Erfgoeddrager: Mohammed

‘Ook moesten we heel stil zijn, omdat er Duitse bezetters op het eiland Pampus zaten’

Riet de Groot woont al haar leven lang op het Duindoornplein. Ze is inmiddels bijna 90 jaar en fiets nog altijd. Haar huis kijkt uit op het plein en ze heeft alles zien veranderen. Vroeger mochten  kinderen niet op het gras. Als ze betrapt werden, moesten ze strafregels schrijven op het politiebureau. Tijdens het interview wordt er buiten heerlijk gespeeld, gelukkig maar…

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Ik ben op nummer 10 geboren en woon nu op nummer 14. Tijdens de oorlog woonden aan de overkant Joodse mensen. Mijn zus was bevriend met de zoon en tijdens een razzia is de hele familie opgepakt. Die jongen probeerde weg te komen en sprong van het balkon, waarbij hij zich heel erg bezeerde. De Duitse bezetter greep die jongen, hij werd in een vrachtwagen gegooid en we hebben de hele familie nooit meer gezien.’

 Hadden jullie huisdieren tijdens de oorlog?
‘Nee hoor, als er een kat op straat liep, dan moest die oppassen. Iedereen had honger en honden en katten werden opgegeten. Dat is iets wat je je nu niet meer kan voorstellen. Het was bar en boos. Iedereen had honger en het was ook nog heel koud. Centrale verwarming bestond nog niet en iedereen verwarmde zijn huis met kolen of hout. Kolen waren niet meer te krijgen en het hout werd overal weggehaald. Alle bomen van het park werden omgehakt en huizen gesloopt om het hout in de kachels te stoppen. Zo kon je koken en je warm houden. Na de oorlog hebben alle kinderen van Noord bomen geplant en nu hebben we gelukkig weer een park.’

Hoe voelde u zich toen u weg moest van uw ouders?
‘Helemaal niet prettig. We moesten in een boot naar Enkhuizen om bij te komen. Die boot was heel eng. We moesten met heel veel kinderen in het ruim en dat was heel donker. Ook moesten we heel stil zijn, omdat er Duitse bezetters op het eiland Pampus zaten. Mijn broertje plaste nog in bed en ik wilde niet dat hij dat deed, dus maakte ik hem de hele tijd  wakker om hem te laten plassen.’

 Zat u op school tijdens de oorlog?
‘We zaten eerst in een gebouw waar de aanvliegroute naar de Fokkerfabriek was. Dat bleek heel gevaarlijk te zijn. Op een dag zijn we geëvacueerd naar een ander gebouw en twee weken later werd de school gebombardeerd. Dus dat was op het nippertje.’

Sprak u Duits tijdens de oorlog?
‘Wij gingen van negen tot twaalf uur naar school en van twee tot vier uur. Na school konden we Duits gaan leren, dat werd ons aangeboden. Mijn vader wilde dat absoluut niet en we zijn nooit gegaan. Ik spreek het nog steeds niet.’

Had u onderduikers in huis?
‘Ja. Ik sliep met mijn zus samen op een kamer en de onderduiker had een eigen kamer. Overdag moest hij boven blijven en ’s avonds mocht hij bij ons beneden zitten. Tijdens een inval die ’s avonds plaatvond is die jongen meteen weggerend, uit het raam gesprongen en van een platje gesprongen. Ik moest in zijn bed gaan liggen, omdat dat nog warm was. De Duitsers hebben we mooi om de tuin geleid. Die jongen heeft de oorlog overleefd en hij is later nog bij ons langs geweest.’

 

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Straks denkt de buurt dat je met de Duitsers heult!’

Multatulischool-leerlingen Melissa, Mohammed en Neval zijn een beetje verlegen en weten niet veel te vragen. Maar Jan Aubertijn, in 1935 geboren in de Van Oldenbarneveldtstraat, heeft genoeg te vertellen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Er kwam een gigantische colonne militairen over de Nassaukade. Tanks en vrachtauto’s vol Duitse soldaten. Ik zat met vriendjes op de rand van de stoep en elke keer als er iets langs kwam juichten wij: “Hoi!” Opeens kwam een oudere man naar ons toe. “Dat mag niet,” zei hij. “Naar huis jullie!” Dat we niet mochten toekijken en juichen, vond ik toen jammer, maar achteraf begrijpelijk. In het begin van de oorlog werden ook scholen geconfisceerd voor Duitse soldaten, want die moesten ergens slapen. In een schoolgebouw bij ons in de buurt werden op elke etage soldaten gestationeerd. Binnen een uur wisten wij dat als je daar langsliep en “Pfennig” riep, dat ze dan Duitse centen naar beneden gooiden. Zo spaarden we allemaal Duitse centen. Dat vonden onze ouders verschrikkelijk. Maar ja, die Duitse soldaten vonden het misschien ook niet leuk om in oorlog te zijn. Een beetje contact met ons kinderen vonden ze wel leuk. Maar later in de oorlog werd het minder leuk.’

Uw moeder kwam uit Duitsland, hoorden we.
‘Inderdaad. Voor de oorlog kwam ze naar Nederland om te werken. Ze heeft toen mijn vader ontmoet en ze zijn getrouwd. Ik ben in 1935 geboren en mijn zusje Charlotte in 1939. Dat mijn moeder Duits was, gaf wel problemen. Als ik ‘s zomers met vriendjes buiten aan het voetballen was, hingen alle ouders uit het raam naar ons te kijken. Op een dag kwam er een Duitse soldaat die bij ons huis aanbelde. Dat was een neef van mijn moeder. Hij werkte op Schiphol en dacht: “Kom, ik ga bij mijn nicht een kop koffie halen”. De hele straat keek waar hij naartoe ging. Naar ons dus! Mijn vader was kwaad op mijn moeder. “Je zorgt dat er nooit meer familie komt zolang het oorlog is! Wat moet de buurt wel niet denken! Dat je met de Duitsers heult!”’

Wanneer merkte u dat alles minder werd?
‘Mijn vader moest ineens – verplicht – naar Duitsland. Dat was raar. Was ik alleen nog met mijn moeder en zusje. De laatste twee jaar van de oorlog kreeg mijn moeder geen boodschappen meer mee van de winkeliers vanwege haar Duitse accent. Ze zeiden gewoon: “Nee, hebben we niet”. Dus toen moest ik boodschappen halen. Gelukkig kwam mijn vader na anderhalf jaar terug, afgekeurd wegens ziekte. Familie van mijn moeder, haar twee broers, zijn in de oorlog gesneuveld. Dat waren dus mijn ooms.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was een hele moeilijke tijd. Een hele strenge winter. Mijn oma en opa zijn in februari 1945 gestorven van de honger. Die zaten in een bejaardentehuis en kregen geen eten meer. Mijn vader kon daar ook niet voor zorgen, want hij had al moeite om zijn eigen gezin te onderhouden. Eerst overleed mijn opa. Mijn vader heeft hem op een bakfiets naar de Zuiderkerk weggebracht. Daarna hetzelfde met mijn oma. Toen de winter voorbij was, hebben ze al die mensen in een massagraf op de Oosterbegraafplaats begraven.’

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Het was een spagaat voor mijn moeder’

Mohammed Amir, Badr, Rayan en Mohammed mogen Jan Aubertijn interviewen. Hij woonde in de oorlog in de Van Oldenbarneveldtstraat in Amsterdam-West. De kinderen zitten op de Multatulischool, ook in West. Meneer Aubertijn laat hun een schoolfoto zien van zijn klas in 1940. Hij was toen vijf. Alle kinderen zien er heel netjes uit. De jongens met een stropdas en een overhemd. De meisjes hebben allemaal een strik in het haar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We zagen veel militairen door de straten gaan. Dat vonden wij kinderen wel spannend. Schiphol werd gebombardeerd en na vijf dagen gaf Nederland zich over. We hadden de oorlog verloren en waren bezet. Vlak na de capitulatie liep een grote groep Duitse militairen door de buurt. Wij zaten als kinderen verbaasd op de stoep naar ze te kijken en roepen. We werden door een oudere meneer weggestuurd. Die vond het niet gepast wat we deden. Mannen werden verplicht in Duitsland te gaan werken. Mijn vader werd ziek en afgekeurd en mocht daarom thuisblijven. Het was een zeer moeilijke tijd. Ik had namelijk een Duitse moeder. Zij kreeg aan het eind van de oorlog geen eten meer van de winkeliers vanwege haar afkomst. Dat moest ik als jonge jongen regelen.’

Was dat niet lastig om in de oorlog een Duitse moeder te hebben?
‘Ja. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Zij is in de oorlog nog een keer naar Duitsland gegaan en vertelde aan haar tantes dat de mannen bij ons onderdoken. Mijn tantes begrepen niet dat dat kon in dat kleine land van ons. Want als de Duitse jongens niet in het leger wilden, lukte het hen niet om zich te verstoppen en werden ze verraden en opgehaald. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog, een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Maakte u zich geen zorgen dat uw vader kon worden opgepakt?
‘Het laatste jaar werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en terug. Op een zondagmiddag wilde mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. “Lopen, Jan!” zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de Hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen –  schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen (Jan Aubertijn heeft een kooltje meegenomen en laat het de kinderen zien) en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen; er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan. Voor eten ging mijn vader elke paar weken met een bakfiets naar de Wieringermeer, bij de Afsluitdijk. Hij kwam dan thuis met tarwe, suikerbieten en tulpenbollen. Mijn moeder snee dat in schijfjes en bakte ze met een beetje boter. Die winter gingen we niet naar school. Na de Bevrijding konden we weer naar school. Het was een feestelijke dag op het voetbalveld, met koek en limonade en dansen. Een echt bevrijdingsfeest. Dat was heel fijn.’

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd’

Nel Bons laat trots haar zwarte Nikes zien aan Mohammed, Siraj, Sheena en Mandeeq. Nel gaat er ook gewoon mee naar de kerk hoor, dat maakt haar niet uit. Nel vindt het niet altijd leuk om over de oorlog te praten, maar voor de leerlingen van IKC Het Talent uit Osdorp maakt ze graag een uitzondering. Ondanks dat het niet een vrolijk onderwerp is, is het een gezellig gesprek.

Aan wie had u vooral steun tijdens de oorlog?
‘Mijn tweelingbroertje. Wij waren altijd samen. We voetbalden altijd op straat met de jongens en haalden samen kattenkwaad uit. Op de Jan van Galenstraat kwam de groenteboer altijd langsrijden met z’n kar en dan pikten wij appels er vanaf. Dat deed je omdat je honger had. Maar de meeste steun had je natuurlijk aan je ouders, die zorgden voor je. Er hoefde maar iets te gebeuren, bijvoorbeeld een luchtalarm, en dan gingen de ramen open en werd je meteen binnengeroepen. Binnen schuilden we met iedereen uit het pand onder de trap. Ik kroop altijd helemaal tegen mijn moeder aan, zo bang werd je van al dat geluid van die vliegtuigen en het schieten.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op de christelijke school, de prinses Julianaschool. Ik heb de lagere school nooit afgemaakt. Steeds als het luchtalarm ging, moest je snel naar huis en dan was er geen school. Dan was je de hele dag vrij of soms was je zelfs weken achter elkaar vrij. Later in de oorlog ging ik naar Groningen en daar ben ik helemaal niet naar school geweest. Mijn pleegouders waren heel zuinig. Ik woonde tegenover de school, maar ik mocht er niet heen. Toen ik terugkwam in Amsterdam moest ik naar de huishoudschool. Ik moest slopen en theedoeken strijken en toen mijn moeder dat hoorde, zei ze dat ik dan haar wel kon gaan helpen thuis.’

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Toen ik een jaar of zes, zeven was, ben ik naar Groningen gestuurd wegens hongeroedeem. We gingen met wel honderd kinderen op een boot. We sliepen op stro en in de hoek stond een ton, dat was het toilet. We hebben tien dagen op die boot gezeten. Zonder schone kleren, met alleen een deken om te slapen en dus die ton om je behoefte op te doen, met al die andere kinderen eromheen. Die reis was mijn naarste herinnering. Je begreep helemaal niet waarom je weg werd gestuurd. Je dacht alleen maar dat je stout was geweest. Uiteindelijk heb ik het heerlijk gehad bij mijn pleegouders in Groningen. Toen de oorlog was afgelopen, wilde ik daar helemaal niet weg. Ik heb vreselijk gehuild. Ik wilde niet meer terug naar Amsterdam. Die pleegmoeder was mijn moeder geworden en ik had daar een zusje en twee grote broers.’

Hoe is het met uw ouders gegaan in Amsterdam?
‘Mijn vader is op een gegeven moment weggehaald door de Duitsers. Hij heeft een jaar of twee in Duitsland gewerkt. Hij moest greppels en tunnels graven voor het spoor. Hij werd niet betaald en kreeg nauwelijks te eten. Hij werd uitgehongerd. Ondertussen kreeg mijn moeder steun van de overheid, een soort uitkering, omdat er geen geld binnenkwam. Dat geld moest je ophalen bij een kantoor helemaal bij Artis. Dan gingen we lopend vanuit West helemaal naar Artis. Wij als kinderen moesten allemaal mee, maar klagen deed je niet hoor. Uiteindelijk is mijn vader gevlucht uit Duitsland. Hij moest dagen door de bossen heenlopen om thuis te komen. Toen ik thuiskwam uit Groningen was hij ook net terug.’

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Ik heb echt verschrikkelijke honger gehad’

Willie Janssen-de Wit gaat voor het eerst aan een groepje leerlingen van In mijn Buurt vertellen over haar oorlogsherinneringen. Mohammed, Om Parkash, Soukaina en Ozair van de Dapperschool in Amsterdam-Oost vinden het net zo spannend als zij.

Had u willen terugvechten tegen de Duitse soldaten?
‘Nee, ik was nog een kind. Je was bang. Tegen kinderen deden de soldaten trouwens niet lelijk, hoor. Wel tegen jonge mannen die ze naar werkkampen wilden sturen. Mijn vader en broers zijn gelukkig niet opgepakt. Wat ik niet wist, was dat we in huis een schuilhok hadden. Achter een verborgen luik zat een heel smalle ruimte; het luik was behangen zoals de rest van de muur. Daar verscholen ze zich soms. De vier jongste kinderen, mijn zusjes en ik, vertelden ze dat niet, want dan hadden we ze kunnen verraden.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Hij werkte bij Werkspoor, een bekende machinefabriek hier in Oost, bij de molen. Daar werd dag en nacht gewerkt en daarom had hij een bewijs dat ‘ie na de avondklok over straat mocht. Wij zaten voor die tijd altijd binnen, met zwart papier voor de ramen. Er mocht geen licht van binnen naar buiten komen. De straatlantaarns waren uit. Warm eten nam mijn vader in een hooikist mee naar z’n werk , dan bleef het warm. Het was behoorlijk koud in die tijd. De ijsbloemen stonden op de ramen, die van enkel glas waren. We woonden haast alleen in de woonkamer, waar de kachel stond.’

Wat herinnert u zich het sterkst uit die tijd?
‘De boterham onderweg naar heilgymnastiek. Daar zat ik op omdat ik scheve schouders had. Ik ging er graag naartoe vanwege de boterham die mijn moeder dan meegaf. Dan liep ik vanaf school, de Pastoor Hesselveldschool aan de Batjanstraat, naar het Krugerplein met die twee hele dunne boterhammetjes met stropievet, dat mijn moeder van stroop en vet maakte en heel lekker was. Ik deed ze op elkaar alsof het een dikkere boterham was en probeerde de hele weg mijn mond er vol mee te hebben. Tijdens de gymnastiekles at de juf haar boterham. Dan zag je terwijl je je oefeningen deed zo die tanden in dat dikke beleg gaan. Ik keek kennelijk heel zielig, want één keer kreeg ik een halve boterham van haar. Ik was wat eten betreft een haaibaai. Als je hoorde dat er ergens wat te eten was te halen, dan ging ik erop af. Of als de auto met kolen aan de overkant bij zuigelingenzorg aankwam, dan ging ik zó staan dat ik wat kolen mee kon pakken. Van die kolen kon je het thuis wat warmer maken.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?

‘Die was vreselijk. Ik heb verschrikkelijke honger gehad. Er was haast niks meer. Je had nooit je buik vol, alleen maar honger. Op de bon kon je maar zo’n klein stukje brood kopen en dat was voor een hele week. In de gaarkeuken, waar mensen wat te eten konden halen met een eigen pannetje, hoopte je maar dat ze de lepel waarmee ze opschepten niet afstreken. Wat dat voor eten was? Dat wist ik niet, maar het was goor. Mijn broer heeft er een keer een steen uitgevist! Een van mijn zusjes mocht in 1943 naar Grootebroek, een dorpje bij Enkhuizen, omdat daar meer te eten was. Toen de mensen waar zij daar ging wonen, hoorden dat er nog meer kinderen waren bij haar thuis, mochten we allemaal komen. Gingen we daar begin 1945, midden in de ontzettend strenge Hongerwinter, met mijn vader ’s morgens om zes uur lopend naartoe. Mijn vader met de fiets met bagage erop. Dat was meer dan vijftig kilometer! We zeiden onze moeder gedag en je wist niet of je elkaar ooit nog zag. Maar je voelde: we gaan naar het land van melk en honing. Onderweg zag je meer mensen lopen, of halfdood op straat liggen. Onderweg overnachten we ergens op een dun, kort matrasje. Dicht tegen elkaar aan en als er een draaide, draaiden we allemaal mee. De volgende dag gingen we verder. We kregen de tip van een adres waar ze je wat te eten gaven als je aanbelde. Mooi is dat, hè. In Grootebroek werden we bij verschillende gezinnen ondergebracht. Ik alleen, bij oude mensen, de familie de Reus. Ze spraken dialect. Maar ja, ik kreeg er wel te eten; al mocht ik niet meteen alles eten, omdat ik niks meer gewend was. Ook ging ik er naar school. Maar ik heb er vreselijke heimwee gehad. We moesten ook nog wachten met naar huis gaan, toen Nederland al was bevrijd. Hoe moest je naar huis vanaf Grootebroek? Dat ging niet zomaar. En ondertussen waren er bevrijdingsfeesten in Amsterdam, terwijl het bij ons niet zo gevierd werd. Maar goed, we hebben het allemaal gelukkig overleefd. Die oorlog mag nooit vergeten worden. Het maakt niet uit waar je vandaan komt, maar maak geen ruzie. Ieder mens telt. Ook al snap je het niet allemaal, wees zuinig op elkaar.’

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Stiekem rookten we de sigaretten zelf op’

Harrie van Dommelen was vierenhalf toen de oorlog begon. Hij is al in ‘t Oude Raadhuis als Christiaan, Loena, Mohammed en Joy van basisschool ’t Karregat binnenkomen. Harrie herinnert zich nog goed dat de oorlog begon en hoe hij vanuit de huiskamer de Duitse wagens in kolonnes over de weg zag rijden.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Wij hebben gelukkig geen honger gehad tijdens de oorlog. We woonden op het platteland tussen de boerderijen en mijn ouders hadden een eigen moestuin. Snoepjes en drinken zoals jullie dat nu hebben, hadden wij niet en op onze grauw/witte en bruine boterhammen kreeg ik niet veel beleg. Als de boeren in de buurt een varken slachtten, kregen wij er ook altijd wat van. Met Pasen hadden we een gebakken kippetje en met Kerst konijn uit eigen ‘veestapel’. Ik wist toen niet beter en ik genoot van de kleine verrassingen en was enorm dankbaar.’

Hadden jullie een radio?
‘Ja, en zo wisten wij wat er in Nederland gebeurde. We hadden de radio goed verstopt, omdat het verboden was er een te hebben. De uitzending van Radio Oranje begon altijd met “Beste landgenoten, hier spreekt Radio Oranje”. We luisterden vaak met het hele gezin en ik begreep niet altijd wat er werd verteld. Het was wel altijd spannend. Ook spannend was dat de Duitse soldaten op de jongensschool woonden, waardoor wij geen les kregen. Later zijn daar op zolder wat klassen gemaakt, zodat er toch enigszins les gegeven kon worden. De meisjes- en peuterklassen waren ondergebracht bij boer Faassen aan de Loostraat, waar een stal was omgebouwd tot schooltje. Toen de Engelsen ons bevrijdden, sliepen zij ook in die school. Ook sliepen er Engelse soldaten bij ons thuis, in mijn bed.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, een heel erg groot bombardement: het Sinterklaasbombardement. De vliegtuigen vlogen over ons huis. Het was de bedoeling om de Philipsfabrieken te raken, maar dat is niet helemaal gelukt. Twee van mijn ooms zaten na de kerkdienst in café De Bonte Os een borreltje te drinken en werden geraakt. Één oom was meteen dood, de andere later. Ook de kerk was geraakt en daar kwamen de mensen brandend naar buiten gerend. Dat was erg om te zien en ik was bang dat de bommen ook op ons huis zouden vallen. In de buurt van ons huis is gelukkig niets gevallen. Wel op een weiland waar koeien stonden; daar waren dan kraters van de ingeslagen bommen te zien en ook waren er wat koeien omgekomen. Gevaarlijk waren de vliegende V1- en V2-bommen, die vanuit Duitsland naar Engeland afgeschoten werden. Als ze overkwamen, maakten die een vast geluidje dat klonk als ‘tuk tuk tuk’. Soms moesten we dan de schuilkelder in. Ook schoten de Duitsers een keer een eigen vliegtuig uit de lucht. Dat vloog brandend door de lucht. Wij zijn toen gaan kijken in de wei waar het was neergestort.
Bij de Eckartsebrug had de toenmalige veldwachter een groep Duitse tanks aangehouden, die over de brug naar Tongelre wilde. De veldwachter vertelde de Duitsers dat de tanks te zwaar waren voor de brug. Toen zijn ze teruggegaan en zo zijn wij er in Tongelre goed vanaf gekomen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘De Engelse en Amerikaanse soldaten hadden net voor de Bevrijding diverse kampjes in de buurt bij de Karpendonkse Hoeve. Ik was toen een jaar of acht. Samen met mijn broers gingen we bij de Amerikanen sigaretten voor onze vader en chocolade voor onze moeder vragen. We kregen van ieder twee stuks mee. De repen aten we zelf al op en ook de gekregen sigaretten rookten we stiekem op. Toen de Amerikaanse militairen later bij ons thuis langskwamen en aan mijn ouders vroegen of de chocolade en sigaretten lekker waren geweest, waren we blij en opgelucht dat niemand Engels sprak. Wel hebben we het toen we groot waren alsnog aan onze ouders verteld.’

       

 

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Die piloot kwam met een parachute in de straat terecht’

Vanwege de coronacrisis kan Hans van ’t Veer jammer genoeg niet naar basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord komen om te worden geïnterviewd. Gelukkig is hij heel handig met de computer. Hij verschijnt meer dan levensgroot op het digibord in de klas. Badr, Zainab, Mohammed en Shanaja staan op een tafeltje als ze een vraag stellen, dan is het geluid beter. Badr heeft speciaal zijn nette blouse aangetrokken want dat staat mooi op beeld. Het is allemaal een beetje wennen, maar na de eerste paar vragen is de ergste spanning eraf.

Heeft u zich in de oorlog wel eens verveeld?
‘Nee, niet echt. Ik was een jongetje van 4 toen de oorlog begon en wist niet echt wat oorlog was. Mijn ouders hebben me dat in de jaren erna natuurlijk wel uitgelegd, maar als je in die leeftijd zit en je hebt veel vriendjes, vermaak je je wel. Ik heb ook best leuke dingen meegemaakt. Zolang er niet geschoten werd en de Duitsers niet in de buurt waren, had ik het prima naar mijn zin. Ik heb luchtgevechten gezien waarbij een Engelse jager achter een Duitser aan ging. Nou, dat Engelse vliegtuig werd neergeschoten en die piloot kwam met een parachute terecht aan de overkant bij ons. Als kind vind je dat prachtig. Dat is een avontuur. Als er bommen vielen in de straat, kwamen er ook kraters. En als het dan geregend had, vulden die gaten zich met water. Ik en mijn vriendjes sprongen daar in onze onderbroek in en dat was hartstikke leuk. Maar dat water was wel smerig, daar zwommen soms ook ratten in. Toen mijn ouders erachter kwamen dat ik er zwom, heb ik voor het eerst en ook voor het laatst in mijn leven een pak slaag gekregen op mijn blote kont. Ik heb het toen ook nooit meer gedaan.’

Vroegen Joodse mensen ook om bij jullie onder te duiken?
‘Tegenover onze slagerij in de Van der Pekstraat woonden Joodse mensen die een winkel met elektronica hadden. Zij zijn ondergedoken. Mijn ouders wilden geen onderduikers in huis want dat vonden ze te gevaarlijk. Ik herinner me wel dat mijn vader allerlei mensen te eten gaf en ook die Joodse mensen. Dan kwam ik thuis en zat de hele keukentafel vol met etende mensen. Mijn vader is zelf een paar keer weggevlucht. Dat was omdat jongens en mannen tussen de 18 en 45 jaar werden opgepakt om aan het werk te worden gezet in Duitsland. Mijn vader was halverwege de 30. Af en toe werd er geroepen in de buurt: er is een razzia! Dan werd de straat afgezet en gingen de Duitsers alle huizen binnen. En moesten de mannen hun persoonsbewijs laten zien. Als ze inderdaad in die leeftijdsklasse zaten, werden ze weggevoerd. Mijn vader heeft dat niet meegemaakt want hij was steeds op tijd gewaarschuwd.’

Had u in de oorlog huisdieren?
‘Wij hebben vooral veel katten gehad. Dat was nodig omdat er na de bombardementen nogal wat ratten en muizen rondliepen in de buurt. Ik denk dat de kat zelf uiteindelijk nog is opgegeten want op een gegeven moment was ‘ie weg. Als je een kat slacht, schijnt het vlees te lijken op konijnenvlees. Daarom ‘verdwenen’ sommige katten en honden en werden ze eigenlijk opgegeten. In de oorlog hebben wij wel een paar katten gehad.’

Wilde u na de oorlog wraak nemen op de Duitsers?
‘Nou, nee hoor! Als je zo jong bent en de oorlog is over, besef je wel dat er vreselijke dingen zijn gebeurd. Maar mijn eigen leven is niet zo erg geweest. Ik heb geen familie verloren, we hebben altijd te eten gehad en we hoefden niet ons huis uit. Dus ik ben niet zo anti-Duits geweest. Na de oorlog vertikten mijn ouders het wel om tijdens de vakantie via Duitsland te rijden. En toen ik op de middelbare school Duits moest leren, noemden we die leraar ‘de Mof’, dat was in de oorlog een scheldwoord voor de Duitsers. Maar later heb ik altijd veel samengewerkt met Duitsers en ik heb nooit antipathie gehad jegens hen.’

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Ik had geluk want ik was een dagje schoolziek’

‘We zitten hier als vrienden onder elkaar. Kom maar op met jullie vragen’, zegt Hans van ’t Veer tegen Sherien, Anas en Mohammed van De Klimop in Amsterdam-Noord. Het is leuk dat meneer Van ‘t Veer zelf in het gesprek ook weer dingen van de kinderen hoort die ze over de oorlog weten. ‘Zo leer ik ook weer van jullie’, zegt hij. Het is een mooie ontmoeting, die veel te snel voorbij gaat!

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was pas vier jaar en ik wist niet wat oorlog was, zelfs niet hoe je het woord schreef… ik zat nog op de kleuterschool. Maar ik heb het begin van de oorlog wel gevoeld, omdat er boven ons huis in de Van der Pekstraat een luchtgevecht was. Het geluid van de vliegtuigen en het schieten vond je als jongetje van vier wel prachtig. Voor mij was het dat op die dag de oorlog was begonnen, terwijl eigenlijk al eerder Rotterdam was gebombardeerd. Mijn vader legde me uit wat oorlog was en dat Duitsers Nederland zouden willen overwinnen.’

Wat heeft u meegemaakt van het bombardement op Noord?
‘Alles! Waar nu de viswinkel in de Van der Pekstraat is, viel een bom en ook een schuin achter in de tuin. Ik had geluk want ik was thuis omdat ik een dagje schoolziek was. Er viel een bom op de Ritakerk, het gebouw dat later de bibliotheek werd, en álles wat van glas was, is kapot gegaan. Het dak was van riet en het stucwerk kwam allemaal naar beneden. Zal ik je ook iets leuks vertellen? Je weet hoe een bom werkt hè… Die explodeert en als hij op de grond komt, ontstaan er kuilen. Met de regen liepen die helemaal vol water en wij als jongetjes van een jaar of zes gingen dan met onze zwembroek in die bommenkraters zwemmen. Er zwommen ook vieze ratten en beesten in, dus kreeg ik enorm op mijn sodemieter van mijn ouders.’

Had u onderduikers?
‘Nee, daar was ons huis niet geschikt voor. Mijn vader was slager. Na 2 of 3 jaar was er geen eten meer, mensen gingen dood van ellende. Zieken konden extra bonnen krijgen. Je kon toen geen eten kopen, daar kreeg je bonnen voor, bijvoorbeeld voor 100 gram suiker of voor groente of fruit. Mijn vader kreeg ‘ziekenvlees’ binnen op maandagochtend, dat kon worden gekocht met de extra bonkaarten. Dit ging per toerbeurt, 3 weken niks, dan ziekenvlees. We hadden daardoor extra vlees en mijn ouders lieten dan mensen mee-eten. Als ik uit school kwam, zaten er nog andere mensen aan tafel. We hadden geen onderduikers, maar zo hielpen mijn ouders toch anderen in leven.’

 
 

Erfgoeddrager: Mohammed

‘Als het luchtalarm ging, moesten we in onze schoolbankjes kruipen’

Mohammed, Rafi, Rifka en Yilez van de Oscar Carré gingen op bezoek bij Jeanne Koehein om haar te vragen over haar ervaringen tijdens de oorlog in de Tolstraat. Zij was vier toen de oorlog begon.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde toen in de Tolstraat. Dat het oorlog was, hoorden we op de radio. Daarna werd het Wilhelmus gespeeld en begon mijn moeder te huilen. Dat heeft veel indruk op mij gemaakt, want ik had mijn moeder nog nooit zien huilen. Met de buren werd besproken waar we zouden schuilen als er bommen zouden worden gegooid, in de trap of in de kelder. Mijn moeder wilde niet in de kelder want ze was bang dat we daar niet meer uit zouden komen.’

Kon u gewoon naar school tijdens de oorlog?
‘Dat kon. Maar het kon wel gebeuren dat het luchtalarm afging als je op school was. Als we dan net naar huis gingen, moesten we in de gang tegen de muur zitten. Maar als we nog in de klas waren, moesten we in onze schoolbank kruipen, met je rug tegen de kant. Jullie hebben tafeltjes en stoeltjes nu, maar wij hadden een schoolbank. Ik had een vriendinnetje en die was best aan de dikke kant. Na afloop moesten we haar met veel moeite er weer uithalen!
Je had tijdens de oorlog twee soorten alarmsignalen: dat de vliegtuigen eraan kwamen en dat het weer veilig was. Ik weet het niet zeker, maar volgens mij was het veiligheidssignaal één toon. Dan was iedereen heel opgelucht.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Ik heb de hongerwinter heel bewust meegemaakt. Twee van mijn broers gingen naar Groningen, een andere broer bleef met mij hier, ik zou eigenlijk naar Texel gaan… Mijn broer kreeg op school een maaltijd en mijn moeder heeft toen gevraagd of ik zijn maaltijd mocht krijgen. Maar de schooldokter zei dat er niks mis met mij was, ik was te gezond. We hadden honger, maar ik ben nooit ziek geweest. Gek eigenlijk, want we hadden helemaal geen chocolade of sinaasappels of wat dan ook. Je kreeg bonboekjes met bonnen om eten te kunnen kopen. We kregen twee broden per week, heel vies plakkerig brood.
Mijn moeder verkocht al haar juwelen voor voedsel bij verschillende boeren. Mijn vader kon niet naar de boeren, omdat hij was opgeroepen voor het leger. Hij deed dat niet, met zoveel kinderen thuis. Een collega ging in zijn plaats, maar die is gelukkig wel teruggekomen.
Hoe langer de oorlog duurde hoe verder mijn moeder moest fietsen om aan eten te komen. Dan kwam ze thuis met twee flessen melk, maar met vier kinderen was dat niks.’

        

Erfgoeddrager: Mohammed

‘‘In de diepe kast onder de trap waren we veilig voor de bommen’’

Arie Stokvis woonde als kind met haar tweelingzus Rietje, haar oudere broer en haar ouders in de Avenhornstraat in Nieuwendam. Aan het einde van de straat stond een Duits afweergeschut. Daan, Mohammed, Tom en Daniel zijn onder de indruk als mevrouw Stokvis op Montessorischool Azaleastraat vertelt hoe dichtbij het was. En dat het luchtalarm de laatste jaren van de oorlog elke dag wel een keer af ging.

 

Zag u vliegtuigen over uw huis vliegen?
“Bij het Purmerplein waren vroeger weilanden en daar stond een luchtafweergeschut. Daarmee konden ze de vliegtuigen uit de lucht schieten. Bij het Mosveld was een groot terrein dat de Engelsen wilden bombarderen. En waar ik woonde had je achter het Vliegenbos de chemische fabriek Ketjen, die wilden ze ook platbombarderen. Er kwamen heel veel bommenwerpers, broem-broem-broem. Dan ging het luchtalarm af, het loeide heel eng, en dan riep mijn moeder: “Ga in de kast!”. We hadden een diepe kast onder een trap, daar zaten we veilig. Als een bom op een huis valt, blijft vaak de trap staan. Er kwamen ook Tommies over, Engelse jagers, hele colonnes; dan zag het zwart van de vliegtuigen. Ze vlogen heel hoog, maar de Duitsers schoten toch. Als we uit het raam keken – ook al mocht het niet van mijn moeder – konden we de lichtbanen van de kogels zien. ’s Avonds schoten ze eerst lichtkogels af. Het was net vuurwerk, maar wel eng. Ik heb er jaren nachtmerries van gehad. De laatste twee jaren gebeurde dat iedere dag wel. Ik was een keer met mijn zus in de buurt aan het spelen, toen de de sirene begon te loeien en het geschut schoot. Geen stap kon ik meer verzetten, zo bang was ik…”

Heeft u ook leuke momenten gehad?
“Het klinkt misschien een beetje gek maar ik vond die Duitse soldaten leuk. Ze hadden onze lagere school bij het Purmerplein als bivak ingenomen. Als Rietje en ik er langsliepen, zeiden ze soms: ‘Ga maar even ijsjes voor ons halen’, en dan kregen wij ook. Of ze hadden een boterham over. Soms gingen ze door de straat marcheren, netjes in uniform. Dan hoorde je het geluid van die laarzen en zongen ze prachtig Duitse liederen. Maar dat mocht ik niet mooi vinden van mijn moeder, want ze waren de vijand. Op een dag haalden ze de mannen uit de huizen om in Duitsland te gaan werken. Toen ze bij ons kwamen, deden mijn zusje en ik open. Die man vond ons met onze blonde krullen en blauwe ogen heel vertederend. Toen hij zag dat mijn vader zich stond in te zepen om zich te scheren, mocht mijn vader zich later die ochtend op het bureau melden. Hij is natuurlijk nooit gegaan.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
“Honger, vreselijke honger. Mijn vader ging nog wel eens de boer op, de Beemster in, linnengoed ruilen tegen aardappels. Dan kregen we de ene dag aardappels en de andere dag soep van de schillen. Mijn zus en ik werden heel ziek. Mijn vader heeft ergens rijst weten te bemachtigen, en voerde ons rijstewater. Anders waren we doodgegaan.”

Hoe blij was u toen u weer wat lekkers proefde na de oorlog?
“We kregen wittebrood uit Zweden, met een beetje roomboter erop. Dat was smullen. Maar als je zo lang honger hebt gehad, mag je niet meteen eten. Mijn moeder was heel streng. Eén sneetje brood, een klein beetje boter, meer niet. Als je meer ging eten, ging je spugen, je maag kon dat niet aan. En we kregen ook blikken met koek. Je wilde wel de hele trommel leegeten, maar we mochten er één per dag.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892