Wat jullie nu meemaken in de coronatijd is niet leuk’, zegt hij. ‘Maar ik wil jullie meegeven dat je in vergelijking met de oorlogstijd nu wel alles nog kunt kopen. Het had veel slechter kunnen zijn.’

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas vijf toen de oorlog begon en ik woonde in Amsterdam, in de Vechtstraat. Later in de oorlog ging ik naar een boerderij op de Veluwe. Mijn ouders wilden dat graag omdat daar voldoende voedsel was. Ik heb er een hele fijne tijd gehad. Het was een hele lieve familie. Op school in Amsterdam had ik veel vriendjes, maar omdat ik op en neer ging naar de Veluwe was het moeilijk om vriendjes te behouden. Ik had niet echt een vaste plek. We speelden met van allerlei dingen. Alles was schaars, maar we waren creatief. We konden niet naar een speelgoedwinkel dus maakte ik een voetbal van een krant met een touw eromheen. En met een oude fietswiel en een tak speelden wij. Er was amper iets te koop.’

Waar ging u naar school toen u in de Vechtstraat woonde?
‘Wanneer ik in Amsterdam was, ging ik naar school in de IJsselstraat. In de winter was het erg koud. De school had geen verwarming en ik moest een dikke winterjas aan, wollen muts op en handschoenen aan. Het vroor soms wel tot -10 en dan mochten we naar huis. Een keer ging het luchtalarm af en moesten we een portiek in. Daar zaten we wel twee uur terwijl we op school hoorden te zitten. Later in de oorlog pikten de Duitsers onze scholen in. Door al deze voorvallen heb ik weinig scholing gehad. Naar school gaan was dus eigenlijk rampzalig.’

Ben u wel eens ziek geweest in de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog, in 1944, kreeg ik een blindedarmontsteking. Ik moest naar het Onze Lieve Vrouwegasthuis met paard en wagen omdat de Duitsers de ambulances hadden ingepikt. Ik zat op die wagen met pijn in mijn buik en bij alle hobbels deed het me pijn. In het OLVG werd ik geopereerd en ik mocht twee weken lang niemand zien. We kregen daar twee droge boterhammen per dag. In een briefje aan mijn ouders schreef ik dat het goed met me ging, maar dat ik maar twee droge boterhammen kreeg. De zuster zei dat ik dat beter kon weggummen omdat mijn ouders anders bezorgd zouden zijn.’

Heeft u nare dingen gezien in de oorlog?
‘Op een keer toen ik in Amsterdam was, hoorden mijn broer en ik lawaai buiten. Het was midden in de nacht. We keken stiekem door de gordijnen naar buiten en zagen Duitsers die aan de overkant van de straat aanbelden. Ze haalden mannen uit huis en namen ze mee, later zijn deze mannen geëxecuteerd. Ik vond het heel angstig om te zien. De Duitsers gebruikten de boerderij waar ik woonde als ziekenhuis voor gewonde Duitsers. Soms zelfs met ontbrekende ledematen. We mochten daar niet naar kijken, maar dat deden wij natuurlijk toch. Het was heel akelig om te zien. Ik was ook eens op weg naar mijn pianoles, maar ik was iets te laat. Toen ik aankwam, zag ik dat de Duitsers mijn Joodse lerares en haar moeder meenamen. Ik zag hoe haar moeder, een vrouw van 80 jaar die moeilijk ter been was, zo van de trap werd gesleurd. Het was afschuwelijk om te zien. Dat kun je toch niet voorstellen… Mensen werden behandeld als oud vuil.’

Erfgoeddrager: Nora

‘Alle mitrailleurs waren op ons gericht’

Wij (Max, Angie en Nora) hebben voor Oorlog in mijn buurt mevrouw Elisabeth Last-Van Der Bijl geïnterviewd. (Puck zou er ook bij zijn, maar ze was ziek). Mevrouw Last ontvangt ons gastvrij. Ze biedt ons koffie en fris aan en heeft koeken en dropjes in huis gehaald. Ook zegt ze dat we gerust even rond mogen kijken in haar ‘museum’.

Hoe was uw leven voor de oorlog en toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar oud toen de oorlog begon en het was crisistijd. Eens in de vier dagen kreeg ik een cent. Ik zat toen op de Klaas Katerschool in de Savornin Lohmanstraat en ik woonde in de Prinsenstraat, de oudste straat van Zaandam. We hadden daar een hele lange tuin met aan het einde een sloot. Daar kon je ‘s winters schaatsen. We hebben ook nog de Malariamug gehad, herinner ik me. We speelden veel in de zandbak. Een hele fijne jeugd. Wel sober, maar dat merkte ik niet.’ De dag dat de oorlog net uitbrak was het heel vroeg licht, in mei. Ik hoorde door het open raam stemmen en zag allemaal mensen buiten op straat toen ik door het raam naar buiten keek. En ik hoorde een heleboel plofjes. Mijn vader vertelde dat het oorlog was. Er heerste al een tijdlang dreiging van oorlog. In de lucht waren allemaal parachutisten, wel iets verder weg. De plofjes waren afweergeschut, denk ik nu.’

Had de oorlog ook invloed op uw dagelijkse gewoonten?
‘Ja. In het begin niet. Later waren er allemaal beperkingen. In het begin waren de Duitsers vriendelijk. In 1942 moesten mijn twee oudere broers naar Duitsland om daar te werken voor de Duitsers. Dat wilden ze niet en toen gingen ze onderduiken. Ze hebben het er levend en wel afgebracht. Al het eten ging op de bon. In de oorlog moesten we de ramen beplakken met papieren plakband, zodat de ramen niet zouden klappen bij inslag. ‘s Avonds moesten de ramen verduisterd worden. De bommenwerpers vanuit Engeland konden dan niet zien dat er een stad was. Tijdens de oorlog werden de scholen bezet. Ik mocht toen tijdelijk terug naar mijn oude kleuterschool in de Czaar Peterstraat. Op de Mulo ontmoette ik een meisje met rode vlechten, net als ik. Dit werd mijn beste vriendin. Op de Mulo zaten voor zover ik weet geen Joodse kinderen, wel een NSB-meisje: Emmie. Er werd, ook door docenten, erg onaardig gedaan tegen haar. Ik kan me nog herinneren dat ik dat heel akelig vond.’

Wilt u iets vertellen over wat u heeft gezien van de fusillades?
‘De hele buurt van de Klaas Katerstraat t/m de Prinsenstraat was opgepakt omdat er een verrader door de ondergrondse was doodgeschoten. Daarna volgde de fusillade, die ik niet heb gezien. Op de Burcht zijn toen tien mensen doodgeschoten. Ze hadden eigenlijk honderd mensen dood willen schieten, maar dat is gelukkig niet gebeurd. Ik moest die dag olie kopen en daarvoor moest ik om zeven uur in de rij gaan staan. Door de achtertuin wilde ik naar de Burcht lopen en deed de poort open. Daar stond een Duitser die me tegenhield. Ik mocht er niet door. Aan de overkant, en bij elk ander huis stonden Duitsers. Het was 6 februari, midden in de hongerwinter. We moesten allemaal naar de Burcht. Ik dacht dat we allemaal doodgeschoten zouden worden en dat de huizen in brand gestoken werden. We stonden op de Burcht. Alle mitrailleurs waren op ons gericht. In de rij stond ook een jongetje dat ik kende. Met een hoofddoekje om, vermomd als meisje. Hij gebaarde me hierover stil te blijven. Dat deed ik. Alle mannen werden meegenomen. Mijn jongere broertje niet, hij was te klein. Mijn vader was toen 54 jaar en kwam weer terug omdat hij te oud was. Uiteindelijk mocht ik weer naar huis. Alles was omvergegooid. Mijn moeder was hier erg overstuur door. Ze hadden blijkbaar naar wapens gezocht.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘De mensen maakten lange reizen, op de fiets naar het Noorden van Noord-Holland. Mijn vader had een heleboel kolen ingekocht. Per week mochten we één klein broodje eten, één sneetje brood per persoon. Dat legden we ‘s ochtends op het kacheltje zodat we een geroosterd broodje hadden (zonder beleg). ‘s Middags aten we koolsoep en ‘s avonds opnieuw koolsoep. Ik was toen ook heel erg ziek geweest. Mijn zusje was tamelijk zwak, zwakker dan ik. Zij kreeg af en toe nog een eitje. We hebben ook nog suikerbieten gehad. Deze werden in stukjes gesneden. Ze werden in olie gebakken met stroop er overheen. Ook bloembollen hebben we gegeten. Stiekem werden er een heleboel bomen gezaagd en verstookt, ook de binnendeuren. Alles om wat te kunnen eten. Op 8 maart 1945 werd ik opgehaald, samen met mijn zusje. We gingen naar de Achterhoek, helemaal op de fiets. De eerste avond kwamen we niet verder dan Bussum. Daar woonde een oom, waar we konden overnachten. De tweede dag overnachtten we in Barneveld. Uiteindelijk kwamen we In Harfsen aan. Daar zaten mijn broers ook ondergedoken. Die zag ik pas weer na een lange tijd. Ik mocht bij een boerderij blijven wonen. Toen kwam het front dichterbij in de Achterhoek. Ze hebben daar drie dagen gevochten. Ik hoorde op een ochtend een vreselijke klap. Het bleek van een brug die opgeblazen werd. Rondom de brug was een gehucht met een paar huizen. Met het opblazen van de brug trokken de Duitsers zich terug en dienden de eerste Canadezen. Ze brachten allemaal lekkere spullen mee. Bij de boerderij waar ik verbleef werd een soort van basisstation voor de Canadezen gemaakt. Op 17 april was de bevrijding en die duurde drie dagen. Maar in september kon ik pas weer terug. In Zaandam was echter nog veel honger.’

Hoe was de bevrijding voor u en hoe zou u 100 jaar vrijheid willen vieren? ‘
Ja, dat maak ik niet meer mee. Het is nu 75 jaar geleden. Ik zou willen dat mensen het niet vergeten. Ik vind het al zo bijzonder dat er al 75 jaar geen oorlog is. Wij hebben een bevoorrechte positie. In Noord-Holland was er betrekkelijk weinig oorlogsgeweld.’

Erfgoeddrager: Nora

‘Ik wist niet of mijn ouders nog leefden’

Amelie, Nora en Yassin van de Rosa Boekdrukkerschool keken hun ogen uit in het verzorgingstehuis waar Willy (91) woont. Ze zagen een restaurant, een winkeltje en een kapsalon. Het mooist was het grote poppenhuis dat in de hal stond. Eenmaal boven bij Willy kon het interview beginnen. Haar man Wim (98) vertelde ook over de oorlog. Willy en Wim zongen zelfs samen een liedje wat de Duitse soldaten altijd zongen tijdens het marcheren.

Heeft u wel eens een schietpartij gezien?
‘Ik zelf gelukkig niet, maar mijn jongste broer wel. Hij was twee jaar jonger dan ik. Hij fietste ergens bij de Haarlemmerweg toen hij werd aangehouden door een Duitser. Mijn broertje moest mee, achter die Duitser aan. Bij de Haarlemmerweg moest hij wachten. Er kwamen jongens van een jaar of achttien aan die in Haarlem op straat waren opgepakt bij een razzia. De Duitsers hadden ze gedwongen om van Haarlem naar Amsterdam te lopen. De jongens werden op een rij gezet en doodgeschoten. Zomaar! Die Duitse soldaten hadden daar enorme lol om. Mijn broer was nog jong. Hij vond het vreselijk en sloot z’n ogen op het moment dat het gebeurde. Hij werd gedwongen om te kijken en anders zou hij ook doodgeschoten worden. Zo waren ze die soldaten. Mijn broertje kwam helemaal overstuur thuis. Hij heeft daar voor de rest van zijn leven een trauma aan overgehouden. Hij wilde er eerst nooit wat over vertellen. Dat kwam pas later. Voor die jongens is er een gedenkteken geplaatst op de plek waar ze zijn doodgeschoten.’

Was u wel eens bang in de oorlog?
‘Mijn vader zat in het verzet. Dat was natuurlijk vrij gevaarlijk. Wij als kinderen wisten dat natuurlijk wel maar je mocht nergens over praten. Als je verraden werd, zou mijn vader meteen opgepakt worden. Ook hadden we onderduikers in huis, drie joodse mensen. Mijn zus en ik moesten onze kamer afstaan aan die familie. Er was ook een dochter bij van negen jaar. Betty heette ze. Ik had er eigenlijk een zusje bij. Omdat Betty natuurlijk niet naar school kon, kreeg ze thuis les van haar moeder. Ik keek altijd haar huiswerk na. Er was in ons huis ook een schuilplaats gemaakt voor Betty en haar ouders. Dat was een ruimte boven de inbouwkasten. Als er weer een razzia was, moesten zij snel die kleine ruimte in kruipen met z’n drieën. Stel je voor dat je nooit meer op straat mag. Nooit meer met vriendinnetjes spelen. Dat is verschrikkelijk natuurlijk voor zo’n meisje. Je was helemaal van de buitenwereld afgesloten. Ze hebben gelukkig alle drie de oorlog overleefd.’

Hoe was de hongerwinter?
‘Zelf zat ik nog in Friesland tijdens de hongerwinter. Kinderen uit Amsterdam konden voor een tijd naar Friesland. Daar was namelijk eten genoeg. Ik vond het wel leuk daar. Ik kon in Amsterdam toch niks doen. Ik kon ook niet meer naar school. Ik ben tot na de bevrijding bij die mensen gebleven. Ik heb het daar heel goed gehad. Mijn zus was in die tijd ook niet thuis. Zij sliep bij boeren, maar wel in de omgeving van Amsterdam. Mijn zus kon goed naaien. Die boeren hadden heel veel lakens en stof wat mensen bij hun hadden geruild voor eten. Toen is mijn zus daar bij die boeren in huis gegaan om kleren voor ze te maken. In het weekend kwam ze wel thuis en dan kreeg ze altijd tassen met eten mee van die boeren. Mijn oudste broer is de hele oorlog weg geweest. Die ging in 1939 al op een schip mee. Ons hele gezin was uit elkaar gevallen. Mijn ouders waren wel gewoon in Amsterdam. Ik wist niets van ze. Dat was wel erg hoor. Er was geen post, geen telefoon. Ik wist helemaal of ze nog wel leefden of dat er wat gebeurd was. Pas na de oorlog heb ik gehoord hoe ze dat laatste oorlogsjaar zijn doorgekomen. Want dat was het ergste jaar, tenminste hier in de stad.’

         

Erfgoeddrager: Nora

‘Ik heb nu ook een handtekening van Tom Hanks in het boekje’

De negentigjarige Lies Vogels-Staal woonde tijdens de oorlog in de kazerne aan de Tuinstraat recht tegenover de school van Nena, Nora, Jules en Igor. Elke dag lopen de leerlingen op weg naar De Hasselbraam langs het betreffende huis. Sinds het gesprek weten ze wat daar in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Dat mijn vader, brigadecommandant bij de marechaussee, een dag voor het begin van de oorlog naar Engeland ging. Een dag later, op 10 mei 1940, kwamen de Duitsers over de Jorislaan binnengemarcheerd. Ze bezetten de kazerne aan de Tuinstraat waar de zojuist vertrokken marechaussees woonden. Wij – mijn ouders, twee broers, drie zusjes en ik – woonden daar in een huisje ernaast.
Eenmaal terug schoten de (dronken) Duitse soldaten op de marechaussees. Het luchtalarm ging af en vanaf mijn slaapkamer kon ik alles zien. Het was heel beangstigend. Marechaussees raakten gewond. Een van hen lag bij ons op de divan. Toen eind van het jaar het bericht kwam dat mijn vader in Engeland was, moesten we het huis uit. Mijn moeder wilde niet naar het witte dorp verhuizen, omdat daar ook heel veel Duitsers huizen hadden ingenomen, en ze niet tussen de Duitsers wilde wonen. We zijn toen naar de Treurenburgstraat verhuisd.’

Wat raakte u het meest in de oorlog?
‘Veel dingen. Maar vooral het verdriet dat mijn vader niet bij ons was. We zagen hem pas weer na vier en een half jaar. Je had geen contact, zoals nu. We kregen alleen af en toe via het Rode Kruis een bericht van 25 woorden. Brieven schrijven kon wel, maar die waren maanden onderweg, omdat ze via neutrale landen als Zwitserland, Portugal of Zweden werden gestuurd. Ook schreef hij dan in bedekte termen. De Duitsers maakten namelijk alle brieven open en wat hen niet beviel werd gecensureerd. We wisten dus eigenlijk niets van hem in die tijd. Hij schreef vanuit elke plaats waar hij verbleef een ansichtkaart naar ieder kind. Die kaarten hebben we na de oorlog nog allemaal ontvangen. Zo heb ik de hele route waar hij was geweest kunnen nagaan. Ook schreef hij elke dag in een dagboek; dat heb ik later gelezen, omdat ik me afvroeg hoe het voor hem is geweest. Hij liet zes kinderen en een vrouw achter waarvan hij niets meer hoorde. Via via hoorde hij dat we de kazerne uit moesten en verhuisd zijn maar hij wist niet eens waar naartoe!
Wij gingen ondertussen door. Er was heel weinig. We maakten met alle kinderen bij één klein lampje in de woonkeuken ons huiswerk. Verder was alles helemaal verduisterd want er mocht geen licht van binnen naar buiten komen. Buiten was alles pikdonker. Als je al een keer ergens naartoe moest, liepen we achter elkaar en hield de voorste een fosforspeldje op; dat gaf een lichtpuntje.’

Heeft u ook iets dat u kan laten zien van de oorlog?
‘Ik heb handtekeningen van bevrijders opgehaald. Van de parachutisten die op 17 september in Son zijn geland. Van Engelse soldaten die op 18 september binnentrokken. Dat verzamelen was heel gewoon; dat deden alle grieten van een jaar of vijftien, zestien. Die handtekeningen heb ik altijd bewaard. Op een gegeven moment had mijn schoonzoon een restaurant hier in Eindhoven. Daar kwamen ieder jaar twee van die vroegere parachutisten. Eentje had zijn been verloren in Bastogne. Mijn schoonzoon belde mij een keer toen ze er waren. Ik pakte mijn boekje met handtekeningen uit de kast en ben naar ze toe gegaan. Een van die twee Amerikanen zag al bladerend in dat boekje diverse handtekeningen van mannen waarmee ze samen hadden gediend. Elk jaar als ze naar Eindhoven kwamen voor het Bevrijdingsfeest vroegen ze of ik een keer naar Amerika wilde komen, naar een reünie van die parachutisten. Die kwamen altijd nog bij elkaar, na al die jaren. Dat heb ik gedaan. Daar ontmoette ik de mensen die in dit boekje hun handtekening hebben gezet. De mannen hadden een hele goede band met elkaar, een broederband. Daar is door filmregisseur Steven Spielberg met acteur Tom Hanks in Amerika een televisieserie – ‘Band of Brothers’ –  over gemaakt. Tijdens de reünie waar ik bij was, stapte Toms Hanks binnen. Dat was heel erg leuk. Ik heb met hem gesproken en ook een handtekening gekregen. Dat was dus de leuke kant van de oorlog: dit boekje!’

             

 

 

Erfgoeddrager: Nora

‘Slapen op een boot, verstopt tussen het riet’

Wij hebben met elkaar meneer John Tielrooy geïnterviewd over de Oostelijke Handelskade in de oorlog. Het was bijzonder omdat hij precies ondergedoken zat op de plek waar onze school staat.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
“Toen de oorlog begon zat ik op de HTS. Daarom kreeg ik vrijstelling van de Arbeitseinsatz. Toen ik klaar was met mijn studie ben ik ondergedoken. Ik begon in ons eigen huis, op de Oostelijke Handelskade nr. 6, naast Panama. Dat was een vrijstaand diensthuis, mijn vader werkte daar. Maar ik kon niet blijven en daarna heb ik op verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het was altijd spannend als ik toch de straat opging. Dat kon eigenlijk niet meer, want jongens van twintig werden meteen opgepakt. Er waren altijd controles waarbij je je moest legitimeren met je stamkaart.”

Had u vrienden die ook ondergedoken waren?
“Ik zaten in de zomer van ‘43 samen met vier goede vrienden ondergedoken in Vinkeveen, op een zeilboot van een vriend van mijn ouders. We sliepen op die boot op de Vinkeveense Plassen. Er waren allemaal eilandjes met hoog riet waartussen je je goed kon verstoppen. Er werd daar turf gestoken, dat gebruikten we als brandstof en onze ouders brachten bij toerbeurt eten. We leefden die hele zomer een beetje als wilden. Daarna zat ik er in m’n eentje, je kon moeilijk aan een adres voor vier personen komen. Niet veel mensen waren bereid om onderduikers in huis te nemen, dat was natuurlijk ook heel riskant. Van ons vieren hebben er drie het overleefd.”

Wat deed u tijdens de onderduik?
“Ik las veel en heb Spaans geleerd. Ook studeerde ik economie uit pure verveling en Engelse handelscorrespondentie. Tijdens de onderduik miste ik het menselijk contact. Je hebt helemaal geen mensen om je heen, ik miste mijn sport. Ik was een enthousiaste honkballer voor de oorlog.”

Hoe zag de onderduikplek in Panama eruit?
“De Duitsers wilden het centrale machinegebouw, Panama, opblazen, omdat er dan in de hele haven geen stroom meer zou zijn. Maar om de een of anderen reden is dat nooit gebeurd, dus het gebouw stond leeg. Ik ben daar toen met een van die vrienden gaan wonen. We sliepen in een diepe kast. Het was een oud huis, die kasten waren van oorsprong bedsteden. In het gebouw ertegenover zaten de Duitsers, daar keken wij op uit. Zij hadden een wacht voor de deur. In de Hongerwinter was de haven een spergebied, er mocht niemand in. Maar wij zaten daar dus ondergedoken met een schildwacht voor de deur. Veiliger kon eigenlijk niet. We hebben wel in het donker gezeten, want je kon absoluut geen licht branden ’s avonds, anders konden die Duitsers het zien.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Nora

‘Met mutsen en sjaals in de klas’

Francien van der Veen had een Joodse vader en een katholieke moeder. Ze woonde met haar ouders en grootouders in de Vrijheidslaan (toen Overamstellaan), en zat op de katholieke Sint Catharinaschool. Mohamed, Ymani en Nora interviewden samen met groep 7 van de Catharinaschool mevrouw Van der Veen over haar herinneringen aan de school en de buurt. Ze herinnert zich nog goed hoe haar Joodse vriendjes en familie werden weggehaald. 

Wat herinnert u zich van onze school?
"De school zag er heel anders uit. In elk lokaal stond een grote kolenkachel. In de winter was het heel koud en zaten we met mutsen, sjaals, en jassen aan in de klas. Met z’n tweeën zaten we achter ‘bankjes’: een tafeltje voor twee dat vast zat aan de stoeltjes. Dat was voor mij soms onhandig omdat ik een heel groot meisje was, ik paste er niet goed in. Er zaten minstens 35 meisjes in de klas. Het was een katholieke meisjes school. Als er jongens voor ons raam speelden, werden ze door de nonnen weggestuurd. Dat mocht niet. De nonnen waren onze juffen, zij droegen zwarte dracht. Mijn lievelingsjuf was Jo Rens, zij was heel lief en geduldig.”

Kende u Anne Frank?
"Ja, zij hoorde bij de meiden van het Merwedeplein. Wij woonden aan de andere kant van de ‘wolkenkrabber,’ zoals wij de woontoren op het Victorieplein noemden. Met de meiden van het Merwedeplein hadden we weleens ruzie. We waren elkaar vaak aan het pesten. Liepen wij naar school, kwamen die rotmeiden eraan. Je strik uit je haar trekken, of een voet ertussen zetten bij touwtje springen. Daar deed Anne ook aan mee. Maar we speelden ook wel samen met die meiden hoor.., balspelen, naar het zwembad..”

Had u veel Joodse vriendjes?
"Ja, ik had Joodse vriendjes en Joodse familie. Mijn grootouders, tantes en ooms en nichtjes en neefjes waren Joods. Zij woonden in de Vechtstraat. Ze zijn allemaal weggehaald. Ik weet nog dat mijn vader op een ochtend op zijn fiets stapte om naar zijn werk te gaan. Na vijf minuten kwam hij alweer terug. Onderweg had hij gezien dat zijn ouders en broer waren weggehaald door de Duitsers. Het enige wat hij tegen ons zei was: ‘Het is nu ook bij hen gebeurd..’ Daarna fietste hij naar zijn werk.
Op een keer zou ik gaan spelen bij mijn vriendinnetje Selma van Praag. Ik stond voor haar huis, wilde aanbellen, maar twijfelde toen. Ik weet niet waarom, maar de manier waarop de gordijnen dicht waren, of iets anders deed me beseffen dat ze er niet meer was. Ik belde niet aan, maar ging weer naar huis. Later hoorde ik dat Selma en haar ouders inderdaad waren weggehaald. Ze woonde in de Kromme Mijdrechtstraat. Het werd bijna normaal dat je vriendjes om je heen verdwenen.”

Tijdens het interview

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892