Erfgoeddrager: Mees

‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap’

Azra, Hafsa, Mees en Sophie rennen door de gang en treffen plotseling Marius Romijn aan, die op zijn rollator in de gang op hen wacht. Met een kopje koffie, wat koekjes, een stapel kranten en foto’s duiken de leerlingen het interview in. Met name de oude foto’s maken indruk…

Waar woonde u in de oorlog?
‘Voorheen woonde ik in de Parkstraat. Bij de Bullekerk, met een houten toren. Daar woonde ik in de oorlog, als kind. Ik was aan het begin van de oorlog 1 1/2 jaar. Aan het eind was ik 6 1/2 jaar. Van het begin heb ik geen herinneringen, ik was dus nog heel klein.

Hadden jullie onderduikers in huis gehad?
‘Zeker, mijn vader zat in het verzet. We hadden wel twintig onderduikers. Dat was heel spannend, want wij hadden een buurman die NSB’er. Was. Hij heet Ragut en hij was heel erg gevaarlijk. Hij heeft veel Joden doodgemaakt en ook verzetsstrijders. Hij is uiteindelijk zelf doodgeschoten.

Wat is er precies gebeurd?
‘Hannie Schaft en Jan Bonekamp hebben hem op de Westzijde doodgeschoten. Daar woonde ik heel dichtbij. Zij schoten die politieagent dood, maar hij schoot ook nog vanaf de grond op Jan Bonekamp. Gelukkig kon meneer Bonekamp toch nog vluchten, op de fiets. Ragut overleed. Mijn vader hoorde dit, wilde onmiddellijk onderduiken, maar toen hoorde hij wat mensen praten op straat. ‘De dader is gepakt’ zeiden ze. Toen kon hij toch thuisblijven. Er is een Hannie Schaft -monument in Zaandam, aan de Westzijde.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘In de oorlog kregen we eten uit een gaarkeuken. Dat is een grote keuken, in de Parkstraat. In de hongerwinter was er weinig eten, dus ik  was niet gegroeid. Het eten kwam in melkbussen, op een lange slee met een paard. Met mijn zus en ik gingen het eten halen een emmertje. We betaalden dat met een bonnetje. Na de oorlog kwam er voedindingsmiddelen uit Polen en Engeland. Stukjes bacon en spek  waren echt het allerlekkerste dat ik ooit in mijn hele leven gegeten heb!

Hoe voelde het toen de oorlog was beëindigd?
‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap. Iedereen stond op straat met elkaar te praten. Er werd door een man die ook Marius heette, dwarsfluit  gespeeld op het plein. Er werd gedanst en we speelden tot ’s avonds laat buiten. Dat was ongeveer het fijnste wat er was. Die vrolijkheid en liedjes.  Een mooie herinnering.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Als het afweergeschut afging, was dat doodeng’

Mees, Jules en Mo van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord moeten even omschakelen. Vlak voor het interview met Annie Stokvis zijn ze nog gefilmd door het Jeugdjournaal over het EK voetbal. Ze komen daarom helemaal in het oranje gekleed aan op de bovenwoning van mevrouw Stokvis. Ze woont er met haar man Frits. Ze is heel aardig en bijna blind. Meneer Stokvis maakt prachtige papierenkunstwerkjes als hobby. Het hele huis hangt er mee vol.

Wat merkte u als kind van de oorlog
‘In de eerste jaren van de oorlog heb ik er weinig van gemerkt, toen gingen we ook gewoon nog naar school. Maar de laatste drie jaar van de oorlog kwamen de Duitsers in mijn school en moesten we naar een andere school. Die was een half uur lopen. We gingen ook niet elke dag, dus ik heb heel slecht onderwijs gehad. Maar gelukkig speelden we veel.

‘Toen ik 5 jaar was, begon de oorlog. Mijn ouders waren erg verdrietig en mijn moeder moest huilen. Rotterdam werd gebombardeerd en dat was verschrikkelijk. In de loop van de oorlog werd het erger. We hadden niet meer genoeg te eten, er waren geen nieuwe kleren en we kregen bonnen om in de winkels eten te kopen, alleen… de winkels waren vaak leeg. Daar schoot je niets mee op. Heel veel honger hebben we gehad, vooral aan het eind van de oorlog.’

Zat u ook in het verzet?
‘Nee, ikzelf niet, maar mijn vader heeft in de oorlog dingen voor het verzet gedaan, voor de BS, de Binnenlandse Strijdkrachten. Mijn vader ging met een handkar vol met wapens over straat. Dat waren wapens voor het verzet. Hij deed net alsof het kleding was. Mijn moeder was altijd bang als mijn vader weg was. Ook kwam mijn vader weleens terug met een handkar vol eten. Meer heb ik er eigenlijk niet van gemerkt.’

Hoorde u ook bommen vallen?
‘Geen bommen, maar het afweergeschut van de Duitsers stond in de buurt van ons huis. Als de sirenes gingen loeien, moest je zorgen dat je binnen was. De Engelsen kwamen overvliegen en als ze gingen schieten, schoten de Duitsers terug. Dan vlogen de granaatscherven door de straat. En als de vliegtuigen weg waren, gingen wij de straat op om scherven te zoeken. Het waren mooie, roodkoperen granaatscherven. Ik heb ze niet meer, ik denk dat mijn grotere broer Kees ze allemaal heeft verzameld. Als het afweergeschut afging, was dat doodeng, daar droomde ik van. Ik ging dan aan het raam staan en zag de Engelsen in hele rijen overvliegen. Urenlang hoorde ik dan het gezoem van de motoren.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Van de hele Transvaalbuurt was niks meer over’

Mees, Kiki, Adam en Desirée ontvangen Joop Waterman in de tuin van zorgcentrum de Flessenman aan de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het is heerlijk weer, de leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben veel vragen voorbereid en de koekjes en limonade staan op tafel. Meneer Waterman (82) is geboren op Vlooienburg, dat is een wijk waar nu de Stopera is gebouwd. Het bestond destijds uit vier eilandjes waar de arme Joden woonden.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon was ik 3 weken oud, dus ik heb niet heel veel herinneringen. Ik ben van een gemengd huwelijk. Ik heb een Joodse vader en een christen moeder. Dat betekende dat ik geen echte Jood was. Mijn vader was schoenmaker en we woonden boven de schoenmakerij. Ik heb nog twee broertjes. Eén ervan is in 1944 en de ander in ’46 geboren. Hoe die uit ’44 het overleefd heeft snap ik eigenlijk niet want toen hij geboren werd was het Hongerwinter. Hij was heel zwak toen hij geboren werd; mijn moeder had geen eten.’

Wat weet u van de razzia?
‘Dat moet ergens in 1942 geweest zijn. De Duitsers sloten de straat af met auto’s en riepen dan dat iedereen naar beneden moest komen. Mijn vader werd met andere vaders en moeders opgehaald en op het Waterlooplein neergezet. Daarvandaan werden ze naar de Hollandsche Schouwburg gebracht en toen meteen door met de trein naar Westerbork afgevoerd. Wat ik nog weet is dat er vroeger een hek om het Waterlooplein heen stond. En dat mijn moeder van wanhoop met haar vuisten tegen dat hek aan beukte. Mijn moeder dacht dat ze hem nooit meer zou zien.’

Hoe ging dat verder met uw vader?
‘Na een jaar was hij weer terug. Hij heeft nooit gepraat over die tijd in Westerbork. Dus ik weet niet hoe hij daar weg is gekomen. Ineens was hij er weer. Hij moest toen gelijk weer onderduiken. Dat deed hij bij tante Zedie. Tante Zedie was een mevrouw van lichte zeden. Wij noemden dat een temeier. Zij zat achter het raam in de Rosse Buurt aan het eind van de Zeedijk. Ik heb me vaak afgevraagd hoe mijn vader het bijna drie jaar lang heeft volgehouden onder het bed, waar Tante Zedie haar klanten ontving. We hebben er later nog wel eens om gelachen.’

Wat herinnert u zich nog meer ?
‘Ik herinner me nog dat het bevrijding was en iedereen naar de Dam liep. Mijn vader was er toen nog steeds niet. Hij zat nog ondergedoken. Mijn moeder had een kinderwagentje, zo’n heel oud ding, en daar had ze mij in meegenomen.

Op de Dam was het verschrikkelijk druk; het was mooi weer. Ineens gingen in een pand op de hoek van de Kalverstraat en de Dam de ramen open en een groep Duitsers begon te schieten, naar beneden op de grond. Er brak een verschrikkelijke paniek uit. Iedereen begon te rennen en te gillen. Mijn moeder ook en ik zat in het karretje. Iedereen rende richting de Nes en daar klopten we overal op de deur want het waren huizen waar je zo onderdoor kon lopen. Gelukkig ging een deur open en konden wij zo onder dat huis doorlopen, de gracht op, de stalen brug over en zo liepen we terug, met een grote snelheid naar het Waterlooplein. Daar werden we nog eens tegen gehouden want de Duitsers stonden daar. Vanaf de Jodenbreestraat schoten ze op mensen aan de overkant van de Amstel, die schoten ze zo dood.

Ik herinner me ook nog een keer dat ik in datzelfde karretje zat en mijn moeder me duwde. We liepen over de Tugelaweg, dat ligt in Oost langs het spoor. Alle huizen zagen er daar gehavend uit met de ramen eruit en gordijnen die los hingen. Opeens begon mijn moeder verschrikkelijk te huilen, te gieren van de jank. Als een speer liep ze weg. Na de oorlog vroeg ik aan mijn moeder wat dat toen was. Ze zei dat daar mijn opa en oma woonden en nog een heleboel kinderen en die zijn allemaal weggehaald. Mijn vader komt uit een gezin van dertien kinderen. Van de hele Transvaalbuurt daar was niks meer over. Mijn vader had een zus die was ook ondergedoken, die heeft het dus ook overleefd. Voor de rest is de hele familie vermoord.

Na de bevrijding was mijn vader er ineens weer maar ik wist niet dat het mijn vader was. Ik had hem nooit echt gezien. Het was nooit meer normaal. Over de oorlog werd nooit meer gesproken.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Dat gevoel van opluchting en vrijheid is onbeschrijfelijk!’

Mees, Gabriel , Suze en Bastiaan van de Floralaanschool zijn elf jaar en wonen in de wijk Stratum in Eindhoven. Lies Vogels was elf toen de oorlog begon en woonde toen ook in Stratum. Haar jonge jaren waren echter heel anders dan die van de kinderen. In het interview komen ze van alles te weten over hoe dat was als tiener in de oorlog. En wat er in dat waardevolle boekje van mevrouw Vogels staat.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Dat herinner ik me goed. Ik hoorde de Duitse soldaten over de St. Jorislaan marcheren. Ze hadden dikke ijzers onder hun schoenen en je kon ze dus heel goed horen. Later hoorde ik ze bijna elke dag marcheren en Duitse soldatenliederen zingen. Er kwamen ook Duitsers in de kazerne bij ons huis wonen. Toen een groep marechaussees terugkwam, is daar ruzie uitgebroken en hebben ze op elkaar geschoten. Dat was natuurlijk heel angstig om te zien vanuit je slaapkamerraam, in het donker. Ik sliep verder wel goed, behalve als er een luchtalarm was, want dan moesten we uit bed, wachten tot het voorbij was. Dat was heel angstig. Er werd niet constant gevochten, hoor. Het leven ging dus voor een deel gewoon door. Ik was niet bang voor de Duitsers in de kazerne naast ons huis, want ze deden ons niets. Het bombardement van 6 december was eng. Wij woonden vlakbij een afweergeschut bij de IJzeren Man. Ik vond het ook beangstigend als vliegtuigen beschoten werden. Als ze raak schoten hoorde je een gierend geluid en dat was niet fijn!’

Hoe leefden jullie in de oorlog?
‘We probeerden gewoon door te leven zoals normaal, maar we hadden niet veel. Overdag ging ik naar school, maar dat was steeds op een andere locatie, omdat de Duitsers de scholen bezetten. ’s Avonds maakte ik huiswerk of las ik een beetje, want verder was er geen vertier. Mijn vader had in de achtertuin aan de Tuinstraat gymtoestellen gemaakt. Dan hoefden we niet op straat te spelen.
Een eigen kamer had je niet. En ook geen televisie. Wel een radio, die had mijn moeder stiekem achtergehouden toen we die eigenlijk moesten inleveren. Om zeven uur ’s avonds haalde ze die dan tevoorschijn om naar Radio Oranje te luisteren. Wat daar werd verteld was moeilijk te verstaan, omdat het signaal werd verstoord door de Duitsers.
We hadden maar één kamer waar het licht aan kon, want elektriciteit en gas werden beperkt geleverd. Ook was er met zes kinderen niet veel te eten en drinken. Mijn moeder kreeg maar een klein voorschot op het loon van mijn vader. Bovendien waren de winkels leeg. Luxe zoals nu kenden we niet. Vreemd was dat Joodse mensen ineens weg waren. We wisten toen niet wat er met ze gebeurde. In het nieuws hoorden we alleen leugens. Pas na de oorlog hoorden we de waarheid.’

Wat was uw vader van beroep?
‘Hij was brigadecommandant en is de dag voordat de oorlog begon, op 9 mei 1940, vertrokken. Ik zie hem nog weggaan, we wisten niet waarheen. Dat hoorden we pas in november. Hij ging vluchtelingen helpen. Er was geen contact mogelijk. Daardoor wist mijn vader niet dat Nederland al een dag na zijn vertrek was gecapituleerd. Op 10 juni heeft hij de oversteek naar Engeland gemaakt, omdat hij niet meer terug kon naar Nederland. Toen pas hoorde hij dat Nederland bezet was. We hebben hem uiteindelijk 4,5 jaar niet gezien! Hij had als hoofd van het Rode Kruis in Londen gezeten en zware bombardementen meegemaakt. Het Rode Kruis kon soms een bericht naar ons sturen, maar daar mochten maximaal 25 woorden in staan. Brieven stuurde hij soms via een adres in een neutraal land als Zwitserland, Zweden en Portugal, zodat de Duitsers niet wisten dat de brief eigenlijk uit Engeland kwam. De brieven waren soms maanden onderweg geweest en werden allemaal opengemaakt door de Duitsers voordat ze bij ons werden bezorgd.’

Herinnert u zich de bevrijding nog?
‘Dat was zo geweldig dat ik het nauwelijks in woorden kan vatten! Het gevoel van opluchting en vrijheid is onbeschrijfelijk! We zagen de vliegtuigen met de paratroopers overkomen en één of twee dagen later kwamen ze over de Tongelresestraat en toen hebben we ze ontmoet. Ik vroeg de bevrijders om handtekeningen. Dat boekje, ook met foto’s van mezelf met de bevrijders, heb ik nog steeds en is heel waardevol voor me. Een tijd geleden ben ik naar een reünie van de Airbornetroepen in Amerika geweest. Toen heb ik een heleboel bevrijders ontmoet. Daar zijn ook televisieopnames van gemaakt. De bekende regisseur Steven Spielberg en de bekende acteur Tom Hanks waren er ook. Ik heb ze ontmoet en heb nog meer handtekeningen en foto’s in mijn boekje erbij gekregen. Dat is dan het mooie van alles geweest. Ik wil jullie op het hart drukken dat jullie moeten waarderen dat de kinderen van nu heel veel hebben en eigenlijk een heel rijk leven hebben. Sommige mensen vergelijken de avondklok in deze pandemie met de Tweede Wereldoorlog, maar dat is echt niet te vergelijken! Wij hadden niets te willen, maar kregen het gewoon opgelegd en er werd niet geprotesteerd of zo, ook al duurde het geen weken, maar jaren!’

Erfgoeddrager: Mees

‘Ik mocht niet kijken van mijn moeder, maar zag het toch’

Aangekomen in De Wilgenhof, waar ze woont, staat mevrouw Nel Glabeek al boven in de bibliotheek op Noah, Juno, Mees en Vera van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven te wachten. De leerlingen hebben vragen over de oorlog voorbereid. Maar eerst vertelt mevrouw Glabeek (84) dat ze zeven kleinkinderen en acht achterkleinkinderen heeft.

Hoe leefden jullie in de oorlog?
‘We waren thuis naast mij met vijf broers, een zuster en een aangenomen jongen. Mijn ouders hadden een levensmiddelenzaak aan de Kreugelstraat, hoek Schootsestraat. Mijn moeder werkte in de winkel en mijn vader was melkboer. Door die winkel hadden we genoeg te eten.’

Moest u wel eens naar de schuilkelder?
‘Ja. Als het luchtalarm afging, moesten we via de achterkant van het huis door de garage naar buiten. Daar was een heel breed pad en daar aan de overkant was een schuilkelder. Dan moesten we eerst over een hele rij Duitse soldaten, die naast de weg lagen, heenstappen. Ik viel soms over de militairen, want we moesten heel hard lopen. De schuilkelder zat helemaal vol. Er was geen eten, misschien een korstje brood en een beetje water. Soms zaten we daar heel lang. De opslagplaats van de winkel is een keer leeggeroofd toen wij daar zaten. We gingen niet altijd in de schuilkelder. Vaak ook trok mijn moeder ons onder de trap en dan sloeg ze een hele grote deken om ons heen, zodat we niets zagen. Als we al onderweg naar school waren, moesten we zorgen dat we snel ergens binnen konden schuilen. Mijn moeder hield ons uit voorzorg vaak thuis van school. Het bombardement op de Philipsfabrieken was ook vlakbij ons. Ik blijf altijd voor me zien hoe ik daar mensen half verbrand naar buiten zag komen. Hun kleren stonden in brand en de vellen hingen aan hun lijf. Ik zag ze door de straat weglopen. Ik mocht niet kijken van mijn moeder, maar zag het toch.’

Hadden jullie ook onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis zaten twee jaar Joodse mensen, waaronder ook een baby, ondergedoken. Wij kinderen wisten dat niet. Ze zaten op zolder verstopt. Ik werd altijd weggestuurd als ik mee naar boven liep. Of mijn oudere zus riep me terug. Ik hoorde die baby wel eens. Dan zei ik: “Hé, mama, daar zit een kindje boven”. Dan zei zij: “Nee, da’s nie waar Nel, da verbeeld je je maar”. Die onderduikers mochten alleen ‘s nachts naar beneden. Ze mochten niet binnendoor over de trap. Mijn vader had buitenom een uitschuifbare trap gemaakt.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijdingsdagen?
‘Samen met mijn zus, die al vijfentwintig was, ging ik kijken bij de optocht door Eindhoven. Alle vrouwen die tijdens de oorlog met Duitsers ‘gepraat en gelopen’ hadden werden opgehaald en kaalgeschoren. Mijn zus en ik liepen met nog twee vriendinnen met de optocht van de kaalgeschoren vrouwen mee. We hadden alle vier een mooie witte jurk aan met een oranje sjerp. We kwamen voorbij de Stratumsedijk. Tegenover waar vroeger een zwembad, het Sportbad, zat. Daar woonde een dokter. Hij riep ons naar binnen want het luchtalarm ging af. Maar mijn zus wilde per se naar huis. We zijn toen via de tuin over de schutting geklommen. Daar stond een man met een bakfiets, die ons naar een school in stadsdeel Tongelre bracht om te schuilen. Mijn zus en haar vriendin moesten helpen gewonden binnen te halen. Mijn vriendin en ik scholen onder een schoolbank. Mijn rechterknie stak er een stuk bovenuit en toen ben ik door een scherf geraakt. Daar heb ik nog de littekens van. Ik had zoveel pijn dat ik bijna niet meer kon lopen. Weer thuis moest ik ermee naar het ziekenhuis.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Het geluid vanuit mijn kinderbedje was beangstigend’

Anna, Julius, Mees, Isabeau en Romijn van de Bosschool in Bergen interviewen Mart Groentjes aan de grote lange tafel voor de Ruinekerk in Bergen. Af en toe motregent het en houdt de projectleidster een paraplu boven de verteller. De 82-jarige beantwoordt de vragen die de kinderen hebben bedacht en vertelt onder andere over zijn oom Ben, die in de oorlog is verraden en opgepakt.

Wat was uw eerste indruk van de oorlog?
‘Er liepen ineens veel soldaten door de straten. Ik was nog heel klein, twee jaar pas, en had nog nooit soldaten gezien. Ze hadden uniformen aan en hun laarzen maakten heel veel lawaai. De vliegtuigen maakten me bang. Dat waren van die propellervliegtuigen met zware ronkende motoren. Soms wel vijftig tegelijk en vaak ’s nachts. Vanuit mijn kinderbedje hoorde ik de laag overkomende vliegtuigen, treinen die beschoten werden. Dat was heel angstig. Later ging ik naar school. Daar ging ik lopend naartoe. Het was heel stil op straat, mensen waren bang. Een beetje zoals nu in Coronatijd.’

Moest je op een bepaalde tijd binnen zijn?
‘We moesten om zeven uur binnen zijn. Dat heette spertijd. Een keer vergaten we de tijd. We zijn toen gaan schuilen in een bunkertje aan het water, anders zouden we worden opgepakt. We hebben uren gewacht totdat het helemaal donker was. Toen pas durfden we naar huis te sluipen. Thuis moest iedereen van de Duitsers alle ramen verduisteren met papieren zwarte gordijnen. Dan konden de Engelse vliegeniers zich niet oriënteren.’

Had u speelgoed in de oorlog?
‘Op mijn vierde verjaardag kreeg ik een houten stoomlocomotief met autootjes die oom Ben gemaakt had. Dat was heel bijzonder omdat er in die tijd geen speelgoed was. Wij woonden in Alkmaar, mijn oom en andere familie in Bergen. Daar speelde ik graag met mijn nichtje en neefjes. Oom Ben luisterde stiekem in een schuurtje naar Radio Oranje. Het was verboden om naar de Engelse zender te luisteren. Bij een inval werd hij opgepakt en opgesloten in de gevangenis in Alkmaar. Hij wist te vluchtten en dook onder bij zijn ouders. Iemand heeft hem toen verraden. Toen kwam hij in een zwaardere gevangenis in Vught. Daar is hij aan het einde van de oorlog doodgeschoten. Het witte tafeltje dat hij in de gevangenis had, heb ik nog. Het staat nu in het Stedelijk museum in Alkmaar. Aan de onderkant tekende hij met krijt en schreef hij gedichten. Na de oorlog hebben ze alles opgespoord wat er was overgebleven in de gevangenissen, en toen hebben ze mijn moeder gebeld. Zo is het tafeltje bij mij terechtgekomen. Ook ik tekende in de oorlog. Alles wat ik meemaakte in die tijd heb ik in een dagboek getekend.’

         

Erfgoeddrager: Mees

‘Van een bevoorrechte groep vielen we ineens heel diep’

Ronald Anthonio (Yogyakarta, 1937) zat tijdens de Japanse bezetting met zijn moeder en zusjes in een interneringskamp. Na de bevrijding werd hij herenigd met zijn vader en moest het gezin meteen terug naar Nederland. Daar kwamen ze terecht in Ede, wat een heel verschil was met Nederlands-Indië, vertelt hij aan Mees, Nadine, Noor en James van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Wij behoorden tot een bevoorrechte groep. We zaten op een Nederlandse school, spraken thuis Nederlands en mijn vader behoorde tot het bestuur van Nederlands-Indië. Hij was kasbeheerder van de regent van Wonosobo. Ik had zelfs een Indonesisch kindermeisje van wie ik de Indonesische taal, het Bahasa Indonesia, leerde spreken. Dat kwam me later goed van pas. Ik vond het eigenlijk heel plezierig om bedienden te hebben, want er wordt voor je eten gezorgd, je kleren worden gewassen en gestreken, maar dit was wel allemaal voor de Japanse bezetting.’

Had u toen medelijden met de slaven in uw huis?
‘Het waren geen slaven! In mijn familie was het althans zo dat de bedienden door ons goed werden verzorgd. Ze kregen geld, verlof, nieuwe kleren als het Indonesisch nieuwjaar was, ze aten hetzelfde eten als wij… Het waren eerder hulpjes voor in de huishouding. Wij hadden een plezierige verstandhouding. Wij leerden van hun ook de Indonesische taal en gewoontes.’

Hoe was het tijdens de Japanse bezetting?
‘In tegenstelling tot de oorlog in Nederland, was het idee van de Japanse bezetting dat alles wat Europees was, uit de samenleving verbannen werd. Dat betekende dat er géén Nederlandse scholen meer waren, in het openbaar mocht je geen Nederlands spreken en alle behoorlijke functies waren bestemd voor Indonesiërs en Japanners. Je moest dus ook de Japanse samoerai jaartelling gebruiken; 1942 was 2602. Dat betekent ook dat je dus van een voorheen bevoorrechte groep ineens heel diep valt als al je faciliteiten worden weggenomen. Het grootste deel van deze groep werd in drie interneringskampen opgesloten. Een voor militairen, een voor burgermannen (waaronder mijn vader) en een voor vrouwen en kinderen. In de kampen was weinig eten en ik moest ook nog altijd een lepel rijst aan mijn kleine zusje afstaan van mijn moeder, wat ik heel oneerlijk vond! Je had corvee; dan moest je het terrein schoonmaken en overleden mensen uit de omringende huizen ophalen. Daarna hadden we soms nog wel eens tijd om te spelen. We maakten fluitjes van een stuk bamboe of een zelfrijdende tank van een klosje garen en deden daarmee wedstrijden tegen de kinderen van een andere barak. De winnaar kreeg dan een beetje suiker, wat wij belangrijker vonden dan rijst.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘We kwamen in november 1949 met de emigrantenboot aan. Men vond hier in Nederland dat wij eigenlijk in Indonesië hadden moeten blijven. Men had geen enkel idee hoe het leven in Nederlands-Indië was. Ongelukkigerwijs kwamen we in een contractpension in Ede. Wisten wij veel dat dat de Bible Belt was. Je werd namelijk gewoon in een bus gezet en afhankelijk van je geloof – alle katholieken gingen naar het Zuiden – kwam je dan ergens terecht. Dat contractpension is een soort asielzoekerscentrum. We zijn Nederlanders, spraken Nederlands en zijn op een Nederlandse school geweest, maar omdat we in een contractpension zaten, moesten we toch nog inburgeren. We kregen een cursus ‘piepers jassen’, want dat was typisch Nederlands volgens de maatschappelijk werker. Wij, in het Oosten, schillen aardappels van ons af, maar vier woensdagen achtereen moesten we in een keuken aardappels op de Nederlandse manier leren schillen. Dat zal ik nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Mijn vader, mijn ooms en mijn opa zijn door de oorlog overleden’

Amande Kribben wordt door haar zoon naar de middelbare school Vox-klassen gebracht, in Amsterdam-Noord. Ook haar kleinzoon is mee. Naast de docentenkamer is een kamertje waar ze rustig met Miles, Mees en Ricky kan zitten voor het interview over haar verleden. De kinderen lachen als ze zegt dat haar zoon al waarschuwde dat ze flink kan uitweiden. De interviewers zijn juist blij dat mevrouw Kribben haar ervaringen zo uitgebreid weet te omschrijven. En zij vindt het fijn om haar verhaal aan jongeren door te geven. Het wordt, ondanks herinneringen aan de oorlog, een levendig gesprek met ook grapjes. Haar ‘les’ aan de jongeren is vooral: wees blij en blijf lachen. Blijf positief!

Hoe begon de oorlog voor u?
In 1942 vielen de ‘Jappen’ Surabaya binnen, en werden de mannen opgepakt. Ik was toen vijf jaar. Ook mijn vader werd opgepakt. Hij is niet meer teruggekomen uit de oorlog. Pas twintig jaar was hij. In 1945, na de oorlog met de Japanners, kwamen de Indonesiërs in opstand. Vrouwen en kinderen werden naar kampen brachten. Jongens van twaalf jaar werden bij hun moeder weggehaald. Wij zijn nooit in het kamp opgesloten. Maar om aan geld te komen, moesten wij langs de deuren met vlees dat mijn moeder had klaargemaakt.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Om alle wijken werd prikkeldraad gespannen en daarbinnen werden de mensen uitgehongerd. Wij hadden bedienden en deze ‘baboes’ schoven voor ons eten onder het prikkeldraad door. Mijn Hollandse opa stopte met eten zodat de kinderen meer voedsel hadden. Hij was uiteindelijk erg ondervoed. Na de oorlog gingen we naar Singapore en daar is hij overleden. Mijn vader, mijn ooms en mijn opa zijn allemaal door de oorlog overleden. Wat ik heel mooi vond, was dat mijn opa met militaire eer werd begraven, met tien saluutschoten. Dat maakte veel indruk op me. Wij werden uiteindelijk bevrijd door de Gurkha’s, militairen uit India die bij het Britse leger hoorden, van die mannen met tulbanden en lange baarden.’

Hoe bent u in Nederland gekomen?
‘Na de oorlog met Japan gingen we naar Singapore, en van daaruit naar Nederland. Negen jaar was ik toen. Wat ik nooit zal vergeten was dat mijn broertje en zusje en ik op school naast elkaar werden gezet en werden voorgesteld in de klas. ‘Zwarte kindjes’ waren we. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Ik ben toch geen koe?’

U ging weer terug naar Indonesië, maar moest het land in 1958 verlaten. Hoe was het toen u voor de tweede keer in Nederland kwam?
‘Wij kwamen met de laatste boot aan in 1958. Ik was 20 jaar. Mensen stelden me hele gekke vragen, bijvoorbeeld of er tijgers in onze tuin rondliepen. Ik antwoordde dan ‘Ja’, haha. In Indië keek ik heel erg op tegen alles wat Nederlands was. Dat viel weg toen we hier waren. Ze wisten echt niets van Indische mensen. Ik begon in te zien dat ik anders werd behandeld omdat ik een kleurtje had. Ik weet nog dat iemand me op een keer in de bus zei dat ik moest opstaan voor hem terwijl ik met vier kleine kinderen was. Toen bedacht ik: dit overkomt mij niet nog een keer. Na dat voorval ben ik een stuk minder lief en aardig geworden, maar ik kwam wel voor mezelf op. Ik ben nu heel blij als mensen in de bus of trein op mijn oude dag aanbieden op te staan of mijn tas even helpen dragen. Dat zijn eigenlijk altijd mensen met een kleurtje.’

Erfgoeddrager: Mees

‘Agent Poppensnor dacht dat mijn moeder chantabel was’

Wij interviewden Coby Viersma bij haar thuis. We gingen met de tram, Er was  een actie voor Valentijnsdag en toen hebben we een foto voor haar gemaakt met een groot hart. We kregen cola en roze koeken.

U zat vroeger op de Oudeschansschool. Zat u met veel Joodse kinderen op school?
‘Nee, zij waren toen al weg. Er gaat een verhaal over de hoofdonderwijzer meneer Blok. Als er in de buurt iets aan hand was dan zou hij Joodse kinderen in de kelder hebben verstopt voor de Duitsers.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog begon kwam er een bom over die ergens in Noord is gevallen. Wij hoorden sirenes en we stonden voor het raam in de keuken. Door de luchtdruk zijn mijn moeder, broertje en ik door de keuken heen geslingerd. Al ben je nog zo klein, dat vergeet je nooit meer.
Boven ons woonde een vrouw, (jullie komen uit de buurt, dus jullie kennen het woord) zij was een hoertje en ging om met de Duitsers voor geld en eten. Zij woonde op de tweede etage en wij op de eerste. Constant kwamen er Duitsers de trap opgelopen en die waren niet altijd nuchter. Ze sloegen op de deur van onze etage en dan was niet alleen ik bang, maar mijn moeder ook. We gingen dan met z’n drieën onder een deken in bed liggen totdat het voorbij was.
Er was ook een commissaris van politie die een hekel aan mijn moeder had, Poppensnor. Hij had een hele grote snor, vandaar dat ze hem Poppensnor heeft genoemd. Hij dacht dat mijn moeder chantabel was, omdat ze Abrahams heette. Dat is een joodse naam en dat vond men in de oorlog verdacht. Hij probeerde steeds te achterhalen of mijn moeder niet toch Joods was.’

Hoe kwam uw moeder aan eten?
Ze haalde het op de zwarte markt. Mijn moeder zorgde voor zeven mensen. Ze moest van alles bedenken om aan eten te komen en dat was echt niet makkelijk. Ik bewonder haar dat ze zwarte handel ging verkopen, want het was strafbaar.
Mijn vader heeft in de oorlog eigenlijk nooit voor ons kunnen zorgen. Hij zat samen met mijn oom gevangen in Duitsland. Hij is opgepakt door de Duitsers toen hij in Bosplan aan het werk was en afgevoerd naar Duitsland. Mijn moeder was ook vaak afwezig voor de voedseltochten. Dan duurde het twee weken voordat ze weer terugkwam.’

Wat dacht u toen u erachter kwam dat jullie waren bevrijd?
‘Iedereen zei dat we waren bevrijd. Mijn moeder heeft mij en mijn kleine broertje naar school gebracht. Zij is met haar moeder naar de Dam gegaan, om de bevrijding te vieren. Bij de Bijenkorf stond het vol met mensen. Mijn moeder zag op het dak van de Grote Club, een hoog gebouw in de Kalverstraat, Duitsers met geweren in hun handen. Mijn moeder zei: ‘Hoe kan dat nou dat die Duitsers nog steeds gewapend zijn?’ Toen begonnen de Duitsers te schieten en zijn er heel veel mensen doodgeschoten. Mijn moeder is de Damstraat ingerend. Ze kwam mijn school binnenvliegen om te zorgen dat de kinderen daar bleven. Je beseft als kind dan niet dat je de volgende dag wel bevrijd bent. Ik werd nog steeds naar school gebracht, totdat mijn moeder ook besefte dat het veilig was.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Mees

‘De pianoleraar vond zichzelf te oud om onder te duiken.’

Wij interviewden Marjan Berk in haar huis in de Plantagebuurt. Tijdens de oorlog woonde ze in een buitenwijk van Amersfoort met haar moeder en broertje. Ze kwam één keer naar Amsterdam in de oorlog om afscheid te nemen.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘We hadden twee Nederlandse officieren ingekwartierd tijdens de mobilisatie. Op 10 mei werd ik wakker en toen was de oorlog al begonnen. De officieren waren al weggeroepen. Mijn vader kwam mij en mijn broertje halen. We gingen naar onze oma in Rotterdam.
Daar werd flink gebombardeerd. Als het luchtalarm ging, dan zaten we met zijn allen in het smalle gangetje. Dan hoorde je de bommen inslaan en het afweergeschut.
Op een gegeven moment viel er een brandbom op het huis van mijn oma.
Er kwam een Nederlandse soldaat, die trapte de deur in en die riep: ‘Jullie moeten hier weg!’ Mijn moeder had een koffer bij zich met tafelzilver en kostbare spullen die ze mee had genomen. Er stond een vrachtauto klaar om vluchtelingen de stad uit te brengen.
En in die oorlogsherrie, met die bommen en die vliegtuigen, overal lag puin. stonden daar mensen te stelen, uit de chocoladewinkel!
We kwamen terecht bij een boer. Ik stond als klein meisje voor het venster en van daaruit zag ik Rotterdam branden. De zon die ging bloedrood onder. Dat vergeet ik mijn hele leven niet meer.
Toen we terugkwamen in Amersfoort stond de vuile vaat nog op het aanrecht. Het bestek dat daar lag, was het enige dat nog over was. Want het tafelzilver dat mijn moeder nog snel had meegenomen in die koffer, was gestolen uit de vrachtwagen. Omdat mijn moeder eigenlijk een slonsje was, hadden we nog wat bestek om mee te eten.’

Had u onderduikers in uw huis?
‘We hadden verschillende onderduikers in huis. We waren een soort tussenhuis. Ze bleven even bij ons en dan bracht ik ze, vaak met de fiets, naar andere adressen. Ik was blond met een strik. Dat leek mijn moeder wel veilig.

Naast ons woonde een Joods gezin, de familie Sielenziger, hij was pianoleraar en was met zijn vrouw en dochter al voor de oorlog gevlucht uit Polen. Ze moesten zich melden voor de kampen en veel mensen doken daarom onder, maar de pianoleraar zei: ’Ik ben te oud.’ Hij gaf zich op om gedeporteerd te worden. Ze moesten zich melden in Amsterdam.
In ’42, zijn mijn moeder en ik, met de trein, naar Amsterdam gegaan om afscheid te nemen. Deze buurt was een tijdelijk getto en was afgezet. Je moest je persoonsbewijs laten zien, anders kwam je er niet in. Ze zaten bij andere mensen in huis te wachten tot het zover was. De pianoleraar was een klein mannetje, ik zie hem nog zitten. Het was zo’n moment dat je geconfronteerd werd met de oorlog. Later kregen we een brief van het Rode Kruis dat ze waren doodgegaan in Auschwitz.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘We werden bevrijd door Franssprekende Canadezen. Het was ijskoud op 5 mei. De tanks kwamen door de poort. Ik droeg de laatste witte sokjes in veel te grote schoenen van m’n moeder. Toen voelde ik iets warms tegen mijn been: pieste er een hondje over mijn mooie sokken.
Er was een enorme feestvreugde. Het Canadese regiment gaf een groot vuurwerk, het eerste vuurwerk dat ik ooit zag. Je wist niet wat je zag, het was fantastisch.
De soldaten dansten en tapten. Mijn moeder speelde piano, Glen Miller.
Dat klonk als honing in de oren na al die ellende.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892