Erfgoeddrager: Melle

‘Hij zorgde in het kamp goed voor zijn gebit’

Het is lekker huiselijk met de kat op schoot en koekjes op tafel bij Sylvia Polak thuis. Eva, Janneke, Melle en Ruben vragen veel en zijn geboeid door het verhaal van Harrie Polak, Sylvia’s vader. Hij woonde tijdens de oorlog in de Retiefstraat, niet heel ver van hun school, De Pinksterbloem. In oktober 1942 kreeg hij een oproep om zich te melden.

Wilt u het verhaal over het sieradenkistje vertellen?
‘Toen men zag dat Joodse mensen bij het weghalen maar één koffer mee mochten nemen, hebben mijn vader en opa besloten het beetje sieraden dat ze hadden in een kistje in de tuin te begraven. Drie jaar later, toen de oorlog was afgelopen, belde mijn vader bij dat adres, waar toen andere mensen woonden, aan en vroeg of hij een kistje mocht opgraven in de tuin. De mevrouw zei dat het niet goed uitkwam en dat hij over een maand terug kon komen. Toen hij later samen met een politieagent terugkwam, was de hele tuin omgespit en waren de mensen weg.’

Hoe heeft uw vader de concentratiekampen ervaren?
‘Hij zat in een soort bijkamp of een werkkamp, dat werden subkampen genoemd. Daar waren geen gaskamers, maar het was er wel ook vreselijk. Mensen werden er geslagen, gingen dood van de honger en er waren geen medicijnen, geen normale douches en toiletten. Omdat hij erg slim en sterk was, en met een beetje geluk, heeft hij het kunnen overleven. Hij zorgde bijvoorbeeld heel goed voor zijn gebit. Zo zorgde hij ervoor dat hij geen infecties kreeg en daardoor ziek werd. Door extra werkzaamheden te doen kreeg hij een beetje meer te eten. Omdat hij op de vakschool had gezeten, kon hij goed naaien. Van een zelfgemaakt rugtasje maakte hij tijdens een hele ijzige dag in het concentratiekamp in Polen een poncho. Hij is één van de weinigen in het groepje die niet ziek is geworden. Hij dacht altijd heel goed na hoe hij zichzelf kon beschermen. Zo bood hij aan om de gamellen, de grote ijzeren potten, waarin aardappelschillensoep werd gemaakt schoon te maken. Dan mocht hij de restjes onderin opeten. Dus hij heeft steeds weer bedacht, wat kan ik doen om gezond te blijven?’

Wie heeft uw vader ontmoet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader heeft tijdens de oorlog een jongen uit Duitsland, zoon van een apotheker, ontmoet. Ze zijn samen heel lang opgetrokken. Bijvoorbeeld om eten te krijgen. Uiteindelijk zijn ze wel uit elkaar gegaan. Hij is er nooit meer achter gekomen of de jongen de oorlog heeft overleefd. Na de oorlog heeft hij hem wel gezocht, maar hij wist niet goed waar hij moest zoeken.  Hij ging na de oorlog ook op zoek naar zijn broertje. Hij ontdekte toen dat hij was omgekomen. Dat heeft hem veel pijn gedaan.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Melle

‘Terwijl ik speelde, kon mijn vader stiekem een krantje in de bus doen’

Druk schrijvend bereiden Melle, Matteo en Sabir de laatste vragen voor. Aart Janszen (1938) zit al klaar en na een korte uitleg over zijn gehoorapparaat kan het interview op de Lidwinaschool van start gaan. Wat volgt is een levendig gesprek met interessante maar soms ook heftige verhalen, waarin de interviewers en geïnterviewde elkaar vinden in hun gedeelde afkeer van Hollandse winterkost.

Merkte u zelf veel van de oorlog?
‘Ik ben in 1938 geboren en was dus erg jong. Ik heb wel onderzoek gedaan naar wat er met Joodse kinderen in onze buurt is gebeurd, dus daar kan ik wat over vertellen. Wij woonden aan de Röntgenstraat en mijn vader gaf les op een school in Betondorp. In september 1941 besloot de Duitse bezetter dat Joodse kinderen niet langer met niet-Joodse kinderen in dezelfde klas mochten zitten. Mijn vader stond voor de klas en moest de namen van de Joodse kinderen op een briefje schrijven voor de directeur. Mijn vader zei toen: “Dat doe ik niet, ik geef die kinderen niet op”. Zijn directeur werd toen heel boos. Als straf mocht hij niet meer terug naar zijn school. Pas na de oorlog kon hij weer terug naar zijn ‘lieve Betondorpschool’.’

Hoe is het afgelopen met die kinderen?
‘Die moesten naar aparte Joodse scholen, met Joodse onderwijzers en onderwijzeressen. In het begin waren er zo’n vijftien scholen. Eerst waren die vol, maar langzaamaan raakten ze leeg. In mei 1943 waren vrijwel alle scholen leeg en werden ze gesloten. Alle kinderen waren naar kampen gestuurd of vermoord. Maar ook een heleboel zijn met hun papa en mama of alleen ondergedoken. Na de oorlog kwamen er ook weer Joodse kinderen bij mij in de klas. Die hadden in de oorlog ondergedoken gezeten. Ook mijn vriendjes Robbie en Daantje. Daantje had zijn ouders nog, maar Robbie en zijn zusje hadden geen vader en moeder meer. Die woonden bij hun tante. Een ander meisje, Erna, woonde in een weeshuis. Die had helemaal niemand meer.’

Zat uw familie in het verzet?
‘Verzet vind ik een groot woord, want wat is verzet eigenlijk? Mijn vader bracht krantjes rond, dat kun je verzet noemen. Dat was ‘De Waarheid’, een illegale krant. Je had de officiële krant, waar de bezetter bepaalde wat er in stond. Maar daarnaast waren er allemaal illegale krantjes en daar stond dan in wat er werkelijk aan de hand was. Je kreeg dan een soort krantenwijk, maar wel een kleine. Want het was levensgevaarlijk. Ik weet wel van mensen die de krantjes maakten, die werden betrapt met inkt op hun handen. Zij kwamen in de gevangenis terecht en werden doodgeschoten. Mijn vader heeft mij wel eens verteld dat ik de jongste verzetsstrijder van Nederland ben. Hij nam mij mee als hij krantjes ging bezorgen. Ik ging dan in de portieken spelen en hij moest me daar dan uithalen en en dat was het moment waarop hij die kranten in de brievenbus kon doen. Daardoor viel het niet zo op. Het leek net alsof hij alleen maar aan het wandelen was met zijn jongste zoon.’

Had u ook last van de Hongerwinter?
‘Ik was toen vijf jaar en herinner mij nog goed dat er gewoon helemaal geen eten meer was. Je kreeg één boterham en daar moest je het de hele dag mee doen. Als die boterham beschimmeld was, dan at je hem toch op. Je was al dolgelukkig dat je eindelijk wat te eten kreeg. Wij hebben het gered dankzij mijn vader. De foute Nederlanders, de NSB’ers, hadden namelijk wel genoeg te eten. Mijn vader ging de kinderen van die NSB’ers bijles geven in ruil voor eten. Zo hadden wij genoeg te eten om niet ziek te worden. Maar we aten vieze dingen, hoor. Ik hou nog steeds niet van hutspot. Dat vind ik zo smerig. In de oorlog kreeg je dat bij de gaarkeuken. Daar kon je met een pannetje langs en dan kreeg je eten. Nou ben ik al vanaf mijn geboorte vegetariër. En in die hutspot zat vlees. Stukjes vlees viste ik eruit en gaf ik aan een paar honden die daar zaten. Die wisten inmiddels wel dat ze bij mij moesten wezen. Maar de hutspot smaakte nog steeds vies. Doordat ik toen heel weinig heb gegeten, kan ik niet alles eten en heb ik heel snel pijn mijn maag.’

 

Erfgoeddrager: Melle

‘Pas sinds een paar jaar ben ik van mijn trauma’s af’

Els Peeters (86) zit in een lekkere stoel aan tafel met thee. Een gevulde koek? Dat lusten Ando, Melle en Seelan van basisschool De Trinoom in Eindhoven wel, al hebben ze net hun boterhammen op. Een oude radio staat op een kastje in de hoek. Eronder ligt een langspeelplaat met de titel ‘We’ll meet again’. Dat radio’s en muziek zoveel zeggen over het verhaal van Els, is best bijzonder. Door te dansen raakte Els van haar angsten af. En dat is eigenlijk nog maar heel kort geleden.

Bent u nog steeds boos op de Duitsers?
‘Mijn vader werd op zijn werk opgepakt door de Duitsers. Dat vond ik heel akelig. Een politieagent bij ons in de straat regelde dat we soms naar hem toe mochten, toen hij in de gevangenis op het politiebureau zat. Dan zaten we een in heel klein kamertje en mijn vader had zijn bretels niet aan en geen veters in zijn schoenen. Dat zag er heel erg armoedig uit. Toen hij in kamp Vught zat, gingen mijn broers soms op de fiets naar hem toe om stiekem eten te brengen. Als je gecontroleerd werd door de Duitsers – moffen zeiden wij – dan was je alles kwijt. Bij mijn broers is dat niet gebeurd gelukkig, dat waren echte geluksvogels. Voor mijn vader en de andere mannen in de barak was dat eten een groot feest. Ze hadden niet veel daar. Toch ben ik niet meer boos op de Duitsers. Ik dans zelfs met Duitse vriendinnen nu. En tijdens de oorlog was er een Duitse verpleegster die iedere dag langskwam om mijn broer te verzorgen. Daarvoor moest ze elke dag een heel eind lopen, terwijl er bombardementen waren. Mijn moeder zei toen al dat we goed moesten bedenken dat niet alle Duitsers slecht waren.’

Was u bang in de oorlog?
Ik was een heel bang kind. Alleen bij mijn moeder voelde ik me veilig. Tijdens het Sinterklaasbombardement speelde ik bij een vriendinnetje. Ik weet nog dat ik toen in paniek naar huis rende. De vliegtuigen vlogen zo laag, alsof ik ze aan kon raken. Ik zag hele grote bommen vallen in de stad.
Als ik ’s avonds in bed de honden van de achterburen hoorde blaffen, wist ik dat de Engelse vliegtuigen eraan kwamen om de Duitsers te bombarderen. Dan vloog ik mijn bed uit en rende naar de huiskamer. Mijn zus vond het juist spannend om naar buiten te kijken. Veel later, na de oorlog, kon ik helemaal in paniek raken als een vliegtuig laag overvloog.
Door al die ervaringen heb ik heel lang angst gekend. Pas sinds een paar jaar ben ik van mijn trauma’s af. Dat is gelukt door te dansen. Meditatief dansen; dat is een dans waar je rustig van wordt. Soms kreeg ik pijn in mijn nek en wilde ik niet verder dansen. Mijn danslerares ging dan met me praten, deed het raam open en zei: “Gooi ze maar naar buiten die angsten. Die heb je niet meer nodig”. Sinds die tijd zijn mijn angsten voorbij.’

Kunt u iets meer vertellen over het verhaal van de radio?
De Duitsers vonden het niet goed als je een radio had. Dan kon je luisteren naar informatie die tegen hen kon werken. Op een gegeven ogenblik moesten daarom alle radio’s worden ingeleverd. Mijn oudste broer en ik fietsten met onze radio naar het politiebureau, waar ze werden verzameld. Mijn broer gaf de radio aan, maar liet deze vlak voor de Duitsers ‘m hadden aangenomen vallen. Dit was het enige dat je kon doen om tegen te werken. Dat vond ik heel spannend. Mijn broer deed het op zo’n manier dat het een ongelukje leek.
Wat ik toen nog niet wist, was dat we nog een radio hadden thuis. Die was stiekem verstopt achter een muur in een gat. We hebben dat als kinderen nooit geweten. Stiekem luisterden mijn ouders dan naar de radio. Dat deden ze met een reden. Ze hebben gevochten voor vrijheid. Dat is belangrijk om te doen. Dat is wat ik jullie meegeef. Doe je mond open als er iets gebeurt wat niet goed is. Durf jezelf uit te spreken.’

       

Erfgoeddrager: Melle

‘Ons huis lag in puin’

Melle, Malin en Rixt van basisschool ’t Jok rijden met Melles vader naar de Stilen op West-Terschelling. In het zorgcentrum zit een aantal ouderen bij elkaar koffie te drinken op het Havenplein, een mooie ruimte in de hal van het gebouw. De kinderen krijgen ook wat te drinken en een koekje. Daarna brengt Irma Boersma, de vrijwilligster, ze naar de kamer van mevrouw Haringa om haar te interviewen over haar herinneringen aan de oorlog. De kamer is gezellig en knus.

Woonde u op Terschelling tijdens de oorlog?
‘In oorlogstijd woonde ik nog in Harlingen, dat vaak werd gebombardeerd. Het was voor de Duitsers een belangrijke stad want er lagen marineschepen en vrachtschepen voor de bunkerbouw op Terschelling. De geallieerden bombardeerden regelmatig. Het was de bedoeling dat de werven met schepen werden geraakt, maar op een dag werd niet de werf geraakt maar ons huis. Gelukkig was er niemand gewond. Ons huis lag in puin. We moesten een ander huis zoeken en zo kwamen we bij mijn opa en oma in huis. Vijf kinderen, onder wie ik, mijn ouders en opa oma in één huis. We sliepen met z’n zevenen in de kelder. Er waren veel Duitsers in Harlingen. Overal waren loopgraven en schuilkelders. Vaak hoorde ik het afweergeschut. Bij luchtalarm schuilde ik thuis of in een portiek. Als op de eerste maandag van de maand het luchtalarm gaat, is dat nog altijd een pijnlijke herinnering voor mij.’

Kunt u zich nog veel herinneren van de oorlog?

‘Mijn zusje werkte bij hotel Centraal en bracht boodschappen rond. Dat was een soort verzet. We gingen weinig naar school. Steeds zaten we weer op een andere plek. We kregen zelfs een keer les in de brandweerkazerne. Daar kwam toen de NSB-burgemeester de klas binnenlopen. We moesten van hem allemaal naast de banken staan en de Hitlergroet doen! In de loop van de oorlog werd het eten schaars. Nieuwe kleren waren er niet, alles was op de bon die je moest halen bij een distributiekantoor. Grote gezinnen kregen meer bonnen. We haalden extra melk bij de boeren, groenten bij de tuinders en koren bij de boer waar we zelf brood van bakten. Soms gaven mensen die voor de Duitsers werkten eten aan Harlingers. We hebben zelfs eten gestolen. Kazen uit een treinwagon van de Duitsers en suikerbieten bij de boer. Ik weet nog dat we kleding maakten van oude kleren van mijn vader en zelfs van lakens. In Harlingen woonden nogal wat Joden. Er was zelfs een synagoge. De Joden zijn allemaal opgepakt en weggevoerd. Mijn oom en zwager moesten werken voor de Duitsers. Die doken onder omdat ze dat niet wilden.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Harlingen werd bevrijd door de Canadezen. Ik kreeg witte korrels van ze. Rijst! Ik kende dat niet. Na de Duitsers werden overal Canadezen ingekwartierd. Die hadden we natuurlijk veel liever in huis.’

Erfgoeddrager: Melle

‘We waren niet bang voor de tijgers’

Melle, Danie en Joenes van het St. Ignatiusgymnasium zitten met koekjes, over van het Suikerfeest de dag ervoor, klaar in de woonkamer van een woongroep om de hoek van het huis van Celine Hasselaar. Zij groeide op in de jungle van Suriname en kwam als volwassene vanwege de liefde naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘Tot mijn zevende woonde ik in de jungle van Suriname, aan de Commewijnerivier diep in het zuiden. We woonden als indianen bij elkaar in een dorpsgemeenschap. Indianen wilden niet op een plantage werken en vestigden zich daarom diep in het oerwoud. Naar de stad duurde vier dagen via de rivier. We aten alles wat de jungle ons gaf. We hadden een kostgrondje waar voornamelijk cassaven werden verbouwd en mijn vader ging op jacht. Van hem leerde ik over het hart, de maag en andere ingewanden van de dieren die werden geslacht, zoals wilde varkens. Er waren ook tijgers; die konden we goed ruiken. De geur van hun poep en pies is heel scherp. Bang waren we niet. Mijn oma, die bij ons woonde, had een groot blik met stenen waarmee ze rammelde als ze dacht dat er een tijger in de buurt was. Dat schrok ze af.
Omdat mijn ouders wilden dat ik leerde lezen en schrijven, iets dat zij niet konden, stuurden ze me naar een rijk Chinees pleeggezin in Paramaribo. De Chinese vrouw zei tegen mijn moeder dat het het beste was voor de hechting als ze pas na vier jaar weer zou terugkomen. Ze waren daar niet aardig voor me. Ik moest veel in de huishouding doen en één van de dochters, die apotheker was, sloeg mij. Niemand deed daar iets tegen. Exact vier jaar nadat mijn moeder me had weggebracht, stond ze voor de deur. Toen ik mij omkleedde zag ze dat ik geslagen werd. Ze heeft me meegenomen en niet meer teruggebracht.’

Keken de kinderen op school op u neer?
‘We leefden in vrede met elkaar, ik werd niet geplaagd en we speelden gewoon samen. De blanke kinderen, waarvan er enkele waren, gingen naar een andere vervolgschool, de Louiseschool. Ik ben alleen naar de lagere school geweest, waar we les kregen van de nonnen. Na de vier jaar bij de Chinese familie had mijn moeder een ander pleeggezin voor me gevonden, bij een Nederlandse militair. Op mijn vijftiende haalde ze me daar weer op, omdat de familie mij mee naar Nederland wilde nemen. Ik wilde graag mee en was diep teleurgesteld dat dat niet mocht. “Als je weggaat, zie ik je nooit meer terug,” zei mijn moeder. Dat was namelijk ook gebeurd met een nichtje van mij; zonder het aan haar moeder te vragen was ze meegenomen naar Brits-Guyana. Daar is ze uiteindelijk onderwijzeres geworden. Jaren later, toen ze volwassen was, heeft ze een brief naar haar ouders geschreven, in het Engels. Die brief konden haar ouders niet lezen. Ze konden haar dus ook niet terugschrijven. Ze hebben elkaar nooit meer gezien. Mijn moeder dacht dus: dat zal mij niet gebeuren. Ze hield van me en was zuinig op me.’

Wanneer bent u weggegaan uit uw geboortedorp?
‘Op mijn twintigste ben ik naar Aruba gegaan. Een nicht van me was met de handschoen getrouwd met een man die daar woonde. Ik ging met haar mee om haar een beetje te steunen. Ze kende daar niemand en ik wilde ook wel zien hoe het op Aruba was. Daar heb ik mijn man ontmoet. Hij was vanuit Nederland naar Aruba gezonden om er een muziekschool op te richten. Hij kon goed orgel spelen. Hij zei dat hij met mij zou trouwen als ik met hem naar Nederland zou gaan. Ik was een beetje angstig en zei: “Maar wat als jouw familie mij niet aardig vindt?” Hij zei dat we dan heel ver van zijn familie zouden gaan wonen. Ik voelde me gesterkt en zei dat ik mee zou gaan.
Op Schiphol stond zijn familie ons op te wachten. Mijn schoonmoeder had een vest voor me meegenomen. Van mijn schoonzus kreeg ik een grote bos rode rozen; daar was ik heel erg blij mee. Ik moest wennen aan al die witte mensen – er waren bijna geen bruine mensen – en heb toen ook voor het eerst kou gevoeld.’

               

Erfgoeddrager: Melle

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

Erfgoeddrager: Melle

‘Het was heel zwaar, maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel’

Isa, Melle, Pelle en Daniel van de Van den Brinkschool in Wageningen gingen bij mevrouw Post op bezoek. Zij was veertien jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd met haar zusje en ouders op het Sint Annaplein, dichtbij de kerk.

Is uw huis ook gebombardeerd?
‘Nee, gelukkig niet. Maar toen we na de eerste evacuatie weer thuiskwamen, was ons huis helemaal leeggeroofd en alle ramen waren kapot. Alle belangrijke dingen, zoals dekens en schoenen, waren weggehaald. Maar het ergste vond ik toch dat ze ook mijn banjo hadden meegenomen. Het centrum van Wageningen was helemaal verwoest. De binnenstad lag vol glasscherven. We maakten de ramen dicht met grote kartonnen platen. Daar zaten kleine ronde glaasjes in, ongeveer zo groot als een flessenbodem. Die glaasjes waren gesneden uit de scherven die op straat lagen.’

Heeft u in de oorlog u iets gedaan wat niet mocht?
‘Tijdens de Hongerwinter was er niet alleen bijna geen eten, we misten bijvoorbeeld ook brandhout. Met een hele goede vriend ging ik ‘s avonds tijdens de spertijd naar de spoorlijn om bielzen te stelen. Hij was gelukkig heel sterk en met een grote stevige stok tilde hij zo een biels omhoog. Ik moest daar dan met mijn schouder onder staan tot hij hem weer kon pakken. Het was heel zwaar maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel.’

Heeft u ooit contact gehad met Duitse soldaten?
‘Toen we in Veenendaal waren, kwam er dagelijks een colonne met Duitse soldaten langs. Op een dag zagen twee Duitse soldaten mij een mijn zusje bij het raam zitten. Ze kwamen naar ons huis en eisten dat we open deden. In een blikje hadden ze een vers stuk biefstuk. Maar dat was niet voor ons. Ze zeiden dat ze om vijf uur terug zouden komen en dat die dan gebraden moet zijn. Ik wilde dat eerst niet doen, maar ze keken zo boos. Om vijf uur waren ze terug en kregen dus een lekker stuk biefstuk met jus mee. Daarna kwamen ze elke keer als de colonne langs het huis kwam aan de deur en gaven ons brood dat ze nog over hadden!’

Wat was u de verdrietigste moment tijdens de oorlog?
‘Mijn vader ging een keer voor een kannetje melk naar een boer. Het was 6 maart, en hij wilde dat graag aan mijn moeder voor haar verjaardag geven. Hij kreeg het en ook een half brood. Maar toen mijn moeder het uitpakte, was het brood al helemaal groen van de schimmel. Mijn vader besloot het aan de koeien in de wei te geven. Mijn zusje en ik wilden graag zien hoe hij de koeien voerde en gingen boven uit het raampje kijken. Toen zagen we hoe hij heel stiekem het binnenste van het brood opat. We moesten huilen, dat hij dat moest doen van de honger.’

             

Erfgoeddrager: Melle

‘Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben’

De tafel van mevrouw Allan-de Wit (1934) ligt met foto’s en mapjes. Ze heeft veel over de oorlog bewaard en weet er goed over te vertellen. Als elfjarig meisje was ze ooggetuige van de fusillade op de Burcht, waarbij tien mensen door de Duitsers zijn doodgeschoten als vergeldingsactie. Melle, Kenji, Puck en Freija interviewen haar bij haar thuis.

Bent u bang geweest in de oorlog?

Het was een hele rare tijd. Als kind begreep je er niks van, ik was zes jaar toen de oorlog begon. Mijn ouders hadden een sigarenwinkel op de Zuiddijk 105 en mijn moeder kookte altijd een pannetje eten voor mijn oma, die op de Prins Hendrikkade woonde. Dat bracht ik vaak tussen de middag langs. Op een dag kwam ik binnen en toen duwde oma mijn hoofd omlaag, zodat ik niet zou zien wat er buiten gebeurde. Maar ik keek toch, gek hè. Net op dat moment werden er tien mannen door de Duitsers uit een militaire auto getrokken en op een rijtje gezet. Ze hadden allemaal kettingen aan hun voeten. En toen: pang! Binnen een paar seconden was het gebeurd, werden ze allemaal doodgeschoten. Daarna werden hun lichamen weer in de auto gesleurd. Op de straat lag heel veel stro, dat was om het bloed op te vangen. Dat stro gooiden de Duitsers zo in de Zaan en toen gingen ze weer weg. En tijdens een razzia zijn alle mensen uit onze buurt uit hun huis gehaald en die moesten allemaal op de Burcht staan. Heel toevallig hoefden wij ons huis niet uit; wij woonden op de hoek van het Pantepadje, en dat was precies de grens. Vanuit het raam van de sigarenwinkel waarboven we woonden, konden we alles zien. Ook mijn oma stond tussen de mensen. Toen was ik wel bang, ja. We dachten eerst dat de Duitsers iedereen zouden doodschieten, maar dat gebeurde niet. Mijn zus en ik gingen kijken op de slaapkamer boven en ik weet nog dat er een Duitse soldaat met een geweer op straat stond. Het was een jonge knul, ik denk rond de twintig, en hij zwaaide en knipoogde naar ons.

Heeft u nog spullen bewaard uit de oorlog?

Ik heb nog heel veel foto’s en een stamkaart. En bonkaartjes. Je kon niet gewoon eten kopen, dat moest je betalen met een bon. Je had bijvoorbeeld bonnen voor textiel en voor vlees. Een keer, na de bevrijding, gingen er vliegtuigen over en die liet pakketten met Zweeds brood vallen. Die kreeg je ook op de bon. Ik heb niet echt honger geleden. Mijn vader kon door zijn werk weleens aan extra vleesbonnen komen. Daar hadden we mazzel mee. We woonden naast de kruidenier Simon de Wit, en daar mocht ik weleens mee-eten, ik was namelijk een heel mager dun gevalletje.

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?

Wij hadden een hele grote kelder onder ons huis en daar woonden Joodse mensen. Ze maakten er leren portemonneetjes en tassen. En aan de overkant woonde Pais, die verkocht elektrische spullen. Die mensen waren op een gegeven moment allemaal weg. Dat vond ik wel erg, want met hen hadden we veel contact, ook met hun kinderen. Ik heb zelf niet gezien dat ze afgevoerd werden, dat gebeurde als je er niet was, of als je sliep. Nee, dat was niet fijn. Waar ze naartoe zijn gegaan, ik weet het niet, wij dachten naar Duitsland. Nee, ik denk niet dat ze het overleefd hebben. We hebben nooit meer iets over ze gehoord. Ook in de klas hadden we Joodse kinderen. Die waren ook opeens weg. Maar niemand had het erover. Het was gewoon zo.

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Melle

‘Voor een kind was het meer een avontuur dan echt oorlog’

Enkele haltes met de tram en Milo, Melle en Keyvan uit groep 7/8 van basisschool de Meidoorn zijn bij het huis van Jos Paalvast. Al voor ze aan kunnen bellen, zwaait de deur open. Haar echtgenoot Arnold is er ook – hij heeft oorlogsverhalen uit Den Haag – en als beroepsfotograaf neemt hij de beeldende taak op zich. Jos vertelt.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Als klein kind heb je daar niet veel erg in. Je hoorde dat het oorlog was, je zag Duitse soldaten. Ik was drie en omdat ik zo graag wilde, mocht ik al naar school. Liep ik met mijn twee grotere broers mee, over de Hoofdweg. Onderweg kwamen we langs een school die door de Duitsers was ingepikt. Dan spuugden we naar ze en renden heel snel weg, want stel dat ze ons zouden pakken! Dat deden we elke keer weer, maar ze zwaaiden alleen maar naar ons. Verder merkte je niet veel. Waar wij woonden, was toen de rand van de stad. We keken uit op de weilanden met tuinders, die groente en fruit kweekten. Ik ging daar met de grote jongens mee naartoe om tussen de bergen afgedankte komkommers en appeltjes nog wat goeds te halen. Dirk van de Broek had daar ook een boerderij. Die reed wel eens door de straat met zijn kar en dan mochten we een stukje meerijden. Later richtte hij een supermarkt op.

Hadden jullie genoeg te eten?

Omdat we familie in omliggende dorpen als Abcoude en Wilnis hadden, kon mijn vader daar eten halen, op de fiets, zonder rubberen banden. Op de terugweg heeft ie wel eens in een greppel gescholen, anders hadden de Duitsers het eten afgepakt. Een keer ging ik mee naar de boerderij en at er een heerlijke schuimomelet en zag er hoe kaas werd gemaakt. Voor een kind was zoiets een avontuur, terwijl het toch echt oorlog was. Je speelde ook gewoon buiten. Oorlogje speelden we, de jongens van de Antillenstraat tegen die van de Postjeskade. De meisjes speelden de verpleegsters – met een luier als hoedje, waarop mijn moeder een rood kruisje maakte – die de ‘gewonde soldaten’ verzorgden. Ook gingen we op stap, met een grotere jongen uit de buurt, naar het Vondelpark. Dan zongen ze op de heenweg: ‘En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet…’ Maar dat zongen ze ook op de terugweg en dan moest ik  huilen, want ik was zo moe en dacht dat we echt nog niet naar huis gingen.

Zijn er familieleden van u omgekomen?
De man van mijn tante zat in het verzet en is tijdens een gevecht doodgeschoten. Van een andere tante ging een baby dood door de honger. Ik herinner me dat mijn oom het kwam vertellen. Dat raakt je als kind anders. Je zag veel verschrikkelijke dingen, zoals dode mensen die van de honger omgekomen waren en op straat lagen. Wij hadden het best goed thuis qua eten. Een keer gingen we met de hele klas ergens naartoe en kregen we aardappelschillensoep. Ik vond dat smerig. Zo’n honger had ik dus niet. Wel merkte ik na de oorlog wat een indruk het heeft gemaakt. Dan hoor je de verhalen en ben je ook wat ouder. Als tiener verhuisde ik met ons gezin naar Buitenveldert, waar de vliegtuigen geregeld overvlogen. Dat geluid maakte me bang. Ik werd er wakker van en dacht: oh, de oorlog is begonnen!

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892