Erfgoeddrager: Mart

‘Ze hebben ons gewoon in Nederland gedumpt’

Opgewekt doet Otto Kaihena (1941) de deur open voor Mart, Dyon en Tijs van Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum in Deventer. De derdejaars leerlingen worden warm ontvangen door meneer Kaihena en zijn vrouw. Er staat van alles tafel: groene cake, madeleines en stroopwafeltjes. Na de vraag wat ze willen weten, begint Otto Kaihena zijn verhaal over de Molukken en Nederland.

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik ben geboren op Midden-Java. Toen ik nog klein was, zaten we in een Jappenkamp. Dat weet ik van mijn moeder en mijn zus, die mij dat later hebben verteld. Mijn vader zat bij het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, en moest de oorlog in. Mijn vader zei mijn moeder dat als de oorlog voorbij was en zij niks van hem hoorde, dat hij er dan niet meer was. Ze moest hem beloven dat ze dan hun kinderen naar de Molukken zou brengen. Zogezegd ging hij de oorlog in, en we hoorden niks van hem. Mijn moeder heeft ons toen naar de Molukken gebracht. Bij aankomst in de haven stonden mijn broers en zussen te zwaaien naar iemand en ik dacht: naar wie zwaaien ze? Nadat de boot aan was gekomen, omhelsde iedereen mijn vader en ik dacht: wie is die man? Ik ken mijn oudste broer als mijn vader. Moet je nagaan wat de oorlog met je deed. Toen zei mijn zus: ‘Dat is je echte vader’. Dat was wennen. Ik moest steeds bedenken dat mijn vader mijn vader was en mijn oudste broer gewoon een broer was. De KNIL-soldaten mochten in die periode vakantie houden en werden naar Ambon gestuurd. Later moesten de soldaten van het KNIL weg en gingen we terug naar Indonesië. Mijn twee oudste broers zijn toen op de Molukken gebleven.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1951, ik meen op 3 april, zijn wij vanuit Soerabaja (Oost-Java) met de boot naar Nederland vertrokken. Omdat mijn vader bij het KNIL zat, werden we naar Nederland gestuurd. Daar zouden we, zo werd beloofd, drie tot zes maanden blijven. Die zes maanden werd een jaar, een jaar werd vijf jaar en nu woon ik al zeventig jaar in Nederland. Op 16 mei kwamen wij aan in Schattenberg. Dat was eerst kamp Westerbork waar de Joden in de Tweede Wereldoorlog zaten. Ik zeg altijd dat wij geen allochtonen zijn. Allochtonen gaan vrijwillig naar Nederland; wij zijn door de Nederlandse regering hier naartoe gehaald. Ik heb het altijd over de Nederlandse regering en niet over de Nederlanders. Jij, je ouders en je grootouders weten er niks van. De Nederlandse regering wel. Zij hebben ons gewoon gedumpt in Nederland.’

Hoe was het toen u in Nederland aankwam?
‘Onderweg naar Schattenberg dacht ik: is dit nou Nederland? Het is helemaal plat. Er zijn zelfs geen bergen. We werden in barakken geplaatst. In zo’n barak woonden we met ongeveer zestien gezinnen. Het was erg koud. We kregen bonnetjes om kleren te kopen in Assen. We kregen ook drie gulden per persoon per week, of per maand, dat weet ik niet meer precies. Een soort zakgeld. Je kon niet werken, je mocht niet werken. Stiekem gingen mensen wel werken bij een boer. Dan gingen ze bijvoorbeeld aardappels rooien en daar kregen ze wat geld voor. Op een gegeven moment is onze barak afgebrand. Alles was weg. Anders had ik nu wel foto’s gehad om aan jullie te laten zien. Daarna werden we in een andere barak geplaatst. In Schattenberg hebben sommige mensen enge dingen meegemaakt. Ze zagen in de nacht dode mensen van Joodse afkomst die in het kamp hadden gezeten. Mijn vader zag dan spelende Joodse kindertjes. De Nederlanders geloven dat niet, maar wij wel. Ik heb het zelf nooit gezien. Ik krijg alleen wel kippenvel bij het idee.’

Zou u ooit nog terug willen naar de Molukken?
‘Die vraag wordt vaak gesteld, maar ik woon veel langer in Nederland dan op de Molukken. Al zeventig jaar, ik ben hier gewend. Soms wil ik wel terug, maar al mijn kinderen en kleinkinderen zijn hier. Mijn ouders zijn wel teruggegaan, in 1961. Ik moest huilen toen ze gingen. Ik ben al twaalf keer naar de Molukken teruggeweest. Ik heb veel nichten en neven daar. Ze ontvangen mij en brengen mij elke keer naar allemaal mooie plekken. Ik voel me dan net een koning.’

Erfgoeddrager: Mart

‘Wij waren bang voor de Duitsers, maar de Duitsers waren ook bang voor ons’

Jaap de Vos was 9 jaar toen de oorlog begon. Hij heeft eerder meegedaan met Oorlog in mijn Buurt. ‘De kinderen stellen goede vragen, het is belangrijk om de verhalen door te geven.’

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
Op 10 mei vlogen de Duitse vliegtuigen over. Het was een mooie heldere dag. Het was een luchtgevecht en ik wist meteen dat het oorlog was. Het was spannend maar ook om bang van te worden. Het was een angstige tijd. Je moest het huis verduisteren. Iedere avond zetten we een hor met zwarte doeken voor de ramen. Dat was voor je eigen veiligheid, want als ze licht zagen konden ze op je schieten. Mijn vader verstopte mijn nieuwe fiets en de radio in de kruipruimte onder de vloer. Als ik naar bed ging legde ik kleren naast m’n bed zodat ik ze snel kon aantrekken en weg kon rennen. Zo gingen we slapen, iedere dag. Wij waren bang voor de Duitsers, maar de Duitsers waren ook bang voor ons. Zij waren bang voor de ondergrondse.

Bij ons in de straat op nr. 50 woonde een ouder echtpaar, zij waren Joods. Zij moesten zich melden voor de werkkampen. Ik heb gezien dat ze met hun koffertje klaarstonden voor het huis en dat ze werden opgehaald. Daarna woonde in hun huis een NSB’er met drie kinderen. Daar ging je niet mee om. Die kinderen zaten op een Duitse school op het Bolwerk. Met steentjes gooiden we een keer de ruiten in. Snel renden we weg, maar mijn broertje werd gepakt en een tijdje vastgehouden. Mijn moeder is naar de politie gegaan en heeft mijn broer vrij gekregen. Mijn vader kon het niet want dan was hij bang dat hij te werk werd gesteld in Duitsland.’

Heeft u ook iets spannends meegemaakt?
Op het Kleverpark woonde een drukker die in het achterkamertje een stencilmachine had. Twee keer in de week haalde ik er verboden krantjes “Het laatste Nieuws”. Het waren pakketjes van 20 stuks. Ik stopte ze onder mijn jas en bracht ze rond bij bepaalde adressen. De dochter van de drukker bracht zelf ook krantjes onder het matrasje van haar poppenwagen. Zo hadden de Duitsers niet door dat kinderen ook meehielpen.’

Was u bang om gepakt te worden?
‘Als ik gepakt zou worden dan moest ik zeggen dat ik de krantjes net op straat had gevonden. Ik mocht absoluut niet zeggen waar ik ze vandaan had. Je mocht niemand iets vertellen, ook niet aan mensen die je vertrouwde.

Ik zat op het ECL en ik liep van school naar huis over de Dreef en het Houtplein. Op een dag waren op de Dreef mensen doodgeschoten, daar waar nu het monument is. Wie toevallig voorbijliep, was verplicht om ernaar te kijken. Verschrikkelijk. Ik kwam net uit school, gelukkig was ik wat later, maar die mensen lagen er nog. Ik ben snel doorgelopen.

De hele oorlog heb je het gevoel van angst. Zo was het. Daarnaast heb je door de honger altijd maagpijn. Met de bevrijding waren er vliegtuigen met voedseldroppings, we kregen heerlijk wit brood. Van de Canadezen kregen we grote vierkante blikken scheepsbeschuit. Van al die leeggegeten blikken maakten we een vlot, en daarmee voeren we over de Kloppersingel. Zo heb ik de bevrijding gevierd.’

Erfgoeddrager: Mart

‘Eten was belangrijker, zonder eten ga je dood’

‘Ome Herman’ mogen ze hem noemen. De tienjarige Mart, Assaad en Hatim van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool houden het op ‘meneer’ en ‘u’. Maar het ijs breekt toch snel. Alle drie wonen ze pal bij het huis waar Herman Rusche (1932) tijdens de oorlog woonde. En Herman deelt hun cadeautje, paaseitjes, vrolijk uit.

Hoe was het in de oorlog?
‘Eigenlijk best spannend. Ik was acht en als kind besef je niet helemaal wat oorlog betekent. De dag nadat Nederland zich had overgegeven, werd een Duits vliegtuig uit de lucht geschoten. Het was stralend weer en mijn vriendjes en ik speelden buiten. Het vliegtuig vloog over onze straat en liet drie dingen vallen. Ik dacht dat het pakjes waren, maar het waren bommen! De buurvrouw begreep dat en haalde ons snel naar binnen. Die bommen vielen uiteindelijk op de Blauwburgwal, bij de Herengracht. Een paar jaar later maakte ik weer zoiets mee. Vanaf een balkon bij vrienden aan het Mercatorplein keek ik naar een gevecht tussen een Engels en Duits vliegtuig. Die laatste werd geraakt en stortte neer, op een huis in de Van Bosschestraat. De piloot sprong eruit en werd later gevangen genomen. Als kind besefte je niet hoe erg dat allemaal was. De eerste jaren was er voor mij zelf ook niet veel aan de hand. Je speelde buiten en ging gewoon naar school. Pas het laatste jaar kon dat niet meer. Toen had je de bekende hongerwinter. ’

Hoe was dat, de hongerwinter?
‘Als je honger hebt, lust je veel. Schillensoep die we bij de gaarkeuken twee keer per week mochten halen, at je gewoon. Aardappelschillen gebruikten we ook als ruilmiddel. Bij boeren in Landsmeer, maar ook bij Dirk van den Broek, die toen een boerderij had op het land voorbij de Orteliusstraat, ruilden mijn zusje en ik dat voor melk. Later begon Dirk de eerste zelfbedieningswinkel van de nu bekende supermarktketen. Dirk had trouwens een hele knappe vrouw. Maar goed, mensen ruilden dus hun spullen bij de boeren voor eten. Kreeg je voor je mooie klok een zakje aardappelen bijvoorbeeld. Eten was belangrijker; zonder eten ga je dood. Aan brandstof was ook een tekort en er was geen elektriciteit. Om te koken moesten we fietsen. Met een fiets in huis wekten we elektriciteit op. In het begin was het nieuw en vochten mijn broers en zus en ik om wie dat mocht doen. Later om wie het moest doen. Bomen werden omgezaagd om met het hout vuur te maken om je eten en je huis een beetje op te warmen. Mensen hadden niet echt verstand van zagen, dus dat ging nog wel eens mis. Dan viel een boom de verkeerde kant op… Alle hout dat er was, werd opgebrand. Plinten, deuren, ook uit huizen van weggehaalde Joodse mensen. Op dat hout zat nog wel eens verf, dus echt gezond was het niet. Met mijn tweelingbroer liep ik wel eens helemaal naar Schiphol om hout te halen. We waren heel behendig in het losmaken van perkoenpalen. Alles ging op een karretje en dan weer terug naar de Orteliusstraat. Door al het teer erop, was het niet geschikt voor de kachel.’

Heeft u familieleden verloren in de oorlog?
‘Gelukkig niet. Maar wel een buurjongen. In de hongerwinter gingen veel kinderen op de boot naar Lemmen, in Friesland. Daar konden ze logeren en kregen ze te eten. Kickie ook, met zijn broers. Maar Kickie ging weer terug, omdat hij heimwee had. Hij lag in het vooronder van de boot toen die tegen een andere boot botste. Door de klap zaten hij en anderen vast; ze zijn verdronken. Z’n moeder zei nog dat ze blij was dat hij niet op de boot zat. Er was in die tijd geen telefoon, dus het bericht dat Kickie toch mee terug was gegaan op de boot was niet doorgekomen. Het geschreeuw van de moeder toen ze hoorde dat hij was verdronken, dat blijft je je leven bij.
En ja, de bevrijding ook. Dat was een feest. Mensen waren uitgehongerd, hadden geen goede kleren meer, maar waren zo blij. In 1940 marcheerden de Duitse soldaten vrolijk over de Hoofdweg, omdat ze Nederland hadden verslagen. In mei 1945 liepen ze daar ook, de andere kant op, nu zelf verslagen. Over diezelfde Hoofdweg kwamen ook de Canadezen, die ons hadden bevrijd, op de tanks langs. Mensen sprongen uitbundig op de wagens. Er werden sigaretten aan de bevrijdde Nederlanders uitgedeeld. Tegenwoordig doe je dat niet, sigaretten uitdelen, maar toen waren we uitbundig van blijdschap.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892