Erfgoeddrager: Maria

‘Toen ik voor het eerst sneeuw zag, rende ik op blote voeten naar buiten’

Thijs, Femke en Maria van basisschool Het Mozaïek in Broek op Langedijk gaan op bezoek bij meneer Ed Klein die in School woont. Meneer Klein heeft een licht huis met veel mooi vormgegeven stoelen en prachtige schilderijen aan de muur. De kinderen zijn gefascineerd! Kaarten en boeken over Suriname liggen al klaar op de tafel en we beginnen meteen met het interview!

Waar groeide u op?
Ik groeide op op plantage Waterland aan de Surinamerivier in Suriname. Plantage Waterland was een van de laatste actieve plantages. We hadden een groot huis met een veranda en op de plantage woonden wel tachtig families met kinderen. Ook was er een Chinees winkeltje waar we boodschappen konden doen. Ik speelde altijd met de kinderen en ik mocht bijna alles. Ik was heel vrij op de plantage. Op ons dak was een grote regenton, waar water werd opgevangen. Op zolder kwam het water in een hele grote tank en dat water gebruikten we om te drinken en te douchen.
Op de plantage was ook een ziekenoppasser. Die verzorgde je als je uit een boom was gevallen of een splinter had. Want een echte dokter was best ver bij ons vandaan. Ook was er een buurthuis waar we films keken en we zwommen in de suikerpers!
De families die er woonden waren voornamelijk Javaanse mensen. Zij waren de nakomelingen van de contractarbeiders die na de afschaffing van de slavernij naar de plantages waren gehaald om daar te werken. De tot slaaf gemaakten die eerder de plantages bewerkten, waren zo slecht behandeld dat zij, toen de slavernij werd afgeschaft, daar niet meer wilden werkten. De contractarbeiders, die daarna kwamen, tekenden een contract voor tien jaar en daarna kregen zij een stukje eigen grond op de plantage. Zij waren de voorouders van de families die er woonden toen ik daar opgroeide.’

Hoe zag de omgeving eruit?
Het land was heel groen. Een deel van de plantage was wild met tropisch bos en op het andere deel werden koffiebonen verbouwd en sinaasappelbomen. Het was ook wel gevaarlijk. Je moest oppassen als je ging zwemmen voor de krokodillen en voor de giftige slangen.’

Hoe kregen de koffieplanten en sinaasappelbomen op de plantage genoeg water?
Er was een uitgebreid Irrigatiesysteem. In Suriname is veel water en aan het einde van de watergangen naar de plantage toe stonden allemaal sluizen. De sluisdeuren waren dicht zodat het water binnenbleef. Maar als het regentijd was, gingen de sluisdeuren weer open om het waterpeil op de plantage in balans te houden.  Soms stroomden dan alle vissen naar een punt. dat was een spektakel om te zien.’

Wat was de reden dat u naar Nederland ging?
Mijn vader was de directeur van de plantage en de eigenaar was Belgisch en bezat ook nog veehouderijen in Argentinië en Mexico. Toen het ernaar uitzag dat Suriname onafhankelijk zou worden van Nederland, hebben zij het land in Mexico en onze plantage verkocht en zijn naar Argentinië verhuisd. Dat betekende dat mijn vader ander werk moest zoeken en toen zijn we naar Nederland gegaan.’

Hoe was het voor u om in Nederland te komen?
Ik herinner me dat het in Nederland heel koud was. Toen ik voor het eerst sneeuw zag, rende ik op blote voeten naar buiten, maar dat duurde niet lang. Wat was dat koud! Ik rende snel weer naar binnen. Ik had wel veel heimwee. Het eerste jaar vond ik heel moeilijk. Mijn broers, zusje en ik bleven achter bij familie in Soest en mijn ouders gingen naar de plantage in Suriname om alles te regelen en af te ronden voor de verkoop.’

Erfgoeddrager: Maria

‘Ik had geen speelgoed en zwierf rond door het kamp’

 

Maria, Altay en Nordin  uit groep 8 van de IJdoornschool  bezoeken Deborah Maarsen thuis. Op de keukentafel staat enorm veel lekkers uitgestald. De kinderen zijn onmiddellijk onder de indruk van het verhaal van mevrouw Maarsen. Het wordt een bijzondere ontmoeting die cultuurverschillen overstijgt.

Hoe was het in het concentratiekamp?
‘Mijn verhaal is ongelofelijk en ik heb ontzettend veel geluk gehad, keer op keer. Ik ben geboren in 1942. Ik was nog erg klein toen ik in het kamp terecht kwam; slechts twee jaar oud. Omdat ik zulke honger had, zoog ik continu op mijn vingers. Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes, dat was voor mij een spelletje. Ik had geen speelgoed en zwierf rond in het kamp. Ook had ik geen vaste slaapplaats en ging mijn moeder mij elke morgen zoeken. Meerdere malen vond ze mij slapend, naast iemand die net overleden was. Kun je je dat voorstellen? Omdat wij de jongsten waren, gaven wij als jonge, blije kinderen de andere gevangenen hoop.’

Was u vader een held?
‘Mijn vader was enorm dapper. Zo kreeg hij het voor elkaar om zijn vrouw en dochters uit het kamp te krijgen. Hij ging naar het SS-gebouw en zei: ‘ik ben een Jood, maar ook Hongaars. Hongarije is niet in oorlog met Duitsland, dus ik eis dat mijn vrouw en kinderen worden teruggebracht’. Daarom mochten we naar huis, vanuit Westerbork, maar mijn moeder kon niet meer aarden in Nederland. Ze wilde nog liever terug naar het kamp, waar alle Joodse familie en vrienden zaten.’

Heeft u vader ondergedoken?
‘Jazeker, met hulp van het verzet verzon hij allemaal slimme dingen. Later in de oorlog kwam mijn vader namelijk toch in gevaar, als Jood. Hij belandde in het ziekenhuis door ossenbloed te drinken. Een dokter hielp hem en zei: ‘daar word je ongelofelijk ziek van. Dan denken ze dat je een maagzweer hebt en word je opgenomen.’ Zo heeft hij maandenlang zogenaamd ziek ondergedoken, samen met mij. Mijn moeder had mij namelijk in een dekentje gewikkeld, aan de buren gegeven en gesmeekt: ‘zorg dat deze baby in het ziekenhuis terechtkomt, bij haar vader.’ Met gevaar voor eigen leven, heeft die buurvrouw mij in de nacht daar afgegeven met het verhaal: ‘Ze heeft een besmettelijke ziekte’. Dat was een heldendaad.’

Hoe heeft u het kamp overleefd?
‘Ik zal je zeggen: ik was omringd door dappere mensen. Niet alleen mijn vader, maar ook mijn moeder had lef. Zo moesten wij met Kerst in het kamp zingen voor de Duitsers. Maar mijn moeder zei: ‘daar komt niks van in, wij zijn Joods en gaan geen Christelijke liederen zingen’. Ze heeft ons verstopt in een luik, in één van de barakken. Het is vast niet te bevatten voor jullie, maar toen hebben de Duitsers, na hun kerstmaal,de barak waar de kinderen in zaten, in  brand gestoken. Alle kinderen werden levend verbrand, behalve wij. We zijn gered uit het vuur.’

Waarom doet u mee aan Oorlog in mijn Buurt?
‘Kijk, er zijn in Europa zes miljoen Joden vermoord. Het is een groot wonder dat ik hier nu zit, dat ik al die verschrikkelijke dingen heb overleefd. Daarom zie ik het als mijn taak om mijn verhaal door te vertellen, ook aan jullie. Het mag niet vergeten worden, we moeten erover blijven praten. Met daarin de boodschap: we moeten goed voor elkaar zorgen. We zijn allemaal schepselen van één god en we moeten respect hebben voor elkaar. Ook al is de ander Moslims of Joods, komt hij uit Marokko of Turkije, of van waar dan ook. We zijn allemaal mensen en we moeten elkaar respecteren en verdragen. We mogen elkaar niet haten.’

 

 

Erfgoeddrager: Maria

‘Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes’

Maria, Altay en Nordin van de IJdoornschool in Amsterdam-Noord hebben net een schooladvies voor de middelbare school op zak, en stappen nu energiek in de auto naar Buitenveldert. Maar als ze bij het huis van Deborah Maarsen aankomen, zijn ze weer rustig en vol concentratie. De keukentafel staat uitgestald met enorm veel lekkers. Na afloop van het interview zijn de kinderen onder de indruk van het verhaal van mevrouw Maarsen.

Hoe was het in kamp Westerbork?
‘Mijn verhaal is ongelofelijk en ik heb ontzettend veel geluk gehad, keer op keer. Ik was nog erg klein toen ik in het kamp terechtkwam, slechts 2 jaar oud. Omdat ik zulke honger had, zoog ik continu op mijn vingers. Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes; dat was voor mij een spelletje. Ik had geen speelgoed en zwierf rond in het kamp. Ook had ik geen vaste slaapplaats en ging mijn moeder mij elke morgen zoeken. Meerdere malen vond ze mij slapend naast iemand die net overleden was. Kan je je dat voorstellen? Omdat wij de jongste waren, gaven wij als jonge, blije kinderen de andere gevangenen hoop.’

Was uw vader een held?
‘Mijn vader was enorm dapper. Zo kreeg hij het voor elkaar om zijn vrouw en dochters uit het kamp te krijgen. Hij ging naar het SS-gebouw en zei: ik ben een Jood, maar ook Hongaars, en Hongarije is niet in oorlog met Duitsland, dus ik eis dat mijn vrouw en kinderen terug worden gebracht. En dus mochten we naar huis, vanuit Westerbork. Maar mijn moeder kon niet meer aarden in Nederland. Ze wilde nog liever terug naar het kamp, waar alle Joodse familie en vrienden zaten.’

Heeft uw vader ook een oproep gehad om naar Westerbork te gaan?
‘Nee, mijn vader was van geboorte een Hongaar. Maar in de oorlog kwam mijn vader als Jood toch in gevaar. Toen liet hij zich opnemen in het ziekenhuis, door ossenbloed te drinken. Een dokter hielp hem en zei: daar word je ongelofelijk ziek van, dan denken ze dat je een maagzweer hebt en word je opgenomen. Ze dachten dat hij een maagpatiënt was. Zo heeft hij drie maanden lang zogenaamd ziek ondergedoken, samen met mij. Mijn moeder had mij namelijk, gewikkeld in een dekentje, aan de buren gegeven en gesmeekt: zorg dat deze baby in het ziekenhuis terechtkomt, bij haar vader. Op verzoek van mijn ouders heeft mijn buurvrouw mij in de nacht, met gevaar voor eigen leven, afgegeven in het ziekenhuis, met het verhaal dat ik een besmettelijke ziekte zou hebben. Dat was een heldendaad.’

Hoe heeft u het kamp overleefd?
‘Ik zal je zeggen, ik was omringd door dappere mensen. Niet alleen mijn vader, maar ook mijn moeder had lef. Zo moesten wij met Kerst in het kamp zingen voor de Duitsers. Maar mijn moeder zei: ‘Daar komt niks van in, wij zijn Joods en gaan geen christelijke liederen zingen’. Ze heeft ons verstopt in een luik, in een van de barakken. Het is vast niet te bevatten voor jullie, maar toen hebben de Duitsers, na hun kerstmaal, de barak waar de kinderen in zaten in de brand gestoken. Alle kinderen werden levend verbrand, behalve wij. We zijn gered uit het vuur.’

Waarom doet u mee aan Oorlog in mijn Buurt?
‘Kijk, er zijn in Europa zes miljoen Joden vermoord. Het is een groot wonder dat ik hier nu zit; dat ik al die verschrikkelijke dingen heb overleefd. Daarom zie ik het als mijn taak om mijn verhaal door te vertellen, ook aan jullie. Het mag niet vergeten worden, we moeten erover blijven praten. Met daarin de boodschap: we moeten goed voor elkaar zorgen. We zijn allemaal schepselen van één god en we moeten respect hebben voor elkaar. Ook al is de ander moslim of Joods, komt hij uit Marokko of Turkije, of van waar dan ook. We zijn allemaal mensen en we moeten elkaar respecteren en verdragen. We mogen elkaar niet haten. Uit dankbaarheid dat ik dit heb mogen overleven heb ik een stichting opgericht: stichting Zichron Menachem. Het is een organisatie die kankerpatiëntjes en hun familieleden in de ruimste zin van het woord ondersteunt, ongeacht religie en afkomst en de patiëntjes een onvergetelijke vakantie in Nederland bezorgt.’

Erfgoeddrager: Maria

‘Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor’

Rite Prins en Olivia, Nick, Bregje, Kobus en Maria van de Bosschool in Bergen installeren zich aan de lange houten tafel voor de Ruinekerk. Mevrouw Prins vraagt of dit anderhalve meter is. Het is opgemeten, dus ja!

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden in Bergen, aan de Karel de Grotelaan 24. In 1942  moesten we weg. Alleen mensen zoals de bakker mochten blijven. Omdat er geen vrachtwagens waren, zijn we met trouwkoetsjes van de firma Wester naar Alkmaar verhuisd. Daar kwamen we in een heel vies huis met vlooien. Af en toe gingen we stiekem terug naar Bergen. Dat mocht niet, maar ons oude huis was heel groot. We hadden boven een slaapkamer die we als zitkamer gebruikten. Daar verbleven we dan soms.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was bij de ondergrondse in Bergen. Hij zat met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Achter een paar grote balen met stro was een verborgen ruimte. De Duitsers hadden niets door. Mijn vader werd in 1943 verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. De Duitsers kwamen bij ons aan de deur en mijn vader moest meteen mee. Hij werd getransporteerd naar kamp Buchenwald in Duitsland. Hij overleefde, maar woog bij thuiskomst nog maar 48 kilo.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘De eerste drie jaar hadden we geen honger. In 1944 en 1945 hadden we amper eten. Samen met mijn broertjes moest ik naar de boer aan de Groeneweg. Dan vroegen we of we wat melk en aardappelen mochten hebben. Meestal aten we suikerbieten. We maalden ze en dan hadden we stroop en van de pulp maakten we platters op de kachel.’

Wat vond u het engste in die tijd?
‘Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat in allemaal kleine gele bankjes. Als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de slechte vliegtuigen (de jagers) vochten – voorbijvlogen kon je vanuit je bankje net zien wie er inzaten. Als ze begonnen te schieten gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, werden we wel bang en moesten we in het halletje gaan staan. Ik was vooral bang omdat de vliegtuigen heel laag overkwamen. Ze vochten tegen elkaar in de lucht. Dat was heel eng. Dan zag je allemaal lichtjes en sterretjes in de lucht.’

          

Erfgoeddrager: Maria

‘Ik weet nog dat ik na de oorlog mijn eerste banaan at’

Els Gubbels is geboren in de oorlog tegenover het Anne Frankhuis en heeft in de hongerwinter in de Witte de Withstraat gewoond. Tom Gubbels was 1,5 jaar toen de oorlog uitbrak en woonde aan de rand van de stad. Maria, Daniel en Egon van de Meidoorn spreken hen op een koude vrijdagmorgen in februari. Geboeid luisteren ze naar de verhalen.

Wat kunt u, Els, zich nog herinneren van de oorlog?
Ik ben in de oorlog geboren, dus ik heb zelf weinig herinneringen. Ik hoorde later dat mijn vader onze radio had verstopt in een luik. Alle radio’s waren streng verboden. Hij had in de kast in de kamer de vloer open gemaakt en daar een gat in gezaagd en af en toe luisterden ze stiekem naar radio oranje. Maar boven mijn ouders woonden NSB’ers en als ze de radio hoorden dan klopten ze op de deur: “Een beetje zachter, we horen de radio!” Dus ze waren op de hand van de Duitsers maar ze hebben mijn vader niet verraden.

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
Tom: Mijn vader is in de oorlog in 1943 in het ziekenhuis overleden aan TBC, een longziekte. Mijn moeder bleef alleen achter met mij en mijn twee zusjes en had bijna geen geld. We kregen kleren van het armenfonds.
Els: Ik woonde met mijn ouders en zusje op de Prinsengracht recht tegenover het Anne Frankhuis. Dat verhaal hoorden we natuurlijk pas na de oorlog. Alle jongemannen moesten als soldaat vechten en mijn oom werd ook opgeroepen naar Duitsland gegaan, die heeft de hele oorlog daar gewerkt op een kantoor in Berlijn. Hij is pas twee jaar na de oorlog terug gekomen vanuit Duitsland, 27 jaar en helemaal kaal,  waarschijnlijk van alle ellende. Hij heeft er na de oorlog nooit meer over gesproken.

Hoe was het in de Hongerwinter?
Tom: We hadden heel weinig eten. Ik weet nog dat ik in de rij moest staan voor soep en dan mocht ik de pan uitlikken. Het was ook heel koud, dus we gingen met mijn moeder en zusjes bij mijn opa en oma wonen en daar hebben we de winter doorgebracht. Tegenover dat huis was een tehuis voor oude mannen. Ik heb gezien dat er elke dag doodskisten naar buiten werden gedragen, overleden door honger en kou. Wij hadden een beetje geluk dat mijn opa bij de kolencentrale werkte. Hij stopte stiekem tijdens het werk kooltjes die op de grond vielen in zijn lege broodtrommel. Buiten bij de poort stonden Duitse soldaten op wacht en ze controleerden om de tien mannen en dan deden ze de trommels open. Mijn opa is gelukkig nooit gepakt.
Els: Wij gingen in de Hongerwinter ook bij mijn opa en oma wonen, in de Witte de Withstraat. Mijn opa hielp bij het abattoir en dan nam hij bloed mee van de slacht en daar maakte mijn oma bloedworst van, dat vonden we heerlijk.

Fotografie: Saskia Gubbels

Wat herinnert u zich van de eerste tijd na de oorlog?
Els: Ik weet nog dat ik mijn eerste banaan kreeg na de oorlog. Dat vonden we heel apart. Tom: Ik herinner me het eerste wittebrood. Ik woonde bij het Surinameplein, dat was de rand van de stad toen. Er waren alleen maar weilanden en slootjes. Daar gooiden ze na de oorlog brood in blikken naar beneden. Dat was zo verrukkelijk! Jongetjes die wat ouder waren die gingen dan op blikkenjacht om ze aan elkaar te binden en zo vlotten te bouwen. Daar was ik heel jaloers op!

Erfgoeddrager: Maria

‘In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid, maar ook van moed’

Wij interviewden Willem Voges. Hij woonde met zijn tweelingzusje, zijn oudere broer, zijn jongere zusje en zijn ouders in Betondorp.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Als je in bed lag hoorde je Mmmrr mrrr. Je wist precies wat eraan kwam: Lancasters, Engelse vliegtuigen. Ze vlogen recht boven je hoofd. De Duitsers wilden die neerschieten. Er was veel afweergeschut. Met onze neus tegen het raam gedrukt zagen we vier stralen van de schijnwerpers van het afweergeschut dat ze op de vliegtuigen mikten. Dan dachten we: Kom eruit, kom eruit! Uit die straal dus. En dan zag je die stralen paniekerig zoeken naar vliegtuigen. Je was blij als ze het gered hadden. Dat was een leuk moment voor het slapen gaan.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘De schoolleiding deelde bonnetjes uit en daarvoor kregen de kinderen een paar keer in de week een lunchpakketje. Die bonnetjes verhandelden wij. Ik kon vrij goed tekenen. Ik tekende altijd mensen na. Ik liet op een dag een houtskooltekening zien aan een klasgenoot en thuis vertelde hij daarover. Het verhaal over mijn tekentalent ging rond en alle kinderen die vaders en broers hadden die in Duitsland moesten werken, gaven foto’s. Ik ging al die mannen natekenen en zo kreeg ik heel veel bonnetjes en dus te eten. Mijn broer Karel kon ook goed tekenen en ging op de fiets – met houten banden – met een groot schetsboek naar de Haarlemmermeer, de boerderijen af. “Mag ik een portret van uw koe maken?” vroeg hij dan. En dan kwam hij weer met een hap eten thuis. Op de brug bij de grens van Diemen en Amsterdam stonden vaak Nederlandse Zwarthemden persoonsbewijzen te controleren. Sommige rotzakken maakten van de gelegenheid gebruik om onze zak met eten af te nemen. Mijn broer Karel was ook striptekenaar. Marten Toonder, de bedenker van de strip Tom Poes had een tekenfilmstudio op de Nieuwezijds Voorburgwal. Dan was hij zogenaamd bezig met films voor de Duitsers, maar Toonder deed dit om jonge tekenaars aan het werk te houden, zodat ze niet hoefden te werken in Duitsland. Het lukte hem steeds weer elke film op de lange baan te schuiven. Dan zei hij tegen de Duitsers “Daar wordt aan gewerkt”, maar ondertussen klooiden de jongens rustig door en hoefden ze niet naar Duitsland.’

Heeft u iets ergs meegemaakt tijdens de oorlog?
‘We waren bevriend met een familie. De relatie was prima totdat mijn ouders ontdekten dat de vader, een politieman. eigendommen van Joden in beslag nam, zoals sieraden en kleding. Mijn ouders hadden daar heel veel verdriet van. Dat iemand zo slecht was dat ‘ie daar aan meedeed.’

Heeft u nog iets bijzonders meegemaakt in de oorlog?
‘Op een avond, het was al laat, werd er aangebeld. De deur vloog open en er werd een grote zak naar binnen gegooid. Het pakket voelde nat en warm aan. Wat was er gebeurd? Een vriend van ons, meneer Boersma, had geleerd om dieren te slachten. Hij had een koe geslacht en dacht: daar weet de moeder van Willem wel raad mee. Dat hebben we heel erg gewaardeerd, want het was gevaarlijk. In de oorlog zag je veel staaltjes van lafheid. Maar ook van moed.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was een groot tekort aan van alles. Met distributiebonnen kon je maar een heel klein beetje kaas kopen bij de kaasboer. Wij aten schuifkaas op brood: je nam een hapje en dan schoof je de kaas steeds een stukje verder op je boterham. We hadden het een keer heel koud. Het was bijna vijftien graden onder nul. Toen zijn we helemaal aangekleed met jassen aan en petten op met z’n drieën in het bed van pa en ma gaan liggen. Mijn broer Karel in het midden. De lord of the house ging toen een sigaar opsteken. Helaas hebben we hier geen foto van. We hebben ook gelachen hoor, tijdens de oorlog.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Maria

‘We hadden al zo lang niet gegeten dat we ziek werden van bonen met spek’ ’

Maria, Jessy en Floyd hoeven niet ver te lopen naar het huis van Riet de Groot aan het Duindoornplein, want het ligt vlakbij hun school De Klimop. Best bijzonder dat ze tijdens de oorlog ook al aan het Duindoornplein woonde, maar dan een paar huizen verderop. De kinderen zijn een beetje te laat en de boterkoek en cola staan al klaar. Riet de Groot vertelt indrukwekkende verhalen, vooral het verhaal over het Joodse vriendje van haar zus, dat verdween.

 

Heeft u bombardementen meegemaakt?
“In de buurt waren veel bombardementen vanwege de Fokkerfabriek die hier vlakbij stond. Het ergste vond ik dat ik mijn vriendje heb verloren door een bombardement. Hij woonde in de Lupinelaan. Op een dag ging het bomalarm af. Hij was alleen thuis en wilde naar de overbuurvrouw lopen, om met haar naar de schuilkelder te gaan. Tijdens het oversteken is er een bom op hem gevallen. Heel erg vond ik dat.”

Heeft u rare dingen gegeten tijdens de oorlog?
“Tijdens de oorlog hadden we niet veel te eten. Soms aten we dunne soep maar dat smaakte als gebak, zo’n honger hadden we… Ook gingen we op zoek naar voedsel, vooral voor mijn broer Jantje die heel klein was. Mijn zus en ik vroegen bij een boer om eten en toen hebben we zuurkool gekregen. Dat was heerlijk! De zuurkool bewaarden we in een krant, en onderweg aten we ons deel op. De rest was voor mijn broertje. Ook heb ik, al hoorde ik dat pas later, kat gegeten. Een vriend van mijn zus zag de kat van de buren op straat lopen, en ving hem. Iedereen had in die tijd zoveel honger dat huisdieren gewoon werden opgegeten. Mijn moeder heeft hem gekookt. De kop had ze eraf gehaald zodat we niet wisten dat het eigenlijk een kat was. Tegen ons zei mijn moeder dat het konijn was. Ik kan mij nog herinneren dat ik het erg lekker vond. Toen er nog minder eten was, zijn mijn broertje en ik naar een boerderij in Enkhuizen gegaan om aan te sterken. Met een boot zijn we erheen gevaren. De boer waar we logeerden, gaf ons bonen met spek. Maar omdat we al een lange tijd niet hadden gegeten, werden we er erg ziek van. We werden zo ziek dat we zelfs naar het ziekenhuis moesten. Gelukkig konden we na een tijdje weer gewoon eten. “

Heeft u ook iets vervelends meegemaakt tijdens de oorlog?
“Ik heb gezien dat een Joods gezin werd afgevoerd door de Duitsers. Mijn moeder werkte in Amsterdam-Zuid in een groot huis waar ze op moest passen. Mijn zus en ik gingen vaak mee. Mijn zus was erg verliefd op een Joodse jongen die aan de overkant van de straat woonde. Ze ging vaak op het balkon staan om naar hem te zwaaien. Op een dag kwamen de Duitsers langs om de familie op te halen. Zijn ouders werden hardhandig meegenomen en hij is uit angst van het balkon af gesprongen. Hij viel erg hard en had pijnlijke, misschien wel gebroken benen maar hij werd gewoon meegesleurd door de Duitsers. Met tranen in de ogen keken mijn zus en ik er naar. Ik schreeuwde nog: “Rotmoffen, rotmoffen!”, maar mijn moeder stuurde ons naar binnen omdat ze bang was dat ook wij zouden worden meegenomen. We hebben de jongen en zijn familie nooit meer gezien.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Maria

‘Moeder stond in de deuropening te bidden’

Wij zijn Sarah, Maria, Rik en Abe, 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Schouten. Ze was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Ze had vijf broers en twee heel wijze ouders. Ze vertrokken uit Amsterdam voordat de Hongerwinter begon en konden veel mensen helpen. 

Zagen uw ouders de Hongerwinter aankomen? 
"Mijn vader zag al aan het begin van de oorlog dat het mis zou gaan in Amsterdam. In 1941 ontplofte een blindganger op de Bilderdijkkade, hier twee straten verderop. Onze bedden vlogen van de luchtdruk een stukje de lucht in. Toen zijn er ook nog bommen gevallen op de Blauwburgwal en er is een vliegtuig neergestort op het Carlton hotel. Dat was verschrikkelijk want onze schuilkelder was in het Bilderdijkpark, veel te ver weg om op tijd te kunnen schuilen. De mensen waren zo ontzettend bang. Ze holden in en uit de huizen van angst. De kinderen gilden. En wat deed mijn moeder? Ze ging rustig in de deuropening staan met de kinderen en begon te bidden. De mensen uit de straat die niet geloofden kwamen ook met gevouwen handen bij ons staan. 
In 1943 werd het m’n vader te heet onder de voeten. Toen hebben mijn ouders van hun spaargeld een oud boerenhuis gekocht in Spierdijk, vlak onder Hoorn. We verhuisden er heen.” 

Hoe vond u het daar? 
"Ik miste Amsterdam wel. De dorpskinderen gedroegen zich heel anders en moesten niets van ons hebben. Toen het voedseltekort in de stad steeds erger werd, kwamen de Amsterdammers naar ons toe. Eerst op fietsen, later met handkarren. Het was acht uur lopen naar Spierdijk! Die mensen vielen voor de deur om van de honger. Mijn moeder kon dat niet aanzien en riep de mensen binnen. Ze had een grote pan met pap op het vuur staan en stapels boterhammen. Dan zeiden die mensen: ‘Mevrouw, wees blij dat u hier woont. U weet niet half hoe slecht we het hebben.’ 
Mijn opa woonde nog in de stad en had ook vreselijke honger. Mijn vader is hem op de fiets gaan halen. Opa sloeg zijn armen om de middel van mijn vader en zo zijn ze samen naar Spierdijk gefietst. Drie keer stopten ze om te rusten. Opa zei dan: ‘Simon, zijn we er nu al?’ Wij stonden allemaal voor de deur te wachten en toen kwam mijn vader op de fiets, slingerend van vermoeidheid, met opa achterop. Opa heeft nog achttien jaar bij ons gewoond, tot zijn 96e. 

Bent u na de oorlog in Spierdijk gebleven? 
"Nee, we zijn met het eerste schip over het IJsselmeer teruggegaan naar Amsterdam. Er was daar een blijdschap die van de hemel is. De mensen groetten elkaar op straat. Ongelooflijke feesten werden georganiseerd in de Hugo de Groot- en de Frederik Hendrikstraat. Er werd ‘s avonds gedanst hier op het Hugo de Grootplein. De Amerikanen leerden ons de Hokey Pokey. En dan had je nog de Schotten met die leuke geruite baretten. Het was gezellig, er werd gelachen…. Dat was echt feest!”

Mevrouw Schouten
Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892