Erfgoeddrager: Nada

‘Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar dat plein’

Egbert Tellegen woont niet ver van Het Talent, de school van Appie, Damin, Nada en Maza, de leerlingen die hem gaan interviewen. Hij was tweeënhalf toen de oorlog uitbrak en woonde toen dicht bij Rotterdam, dat op 10 mei 1940 werd gebombardeerd. Als huisarts had zijn vader een ‘bijzondere’ positie voor de nazi’s.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘In Brielle, een dorpje onder Rotterdam. Mijn vader was huisarts en werd door de Duitsers opgepakt. Niet omdat hij in het verzet zat of zo, maar omdat hij een belangrijke positie had. In die tijd werden veel mensen met een belangrijke positie opgepakt en naar een kamp in Brabant gestuurd. Daar zaten ze, ook mijn vader, gevangen als onderpand. Wat houdt dat in? Dat wanneer een dorpsgenoot een Duitse soldaat als verzetsdaad zou doden mijn vader mogelijk werd doodgeschoten. Ze werden in het kamp wel goed behandeld en wij konden op bezoek komen. Mijn moeder gaf dan bepaalde berichten door, die mijn vader weer doorgaf naar de andere gevangen. Dat waren berichten zoals wie er NSB’er was. Mijn vader vond het kamp erg interessant. Hij heeft er veel interessante mensen ontmoet. Maar je was er elke dag weer niet zeker van of je zou blijven leven. Uiteindelijk is mijn vader na anderhalf jaar, op Hitlers verjaardag, vrijgelaten. Fijn, want ik was altijd bang dat hij vermoord zou worden.’

Bent u zelf weleens in gevaar geweest?
‘Ik niet, maar ik kan wel wat vertellen over wat mijn broers hebben meegemaakt. Mijn oudste broer was op school toen vlakbij een Engelse bom is gevallen, Zo dichtbij, dat hij ternauwernood aan de dood is ontsprongen. Ook is achter ons huis een bom gevallen. Ook weer van de Engelsen. Die schoten hun bommen gewoon te vroeg af. Mijn jongste broertje lag in zijn ledikantje en mijn moeder is toen over hem heen gaan liggen om hem te beschermen tegen glasscherven.’

Hadden jullie last van de Hongerwinter?
‘Wij hebben geen echte honger gekend in de oorlog. Mijn moeder zorge altijd voor eten; we hadden altijd drie maaltijden per dag. Natuurlijk was het niet heel lekker en niet alles was verkrijgbaar. Alles was heel magertjes en op de bon. Af en toe aten we suikerbieten en dat vond ik zo vies. Maar we gingen wel met een buikje vol naar bed. Als huisarts kreeg mijn vader van zijn patiënten, allemaal boeren, ook eten mee. Echte honger zoals hier in Amsterdam of in andere steden, nee, dat hebben wij niet gekend.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Oh, dat zal ik je vertellen! Ieder jaar ga ik op Bevrijdingsdag ergens naartoe. De Bevrijding was in 1945 een feest. Op 8 mei werd in Brielle feestgevierd. Ik herinner me nog dat we naar het grote marktplein liepen en dat dat vol met vrolijke mensen was. Iedereen was blij en aan het dansen, het was geweldig. Iemand zette mij op een balkon, zodat ik alles goed kon zien. Ik genoot van alle vrolijkheid. Opeens hoorden we schoten; net als een dag eerder op de Dam in Amsterdam gebeurd was. Een paar Duitse soldaten waren nog niet weg uit Brielle en zij schoten in de lucht. Gelukkig zijn er geen gewonden gevallen. Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar het marktplein in Brielle.’

Erfgoeddrager: Nada

‘Ik heb mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht’

Dayanara, Nada, Nayelica en Sem van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar buurthuis Het Schouw om Nanny Vogler te interviewen. In de verte zien de leerlingen al haar aan komen lopen. Ze ziet er heel lief uit. Mevrouw Vogler komt uit Indonesië en is geboren in 1929 in Bandung op Java. Ze is dus 92 jaar en woont al 71 jaar in Nederland. Eigenlijk heet ze Constanse, maar in Indonesië was het de gewoonte om iemand een bijnaam te geven.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn moeder was 15 jaar toen ze van mij beviel. Het was not done dat mijn moeder zwanger was, dus is ze naar mijn tante in Soekaboemi gestuurd om het geheim te houden. Ik werd geboren bij de nonnen. Vervolgens ging ik bij mijn opa en oma wonen. Bij hen werd ik erg verwend en ik vond het leuk om met ze te wonen. We woonden in een groot huis met veel bediendes. Ik heb ook op een nonnenschool gezeten. Het was wel streng, maar ik ben achteraf wel blij dat ik op die school ben gebleven, ik heb er namelijk ontzettend veel van ze opgestoken. Toen ik 5 jaar werd, ontmoette ik mijn ouders voor de eerste keer. Ik heb een heerlijke jeugd gehad, ondanks de oorlogen die ik heb meegemaakt.’

Hoe was het toen uw opa naar het kamp ging?
Het was verschrikkelijk, omdat niemand wist wat er zou gaan gebeuren. Wij werden tot vier keer toe ons huis uitgezet. Uiteindelijk heb ik mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht. Veel hotels en scholen in de omgeving werden omgebouwd tot de interneringskampen voor de vaders en opa’s. Ook werden er militairen en krijgsgevangen in geplaatst. Het was het raar om naar het kamp te gaan omdat buitenkampers niet geaccepteerd werden binnen het kamp. Ik heb mijn opa niet meer gezien, hij is overleden in het kamp.’

Hoe heeft u uw leven aangepast op Nederland?
‘Toen ik nog in Indonesië woonde, aten wij thuis al Hollandse pot. Dit maakte mijn oma elk weekend en ik vond het altijd erg lekker. We aten dan bijvoorbeeld biefstuk met rijst of stokvis. Ook groeide er Nederlandse producten in de bergdorpen, dus eten zoals bloemkool, boerenkool en aardappels kende ik al. In de stad Bandung, waar ik ben opgegroeid, verkochten mensen vooral op Koninginnedag ‘Orange Rasp’, dat is dan een soort hutspot met klapstuk, dat vond ik heel erg lekker. Mijn oma maakte vaak Nederlands eten, soms met mijn opa ernaast, maar oma kon zonder opa ook heerlijk koken.’

Hoe heeft u uw man leren kennen?
Ik ging met mijn tante, die een paar jaar ouder was, naar een koffiehuis waar ik aardbeien met slagroom bestelde. Bij een openhaard zat een militair waar ik mee ging praten over wat wij beiden hadden meegemaakt. Ik kon hem niet zo heel goed verstaan omdat hij een Amsterdams accent had en wist ook niet echt wat zijn naam was, dus noemde ik hem maar ‘de witte’. Tussen deze militair en mij zat 8 jaar. Hij had vroeger gevoetbald met mijn vader, en had net als mijn vader in hetzelfde kamp gezeten. Ik was heel verliefd. Mijn ouders gaven mij de keuze: of je gaat met ons mee of je gaat trouwen met deze man. Ik koos voor de laatste optie en ben getrouwd. Na een half jaar werd ik zwanger en kreeg ik een dochtertje. Tijdens de reis naar Nederland werd zij 3 jaar.’

Erfgoeddrager: Nada

‘Mijn opa werkte bij de tram en ging staken’

Op de fiets vertrekken Raghed, Corey, Rana en Nada van De Kinderboom in Amsterdam-Noord naar Janny Feenstra. Het is best spannend en Rana vindt het ook nog eens heel ver fietsen. Maar mevrouw Feenstra woont in een groot mooi huis. Er hangt een foto van haar aan de muur van vroeger, toen was ze koorddanser. Ze is geboren in 1946, vlak na de oorlog, en vertelt het verhaal van haar vader en de broers van haar moeder.

Hoe was het voor uw moeder om zoveel broers en zussen te hebben?
‘Mijn moeder groeide op in Amsterdam-Noord, aan de Meeuwenlaan, in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in West, verhuisden ze net voor de oorlog naartoe. Maar het probleem was dat haar moeder op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal. De twee oudsten – Antoon en Bertus – werkten in de Fokkerfabriek in Noord. Aan het einde van de lagere schooltijd, toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen en koken en het huishouden. Ze heeft niet verder kunnen leren.’

Wat voor werk deden Antoon en Bertus precies bij de Fokkerfabriek?
‘In die fabriek in Amsterdam-Noord maakten ze vliegtuigonderdelen. Tijdens de oorlog dachten de Duitsers dat zo’n fabriek wel handig zou zijn en namen de leiding over. Bertus en Antoon wilden niet voor de Duitsers werken. Ze verzamelden om zich heen een groep van zeven man en met z’n zevenen hebben ze vliegtuigonderdelen gesaboteerd. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen, maar genoeg om schade aan te richten. Toch hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep mannen, onder wie dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden op 21 maart 1942 opgepakt en verhoord. Ze ontkenden dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was, vond dat vreselijk. Het idee dat haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen in een cel een paar dagen opgesloten zaten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten. Op 19 november 1942 zijn ze in Soest gefusilleerd. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, de Gebroeders A. en B. Wolfswinkelweg.’ 

Wat voor werk deed uw opa?
‘Mijn opa werkte bij de tram in Amsterdam. Toen hij hoorde en zag dat veel Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd, dacht hij: dit is niet goed, dit pikken we niet. Ze wisten toen nog niet precies wat er met ze gebeurden. Hij was een van de eerste mensen bij de tram die gingen staken, op dinsdagochtend 25 februari 1941. Hij heeft zijn collega’s opgeroepen om hetzelfde te doen. Bij de staking vertelden ze dat ze dit deden om te laten zien dat zij ertegen waren dat Joodse mensen werden opgepakt. In het Verzetsmuseum hangt nog altijd een grote foto van hem. Toen zijn twee zoons overleden waren, heeft mijn opa een soort altaartje voor ze gemaakt. Hun beide foto’s in een lijstje met daaronder de tekst: zij vielen opdat wij konden leven. En als ik bij mijn opa kwam, zag ik altijd als eerste dat lijstje met die tekst staan op dressoir. Mijn opa vertelde altijd over de oorlog.’

Wat is het verhaal van uw vader?
‘Mijn vader heeft ook in het verzet gezeten. Hij heeft daar veel meegemaakt, en vertelde daar altijd verhalen over aan ons. Dat waren vaak gruwelijke verhalen. Over vluchten en een kelder waar hij dan inzat. Ik was nog een kind en wilde dat eigenlijk helemaal niet horen. Maar hij begon er steeds over. ’s Nachts had ik er nachtmerries van en was ik wel bang. Ik kan daar nog wel eens boos om worden. Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Lenie. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het Concertgebouw waar een feest was. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Iemand daar heeft haar gezien en verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar in de kapsalon gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Wist u vader ook wie haar had verraden?
‘Ik heb gehoord dat er vlak na de oorlog een man naar mijn vader toekwam die zei: ‘Ik weet wie je vrouw verraden heeft, kom maar mee, dan laat ik je zien waar hij woont’. Ze zijn een eind gaan rijden en bleven op een gegeven moment stil staan. Die man deed het handschoenenkastje open waar een revolver inlag. ‘Je hebt nu de kans’, zei hij…Maar mijn vader heeft het niet gedaan. Hij is in de oorlog in het verzet gegaan. Hij verzamelde onder andere identiteitsbewijzen die vervalst werden door een verzetsgroep en mijn vader bracht ze daarna rond. Mijn opa, de vader van mijn moeder en inmiddels weduwe, leerde in 1944 een nieuwe vrouw kennen en hertrouwde daarmee. Die nieuwe vrouw was de tante van mijn vader. Op een dag bezocht mijn vader zijn tante en zo heeft hij mijn moeder leren kennen. Dat gebeurde bijna aan het einde van de oorlog. Mijn zus is in 1945 geboren. Ik ben de middelste.’

Erfgoeddrager: Nada

‘Degene die de noodkachel heeft uitgevonden, verdient een stoel in de hemel!’

Patrick, Rayan en Nada van de Elisabeth Paulusschool in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt spreken Ria Bakker-Faber (85) op het schoolplein. Buiten coronatijd zouden ze bij haar thuis in Noord op bezoek zijn gegaan. Gelukkig heeft de verteller wat spulletjes in haar fietstas meegenomen. En zo zien de leerlingen uit groep 7/8 voor het eerst een noodkacheltje!

Waar woonde u en hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was vijf en woonde aan de Polanenstraat, vlak bij jullie school. Ik ken deze buurt dus goed. Op het plantsoen hiernaast stond een grote kerk. Hier een pastorie en klooster. Het is totaal veranderd. Door de Spaarndammerstraat reed een tram; van de Oostzaanstraat naar het Centraal Station.
Ik was dus vrij jong toen de oorlog begon. Van het begin herinner ik me de vele vliegtuigen, die ook ’s nachts overvlogen. Daar werd je als kind wel bang van. We mochten dan altijd in bed bij mijn ouders.’

Wat kon er allemaal niet in de oorlog?
‘Voor van alles had je bonnen nodig; er was niet veel te eten. Soms was er wat bij de gaarkeuken, maar stel je daar niks lekkers bij voor, hoor. Als je maar wat in je maag had. Als je uit je kleren groeide, kon je niks nieuws kopen. Dan moesten je kleren vermaakt worden, zodat het weer paste. En er mocht geen licht vanuit huis op straat komen. Dan konden de piloten van de tegenstanders zich niet oriënteren, was de bedoeling van de Duitsers. Het was dus pikkedonker op straat. Na spertijd mocht je ook niet meer buiten komen. In het begin kon ik wel naar school, ja. Maar omdat er geen gas meer was en geen licht waren de scholen het laatste jaar dicht. Het was te koud en te donker. Ik zat in de vierde klas, dat is nu groep 6. Mijn school stond op de plek waar nu het Polanentheater staat. Dat kennen jullie wel. Driekwart schooljaar misten we uiteindelijk; we hebben het niet hoeven inhalen. We gingen allemaal over naar de volgende klas, net als jullie nu in coronatijd.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Het was ook een ongelooflijk koude winter dat jaar. In plaats van licht via elektriciteit hadden we licht van carbidlampjes. En omdat er geen kolen meer waren, stookten we met hout. Planken van kasten, kastdeuren, bomen… van alles werd in stukjes gehakt daarvoor. Iemand kwam op het idee om de blokjes die toen tussen de tramrails lagen, en waar teer in zat, op te stoken. Die heb ik ook nog weggejat daar. Omdat je niet veel had, maakten mensen een noodkacheltje. Kijk, ik heb er eentje meegenomen. Die paste precies op het kolenfornuis en er kon een pan op, waarin je eten kon opwarmen. Daar moest je dan wel heel veel geduld voor hebben. We zaten allemaal ’s avonds in de keuken, omdat dat de enige plek was waar het warm was. Degene die de noodkachel heeft uitgevonden, verdient een stoel in de hemel!
Hoe we aan eten kwamen? Mijn vader had familie in Friesland. Dan ging hij op de fiets aardappelen en uien halen. Met een blokje Maggi als jus had je dan weer wat maagvulling. Op de hoek van de Spaarndammerstraat en de Knollendamstraat had je mensen die via de zwarte handel eieren verkochten. Voor één ei betaalde je 25 gulden. Wat dat nu zou zijn? Iets van tweehonderd euro misschien? Aan het eind van die hongerperiode, vlak voor het einde van de oorlog, waren er voedseldroppings. Je mocht op alfabet wat gaan halen. Wij heetten Faber, dus we waren snel aan de beurt. Het Zweeds wittebrood dat we toen te eten kregen… Je kunt je niet voorstellen hoe lekker dat was. Brood dat we toen aten, leek meer op klei. Dit was net cake!’

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was geweldig, zo geweldig. Mijn ouders riepen op 5 mei 1945: “We zijn vrij!” Ik was toen tien en begreep goed wat dat betekende. Dat je veel dingen weer mocht doen. Dat je buiten kon lopen zonder bang te hoeven zijn dat er iets gebeurde.
In alle straten had je toen bevrijdingsfeesten. Daarna kwam langzaamaan het normale leven weer op gang. Om aan te sterken als kind, kon je bij een gezin ergens in Nederland een tijdje wonen. Mijn zus en ik waren toen vier weken bij een tandartsgezin in Breda, waar we verwend werden. Zij hadden drie jongens en wilden graag meisjes. Na de oorlog hebben we vast nog wel eens thuis erover gepraat, maar zoals wij nu met elkaar praten, dat was toen onmogelijk. Met kinderen sprak je zo niet over de dingen. Ik doe dat graag. Kijk, ik heb nog meer spulletjes uit die tijd meegenomen. Het naamplaatje van mijn inmiddels overleden man. Kinderen moesten dat om, zodat je bij een ramp wist wie wie was. En van muntstukken gemaakt bestek. Dat maakten onderduikers. Het lepeltje is van een zilveren gulden gemaakt; en hier zie je een halve cent en tweeënhalve cent. De pin is gemaakt ter ere van tien jaar na de oorlog. En nu is het alweer 75 jaar geleden…’

Over ‘in mijn buurt’ gesproken: Nada woont achter de straat waar Ria Bakker-Faber toen woonde, Rayan woont in de straat waar Ria’s ene grootouders toen woonden en Patrick vlak bij het adres van haar andere grootouders.

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892