Erfgoeddrager: Madelief

‘De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook’

‘Regina Flu zet een Surinaamse ‘kotomisi-pop’ klaar op het tafeltje met daarnaast schoolboekjes uit haar jeugd. Het is een warme zomerdag en de ontmoeting zal plaatsvinden in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep vlakbij school. Neo, Loulou en Madelief van het Rudolf Steiner College in Haarlem hebben hun vragen goed voorbereid en het zal een mooi gesprek worden waarin mevrouw Flu de leerlingen meeneemt naar haar jeugd in Suriname. Ook zal ze vertellen waar haar achternaam vandaan komt en hoe het samenhangt met het koloniaal verleden. Mevrouw Flu is in 1960 geboren in Paramaribo in Suriname. Ze was de jongste van het gezin en heeft twee broers en twee zussen. Sinds 1977 woont ze in Haarlem, vandaag de dag in dezelfde buurt als de school.

Wat is het verhaal van uw voorouders?
‘Aan moeder’s kant leefde lang geleden een tot slaaf gemaakte vrouw die ‘Vrije Annaatje’ heette. Haar slaveneigenaar heette Ulff. Annaatje kreeg de achternaam van deze slaveneigenaar, maar dan omgedraaid en dat werd dus Flu. Zo is mijn achternaam ontstaan. Dit is verdrietig, maar ik lijd niet onder het feit dat ik de naam van een slaveneigenaar heb. Ik vind mijn naam fijn, kort en krachtig.

Kijk, dit is een ‘kotomisi-pop’, een Surinaamse pop gekleed in traditionele kleding. In de slavernijtijd droegen de tot slaaf gemaakte mensen deze kleding voor speciale gelegenheden. Elke groep had hun eigen stof. Vrouwen hadden ook gevouwen doeken op het hoofd. Deze hadden een betekenis. De tot slaaf gemaakten mochten op de plantages vaak niet met elkaar praten en gaven elkaar geheime boodschappen door met de manier waarop de doek gevouwen was. Bijvoorbeeld als een doek naar links in een punt zat, betekende dat dat je iemand daar links op de hoek ging ontmoeten.’

Kunt u iets over uw ouders vertellen?

‘Met mijn vader had ik niet zo’n goede band. Hij kwam heel af en toe langs. Met mijn moeder had ik dat wel. Ze was heel grappig, we hebben veel gelachen. Mijn moeder werd geboren in Parijs. Daarna verhuisde ze met haar familie naar Frans-Guayana en later naar Suriname. Haar ouders overleden toen ze jong was. Ze werd opgevoed door haar oom en stieftante waar ze het niet leuk had door de stieftante. Zij mocht vanaf haar tiende jaar niet meer naar school van deze tante.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Op school las ik verhalen die werden geschreven door Nederlanders en niet door schrijvers uit mijn eigen land. In deze boekjes werd er geschreven over sneeuw, Hollandse kinderen en deftige jonkheren. Dit hadden we allemaal nog nooit gezien in Suriname. Dat was wel raar. We leerden later wel iets over de geschiedenis van Suriname en dat Suriname een kolonie van Nederland was, maar nooit over slavernij. We hoorden wel over plantages, maar verder niks over wat daar gebeurde. En waarom niet? Het is te pijnlijk. Dan moet je vertellen hoe verschrikkelijk de tot slaaf gemaakten als straf gemarteld werden. Dat vonden de leraren te pijnlijk om te vertellen, denk ik.’

In wat voor huis woonden jullie in Paramaribo?
‘Toen ik klein was, woonden we midden in het centrum van Paramaribo op een voormalig slavenerf achter een heel groot en deftig huis. Vroeger was dat het bezit van een plantage-eigenaar en op het erf erachter woonden de tot slaaf gemaakte mensen. Zij woonden heel klein. De huizen werden daarna een beetje aangepast. Het contrast tussen de twee huizen verbaasde me enorm toen ik een keer het grote huis van binnen zag.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn moeder ging in Nederland wonen, omdat mijn broer daar studeerde. Ik ging iets later in 1977 naar Nederland. Ik zou eigenlijk in Suriname blijven, maar kon niet bij mijn zus blijven wonen. Het was niet moeilijk om uit Suriname weg te gaan, want bij mijn moeder was ik echt ‘thuis’. Ik had niet zoveel moeite met de kou, wel om zoveel in huis te moeten zijn. In Suriname waren we veel meer buiten. In Haarlem woonden we eerst in de wijk Het Rozenprieel. Daar waren we het eerste gezin van kleur. We werden soms wel aangekeken. Je voelde dat mensen keken als je een winkel instapte. Op de Grote Markt werd ik door een meisje Zwarte Piet genoemd. Dat deed mij geen pijn, want mijn moeder heeft mij altijd geleerd dat ik mag zijn wie ik ben!’

Hoe ziet uw huidige leven eruit?
‘Nu ben ik verpleegkundige en docent. Naast mijn werk lees ik kinderen voor. Ik vind het geweldig! Als ik voorlees gaat de fantasie leven, bij de kinderen en bij mij. De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Madelief

‘Ik rende erachteraan en iedereen was zo blij’

Imre, Madelief en Anna van Openbare Basischool Hunnighouwersgat in Midsland lopen via de tuin met een groot kippenhok bij mevrouw Sietske van Loo naar binnen in haar gezellige huisje in Formerum Zuid. Mevrouw Van Loo was 4 jaar in de oorlog en vond het spannend. Tijdens de oorlog woonde ze in Friesland.

Begreep u wat er aan de hand was toen het oorlog werd?
‘Ik begreep het niet zo goed maar ik mocht niet praten met de Duitsers. Als de Duitsers mij iets vroegen zei ik alleen maar: ‘Vatti is in Deutschland’. Vader zat verstopt boven in de slaapkamer achter een schotje met een slotje aan de binnenkant. Daar zat hij dan samen met twee buurmannen. De mannen mochten niet hoesten en niet de slappe lach krijgen. Als de Duitsers hen zouden ontdekken zouden ze naar Duitsland moeten om te werken en dat wilden ze niet.’
‘Mij werd verteld dat er in Duitsland mensen wonen die ons land willen hebben en dat we moesten doen wat ze zeiden. Alle gordijnen waren in de avond dicht om maar geen lichtjes zichtbaar te hebben. Op die manier herkenden de vliegtuigen steden en dat wilden de Duitsers natuurlijk niet.’

Heeft u ook andere herinneringen aan de oorlog?
‘Rondom de stad Leeuwarden waar wij woonden, waren wachtposten waar ze stiekem langsgingen om melk te halen bij de boer die vijf kilometer buiten Leeuwarden woonde.’
‘Ik herinner me de luchtalarmen nog heel goed en als ik nu het luchtalarm hoor, de eerste maandag van de maand, dan moet ik wel aan de oorlog denken.’
‘Ik speelde met eigengemaakt speelgoed en deed mijn poes in de poppenwagen, omdat ik geen pop had om erin te doen. Verder speelde ik vaak buiten, slootjespringen, touwtjespringen.’

Wat gebeurde er bij de bevrijding?
‘Bij de bevrijding haalden mijn ouders de Nederlandse vlag van een geheime plek en wierpen de vlag over hun schouders en renden naar de hoofdweg. Ik rende erachteraan en iedereen was zo blij. Na de bevrijding ging ik weer naar school, maar dat was gek. Er misten kinderen en iedere keer moesten we naar een ander gebouw.’

‘Ik wil graag over de oorlog vertellen omdat ik niet snap waarom er ruzie is. Waarom is er een de baas? Als je jong bent en ruzie maakt, moet je met elkaar praten en uitleggen en er het beste van maken. Ook moet je niet blijven haten. Als je land in oorlog is, mag je best boos zijn. Daarna moet je stoppen met haten.’

Erfgoeddrager: Madelief

‘De Duitsers schoten lukraak en Annie werd geraakt’

Maartje, Madelief, Justin en Luuk kennen de plaquette met namen van kinderen die omgekomen zijn in de oorlog, bij de ingang van verzorgingshuis Flesseman bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Dat ze nu de broer van Annie Meijer, één van de kinderen die erop vermeld staat, gaan interviewen vinden ze heel bijzonder. De leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben al veel vragen voor Rob Meijer bedacht. Ook willen ze hem vragen of ze na het interview met hem naar de plaquette kunnen lopen. Ze hopen dat hij dan ook zijn vroegere huis kan aanwijzen en het steegje waarin Annie en zijn broer samen voor het laatst liepen.

Kunt u zich Annie nog herinneren?
‘Annie was twee jaar jonger dan ik, een meisje met blonde krullen en met een pittig karakter. Ze kon heel goed moedertje spelen. Ze had drie oudere broers, maar we konden allemaal niet tegen haar op. Op vrijdagavond moeten we altijd gewassen worden. Dan gingen we met z’n tweeën tegelijk in een grote wasteil. We zaten elk aan een kant en waren lekker aan het plonsen. Als mijn moeder dan zei ‘Jongens jullie eruit, volgenden erin’, dan wilden we er helemaal niet uit. Maar dan stond Annie daar en zei erachteraan: ‘Ja jongens eruit!!’. Ze was altijd erg aanwezig maar jammer genoeg mocht het niet zo lang duren. Toen ze overleed was ze bijna 5 jaar.’

Wat gebeurde er met Annie?
Op de Nieuwmarkt verzamelden zich vaak zwarthandelaren. Zij verkochten stiekem sigaretten en drank aan rijke mensen, terwijl dat van de Duitsers niet mocht. Soms kwamen de Duitsers dan onverwacht met een overvalwagen om de zwarthandelaren op te pakken. Iedereen maakte dat hij wegkwam als ze eraan kwamen, en rende de smalle steegjes in. Ook op 28 september 1944. Mijn broer en Annie kwamen net terug van de Bijenkorf en liepen in de Barndesteeg toen allemaal vluchtende mensen aan kwamen rennen vanaf de Nieuwmarkt. De Duitsers schoten lukraak vanaf hun wagen op de mensen in het steegje en Annie werd geraakt. Mijn broer gelukkig niet. Kennissen renden vlug naar mijn ouders die om de hoek woonden om ze te waarschuwen. Ze brachten Annie op de handkar van de groenteman naar het ziekenhuis. Daar is ze dezelfde avond nog overleden.’

Durfde u daarna nog wel naar buiten?
Ik was nog een klein kind en zag het gevaar niet zo als volwassenen. Mijn ouders konden ons natuurlijk ook niet steeds binnen houden. Dus speelden mijn broers en ik ook nadat Annie was overleden, gewoon weer op straat. Soms ging ik eten halen bij de gaarkeuken in het gebouw naast jullie school. Wij kregen veel voedselbonnen omdat we een groot gezin hadden. Jammer genoeg kregen we nooit zoveel eten mee. Maar dat was logisch want iedereen had honger en had eten nodig. Mijn broer en ik konden in de Hongerwinter een paar maanden naar de boeren in de Wieringermeer om aan te sterken. Die mensen van de boerderij wilden het liefst meisjes opnemen want zij konden dan meehelpen in de huishouding. Maar mijn broer en ik zaten als laatsten in de auto en toen moesten ze ons maar nemen. We vonden het helemaal niet leuk daar en hadden veel heimwee. We misten onze vader en moeder en de stad.’

Hoe voelde u zich bij de bevrijding?
Ik kan me nog herinneren dat tijdens de bevrijding veel Canadezen de stad in kwamen. Ze strooiden vanuit wagens allemaal lekkere dingen. We waren natuurlijk allemaal heel blij dat de oorlog eindelijk was afgelopen. Maar bij ons thuis was tegelijkertijd een groot verdriet. Een paar maanden nadat Annie was overleden, was ook mijn andere babyzusje er onverwacht niet meer. Mijn moeder ging op een dag naar boven om haar eten te geven en kwam huilend terug de trap af met haar dode baby in haar armen. ‘Brigitta is dood, ze is hartstikke dood! Hoe kan dat nou?’, zei ze huilend. We hebben nooit geweten waaraan Brigitta is overleden. Daar werd in de oorlog geen onderzoek naar gedaan. Toen waren mijn beide zusjes er niet meer. Na de oorlog hebben mijn vader en moeder nog drie zonen gekregen en waren we een gezin met zeven broers.’

 

Erfgoeddrager: Madelief

‘Volgens de leraar hoefde ik toch niet te leren’

Loes Vianen (1950) had een fijne jeugd op Curaçao. Ze woont al een halve eeuw in Nederland. Hier heeft ze nog steeds te maken met racisme. Aan Madelief, Mara, Eva en Bo van het Novalis College in Eindhoven vertelt ze trots haar verhaal.

Hoe was het om op te groeien in Curaçao?
‘Ik ben geboren in Suriname en opgegroeid in Curaçao. Ik zeg altijd: ik ben een vakantiekindje, omdat al mijn broers en zussen op Curaçao zijn geboren en ik als enige niet. Mijn familie woonde aan de ‘rijke’ kant van het eiland. Ik had dat niet door, maar mijn vriendinnen zeiden later: “Jij hebt geen armoede gekend. Jouw vader had een goede baan.” Ik ging naar een Nederlandse protestante school. Ik had er een fijne tijd had, ondanks dat ik er vaak werd uitgestuurd. Als enige van de klas, waar andere kinderen ook dingen uithaalden. Maar die waren blank. De schoonmaakster was Surinaams en iedere keer als ik eruit werd gestuurd, belde ze mijn moeder. De leraar zei een keer: “Jij hoeft toch niet te leren, jij wordt toch schoonmaakster”.’

Wat voelt voor u als uw land?
‘Ik woon al 48 jaar in Nederland, maar als ik even kan, ga ik naar Suriname. Als het daar regent, ga ik naar buiten. Het geeft mij een opgelucht gevoel, en het haalt mijn hoofd helemaal leeg. Ik ben er tenslotte geboren en voel me er thuis. Ik heb daar vriendinnen en nauwelijks herinneringen aan discriminatie. Maar Nederland is net zo goed mijn land, net zoveel als dat van een blank persoon.’

Heeft u vormen van discriminatie meegemaakt?
‘Soms zeiden mensen tegen mij: “Ga naar je eigen land” Dan denk ik: welk land bedoel je? Ik heb altijd een Nederlands paspoort gehad. Ik ben opgegroeid op Curaçao, ben op mijn achttiende naar Suriname gegaan en daarna op mijn 23e naar Nederland. Ik ben al 48 jaar in Nederland, dus wat is mijn land?  Ik heb de gouden koets waar de koninklijke familie in rijdt altijd mooi gevonden,  totdat ik zag wat erop stond: tot slaaf gemaakte mensen. Een keer zei een meisje op straat tegen haar vader: “Kijk papa, dat is Zwarte Piet!” ‘Ik vond het niet heel erg dat zij dat zei; ze wist niet beter. Wat ik wel heel erg vond, is dat haar vader haar niet verbeterde. Hij lachte alleen maar. Een ouder hoort het goede voorbeeld te geven. Een keer was ik op een feestje in het gebouw waar ik woon. Het was donker. Een vrouw zei tegen mij: “Hé, laat je eens zien, dan weet ik waar je bent.” Dat maakte mij zo boos. De volgende dag heb ik een brief aan de baas van het gebouw geschreven dat dat écht niet kan. Ik vind dat Iedereen voor zichzelf moet opkomen ook als dat misschien soms moeilijk is.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Madelief

‘Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg’

Isus, Mina, Yzze en Madelief van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven gaan op bezoek bij Gerard Bechtold. Hij woont samen met zijn vrouw in een gezellig huis. Gerard is 88 jaar en was zeven toen de oorlog begon. Na een warm welkom met spekjes en chocoladezoenen stellen de leerlingen uit groep 8 hun vragen.

Hoe oud was u tijdens de oorlog?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Ik woonde op de Floralaan met mijn vader, moeder en zusje. Mijn vader was politieman; in onze straat woonden veel mensen die bij de politie werkten. Mijn vaders fiets was tijdens de oorlog ingenomen door de Duitsers, waardoor hij tijdens zijn dienst op mijn kinderfiets met houten trappers moest rondrijden. Het was een voordeel dat mijn vader politieman was. Hij ging in die functie geregeld naar de boeren en deed ook veel voor hen. Als dank kreeg hij graan, dat wij dan maalden in een koffiemolen om er daarna brood van te bakken. Wij hebben nooit honger geleden. In die tijd kon ik niet meer naar school, de Sint Jansschool. Bij de hoofdonderwijzer thuis kreeg ik af en toe in groepjes les. Ik heb heel slecht kunnen leren. Ik was niet bang in de oorlog. Mijn zusje wel. Zij is scheel gaan kijken van angst. Naderhand is dat wel weer goed gekomen. In de oorlog hadden wij Joodse mensen in huis; zij woonden met hun twee kinderen boven. Naast ons woonde een NSB’er. Toen ze dat in de gaten kregen, zijn ze gevlucht.’

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Op een gegeven moment kwamen er allemaal Duitse tanks de Floralaan ingereden. De Duitsers vielen ook ons huis binnen, maar omdat mijn vader bij de politie werkte, mochten we blijven. Uiteindelijk woonden veel Duitsers in de nieuwe huizen, vlak bij mij in de buurt. Bij de Florafontein zaten ook veel soldaten. Daar vlakbij had je bossen en een schietberg. Voor die berg was een diepe kuil waar Duitsers in zaten, in een loopgraaf. Als oefening werd er geschoten op die berg. Toen het een keer sneeuwde gleed een kind van die berg af zo in die kuil bij de Duitsers en is daar overleden.’

Wat zult u nooit meer vergeten uit die tijd?
‘Een ander voorval dat ik nog steeds in mijn hoofd heb geprent, was een jongetje van zes dat werd overreden door een tank. Hij was helemaal plat. Vreselijk. Wat ook veel indruk op me heeft gemaakt is het Sinterklaasbombardement. Ik liep met mijn moeder en zus richting de stad en bij de Joriskerk was alles plat gebombardeerd. We zagen overal dode mensen liggen. En wat ik ook nooit meer vergeet is dat mijn vader gevlucht was naar Duitsland. Hij heeft daar een half jaar gezeten. Wat hij daar mee heeft gemaakt, heeft hij nooit verteld. De commissaris, die ook in de straat woonde, was langsgekomen om te vertellen dat mijn vader dood was. Maar ineens stond hij na een half jaar toch voor de deur! We schrokken en waren heel blij dat hij nog leefde. Mijn vader heeft in de oorlog ook scherven van V1- en V2-raketten gekregen in zijn been.’

Haalde u wel eens kattenkwaad uit?
‘Ja enorm vaak! Een keer gooide ik een blikje naar Duitsers die in een motor met zijspan bij ons in de buurt rondreden. Het kwam recht in het gezicht van een van de Duitsers. Ze reden gewoon door, terwijl ik ze nakeek. Maar op een gegeven moment draaiden ze toch om en gingen ze me achterna. Ik heb mijn klompen uitgedaan en ben snel weggerend. Uiteindelijk kon ik over een muurtje klimmen en kon mijn vader me naar binnen slepen. Mijn vader heeft wel op zijn lazer gekregen dat ik dat had gedaan.’

   

Erfgoeddrager: Madelief

‘Die dag wuifde mijn vader niet’

Pim de Miranda (1934) vertelt vanuit zijn woonplaats in Florida zijn indrukwekkende verhaal over de oorlog, die hij als kind meemaakte. Zijn vader was Joods en zat een groot deel van de oorlog in een krijgsgevangenkamp. Julie en Jasmijn van basisschool De Trinoom wonen nu in zijn buurt en spelen op dezelfde plekken als waar Pim vroeger speelde. Pim zat in de eerste drie klassen op de Montessorischool in de Akkerstraat, dezelfde school als de kinderen.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Die is erg droevig. Altijd als mijn vader thuiskwam van zijn werk, zaten wij voor het grote raam aan de Potgieterstraat op hem te wachten. Hij wuifde dan naar ons. Hij had een grote, gele Davidsster op zijn regenjas. Maar op die ene dag in november 1942 keek mijn vader heel bezorgd en wuifde hij niet. Hij had net gehoord dat mijn grootvader, zijn vader, vermoord was in het concentratiekamp in Amersfoort. Mijn grootvader was Joods en jarenlang een belangrijke wethouder in Amsterdam voor de SDAP, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Mijn grootvader werd gehaat door de Duitsers die hem oppakten in juni 1942. Dat was nog voordat Joden werden opgepakt door de Duitsers. Hij werd naar de gevangenis in Amsterdam gebracht. Maanden later moest hij naar het concentratiekamp, waar hij werd mishandeld en vermoord.
Wij kinderen stonden bij de piano in de voorkamer; verderop bij de grote open haard stonden mijn vader en moeder te praten en toen werd mijn moeder opeens heel erg boos. Ze begon te huilen en op het hout van de schoorsteenmantel te slaan. “Die rotmoffen, die rotmoffen!” riep ze. Mijn moeder was heel erg gek op mijn grootvader, ze hield heel erg veel van hem en ze was ontzettend overstuur dat hij dood was, vermoord door de Duitsers. Mijn vader zei: “Sssst, sssst, niet zo hard!” Hij was bang dat iemand buiten het zou horen. Rotmoffen, als je dat zei, kon je namelijk opgepakt worden. Dat tafereel kan ik me nog heel goed herinneren alsof het gisteren was.’

Wanneer in de oorlog was u heel bang?
‘Het bombardement één dag na de bevrijding was mijn bangste tijd van de hele oorlog. Eindhoven werd bevrijd op 18 september 1944. Het was de eerste stad van Nederland die werd bevrijd. Overal hingen vlaggen uit, rood, wit, blauw en oranje. Het was een hele speciale dag, en ook de dag erna was het groot feest en grote pret. Iedereen was heel blij en opgelucht. We dansten in de straat op vrolijke muziek van een radio die daar op een stenen paaltje was gezet door buurman Den Hertog. Tijdens het feest op 19 september 1944 om zeven uur ‘s avonds kwamen er drie vliegtuigen heel laag overvliegen. Iedereen zwaaide en juichte; we dachten dat het de Engelsen waren. Maar iemand zag opeens het kruis op de vliegtuigen en zei: “Het zijn moffen!” Meteen erna vielen de eerste bommen, in de Helmerslaan en op veel andere plaatsen in de stad. Wij zijn meteen naar binnengegaan en hebben het bombardement doorstaan. Dat was de bangste tijd van de oorlog. Er was nog een ander bombardement, dat was op Philips op 6 december 1942. Maar dit bombardement… de Duitsers smeten maar raak. Ze wilden zoveel mogelijk vernielen. Bommen floten naar beneden, we hoorden de explosies en ieder moment dachten we dat de volgende bom op ons huis terecht zou komen. Ik dacht echt dat ik dood zou gaan, dat ik het niet zou overleven. Het was heel erg en ik was heel bang. Het leek wel twee uur te duren, maar het was veertig minuten. Daarna wilde mijn moeder de stad uit, bang voor nog een bombardement. We zijn toen naar een boerderij gegaan.’

Wat verliep er heel anders dan gedacht?
‘We kregen altijd brieven van mijn vader, die twee jaar en twee maanden in een krijgsgevangenenkamp in Polen zat. Geschreven op van dat dunne luchtpostpapier. Hij schreef zoveel dat alle kantjes en randjes van de brief volgeschreven waren. Mijn moeder las deze brieven aan ons voor, het is een van mijn fijnste herinneringen. Dat gevoel van saamhorigheid en liefde, dat we wisten dat mijn vader nog in leven was, dat hij oké was. Maar een half jaar voor het einde van de oorlog kregen we ineens geen brieven meer. We hoorden niets meer van hem. Mijn vader is uiteindelijk bevrijd door de Russen. Samen met vier medegevangenen heeft hij heel Polen en half Duitsland doorgelopen richting huis. Er was geen trein of bus, dus gingen ze lopend. In Duitsland kwamen ze de geallieerden tegen en konden ze op een vrachtwagen mee naar Nederland reizen. Een maand na het einde van de oorlog, in juni 1945, stond mijn vader ineens voor onze deur. Twee dagen ervoor hadden we nog bericht gekregen dat hij nog leefde. Ik herkende hem niet meer. Zijn gezicht was verbrand door de zon en hij was opgeblazen van het op die vrachtwagen staan. Een paar dagen later zag hij er weer gewoon uit. Het was natuurlijk een hele fijne verrassing, iedereen was blij, zeker mijn moeder. Het hele leven was in die periode ervoor ondersteboven.’

   

Erfgoeddrager: Madelief

‘Niet alle Duitsers waren natuurlijk nazi’s’

Het is spannend om met het interview te beginnen, vooral als je niet even gezellig kunt kennismaken bij iemand in de huiskamer. Na wat technische probleempjes kan het gesprek toch beginnen en zit Fred Dubiez klaar voor de vragen die Marie, Madelief en Tal uit groep 8 van de Anne Frankschool hebben bedacht.

Hoe was het op school in de oorlog?
‘School was voor mij heel gewoon. Ik ben een zoon van een Joodse moeder en niet-Joodse vader. Ik ben gedoopt in de gereformeerde kerk, die toen in de Waalstraat stond, tussen de Amstelkade en de Noorder Amstellaan, de huidige Churchill-laan. Zodoende ben ik protestants opgevoed en ging ik naar een protestants-christelijke school, de Oranjeschool. Voor de Joodse wet ben je Joods als je een Joodse moeder hebt. Als half-Jood, zoals ik, werd je niet direct door de Duitsers opgepakt en dus kon ik gewoon naar school. School ging ook gewoon door in de oorlog. Ook de winkels waren open en de tram reed. Alleen in de Hongerwinter was de school dicht. Er was haast niets te eten toen.’

Kende u andere Joodse mensen?
‘Er woonde een Joodse familie op drie hoog tegenover ons. Naast hen woonde een NSB’er die op de verjaardag van Hitler de Duitse vlag altijd uithing. Daaronder woonde op één hoog een onderwijzer van school, dat was een christelijke man. Op een dag kwam de Grüne Polizei mensen uit hun huizen halen, de zogeheten razzia’s. Die werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht om vanuit daar naar de concentratiekampen vervoerd te worden. De mensen stonden allemaal op straat. Bij één gezin stond voor het portiek een vrij grote hulstboom, die de mensen daar een beetje uit het zicht hield. De buurman, van mijn school, zag dat en zei: “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer naar binnen”. Dat deden ze; vader, moeder, dochter en zoon. En ze werden inderdaad vergeten. Later hoorde ik dat de onderwijzer in het verzet zat en deze familie ook door middel van distributiebonnen eten heeft kunnen gegeven. Ze hebben het overleefd. Wij hadden geen onderduikers in huis. Dat was te gevaarlijk voor mijn Joodse moeder. Mijn vader werkte bij de Rijksdienst. Daar werd hem geadviseerd niet te zeggen dat ‘ie met een Joodse vrouw getrouwd was, anders zou hij ontslagen worden. Dus zei hij niets. Ik woon overigens nog altijd in hetzelfde huis als waar ik opgroeide.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Canadese troepen, onze bevrijders, kwamen over de Berlagebrug en de Vrijheidslaan de stad binnen. Alle mensen stonden daar te juichen. Sommige meisjes mochten meerijden op de tank. Ik kan het me nog goed herinneren. De Vrijheidslaan heette toen nog de Amstellaan en heeft tussendoor ook nog even de Stalinlaan geheten. De Churchill-laan heette toen dus de Noorder Amstellaan en de Rooseveltlaan de Zuider Amstellaan. Dat is wel leuk om te weten. Hoe ik nu over Duitsers denk door die oorlog? Tja, na de oorlog haatten we allemaal de Duitsers, maar niet alle Duitsers waren natuurlijk nazi’s. Ik vind dat je de jongere generatie niet de schuld kan geven van wat er in het verleden is gebeurd. En ook: je kunt niet altijd in het verleden blijven hangen.’
       

Erfgoeddrager: Madelief

‘De tonnen van de gaarkeukens likten we leeg’

Op de fiets gaan Madelief, Max en Lena van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord naar Oostzaan, waar Leo van Zadel woont met zijn vrouw. Hij staat ze al op te wachten. Na meer dan een uur praten moeten ze echt terug, maar eigenlijk hadden ze wel de hele middag willen blijven. Er is nog zoveel te bespreken. Leo van Zadel is dan wel op leeftijd, maar hij sport en zingt ook nog in een koor.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Mijn vader was modern in die tijd en hij had al een radio. Hij zette dat ding in de vensterbank om het nieuws aan iedereen te laten horen. We wisten niet wat er zou gebeuren en waren natuurlijk best bang. Toen we hoorden dat Rotterdam was gebombardeerd, wisten we wel dat het goed mis was. In het begin was er nog niet zoveel aan de hand, we speelden gewoon buiten. Maar later werd alles anders. Het eten kwam op de bon en er was steeds minder eten. Mijn vader moest aan het werk in Duitsland, maar dat wilde hij niet. Hij sneed in zijn hand. Op zich is dat niet zo erg, maar in de wond deed hij suiker zodat het ging zweren. Toen hij werd opgeroepen, zagen ze zijn hand en zeiden dat ze zo niks aan hem hadden. Dat was een goeie truc! In die tijd bracht hij post rond in een afgesloten tas op een soort kar. Bij ons in de straat woonden kinderen van NSB-ouders. Wij speelden daar gewoon mee, maar we werden wel gewaarschuwd door onze ouders. Je mocht niks vertellen aan die kinderen. We wisten bijvoorbeeld dat mijn vader bij die mensen geen post meer bracht. Een kleine vorm van verzet.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij kregen een half brood per dag en dat moesten we delen met mijn broer, vader en moeder. We gingen inmiddels ook niet meer naar school omdat de Duitsers het schoolgebouw hadden ingepikt. We zwierven een beetje op straat en waren altijd aan het scharrelen om iets te eten te vinden. Ook waren we op zoek naar gras voor onze konijnen, die aten we dan op. Zo hadden we af en toe wat. We moesten ook wel naar de gaarkeukens om eten te halen. Dat was meestal soep. Dan wachtten we in de rij net zo lang tot er een nieuwe ketel kwam. En dan kregen we het bovenste laagje van de soep. Je wordt wel link als de nood hoog is. Bij de bakker deden we alsof we de bon al hadden afgegeven, maar die bewaarden we dan voor de volgende dag. Mijn broer en ik zijn ook wel in de tonnen van de gaarkeukens geklommen om ze leeg te likken. We hebben echte honger gekend.’

We hoorden dat u weg moest uit Amsterdam, waarom was dat?
‘Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter. Mijn moeder hebben we toen op een soort handkar lopend naar het ziekenhuis gebracht. Omdat er niet zoveel te eten was, besloten mijn ouders om ons naar Friesland te sturen. We werden ‘s nachts naar een soort postkantoor gebracht en de volgende dag werden we van huis naar huis gereden en zij zochten dan de kinderen uit. Mijn broer en ik wilden bij elkaar blijven. Ik kwam uiteindelijk bij een jonge vrouw in Paesens en mijn broer vlakbij ons. In Friesland konden we weer aansterken. Toen we na de oorlog teruggingen naar Amsterdam, herkende ik mijn vader niet meer. Hij was helemaal veranderd door de zorgen. Na de oorlog zijn we nog jarenlang op vakantie gegaan naar mijn ‘tante’. Want dat is die pleegmoeder geworden, mijn tante.’

Erfgoeddrager: Madelief

‘’Als die handgranaat was afgegaan, waren we er allemaal geweest’’

Dat John Geelof vroeger meester was, merk je nog aan alles. Niet alleen is zijn verhaal goed voorbereid en geïllustreerd met prachtige foto’s in een PowerPoint presentatie…hij laat ook verschillende geluids- en filmfragmenten uit die tijd horen en legt Cancu, Madelief, Alex en Lizzie van basisschool Het Wespennest uitgebreid uit hoe het leven in Amsterdam-Noord er in die tijd uitzag. Het Plan van Gool met Het Wespennest en het Buikslotermeerplein bestonden nog niet.


Merkte u al wat vóór de oorlog?

“Mijn vader was schoolmeester, net als ik, maar in 1939 moest hij in dienst. Eerst in Muiderberg en later werd hij overgeplaatst naar Tuindorp Oostzaan om vliegveld Buiksloot te bewaken. Zo kon hij zijn gezin ook nog even bezoeken. Tijdens dat bezoek heeft mijn vader mij een harde klap op mijn kop gegeven. Ik voel het nog duizelen. Normaal gesproken sloeg hij nooit, maar waarom nu dan wel? Hij had een handgranaat bij zich die hij even op de piano had gelegd. Ik zag die granaat liggen en wilde hem juist eens goed bekijken toen mijn vader binnenkwam… Als die handgranaat was afgegaan, waren we er allemaal geweest.”

Kende u iemand in het verzet?
“Mijn vader zat in het verzet, hij werkte voor een geheim krantje Paraat en smokkelde wapens. Toen iedereen zijn radio moest inleveren, verstopte hij onze radio om stiekem toch naar Radio Oranje te kunnen luisteren. Maar de muren waren zo dun dat onze buren het ook konden horen. De dochter van de buurvrouw had Joden geholpen te vluchten. Haar moeder was bang dat als de Duitsers mijn vader zouden pakken voor zijn geheime radio, ze meteen ook haar dochter zouden arresteren. Daarom zei ze tegen mijn vader: ‘Die radio gaat weg of ik verraad je’. Mijn vader moest ook een keer met een tas vol wapens naar het centrum van de stad en besloot de tram te pakken. Dat was heel dom van hem want plotseling werd de tram stilgezet en stapten er Duitse soldaten in die de mensen gingen controleren. Mijn vader besloot te bluffen en schreeuwde in het Duits dat het schandalig was dat hij gecontroleerd werd terwijl hij op weg was naar het hoofdkantoor. De Ortskommandantur zou daar niet blij mee zou zijn, zei hij. Hij werd niet gecontroleerd en kon gewoon uitstappen. Pffff, kantje boord!”

Hoe is het afgelopen met uw vader?
“Uiteindelijk is mijn vader opgepakt omdat hij in de klas waar hij lesgaf, een foto van de koningin had gehangen. Een dochter van een NSB’er bij hem in de klas heeft hem verraden. Hij werd afgevoerd naar het administratiekantoor in de Terpenstraat, maar heel toevallig werd er net brand gesticht door het verzet op het moment dat hij daar zat. De Duitsers, in paniek door de brand, schreeuwden dat hij weg moest gaan. Toen is hij gewoon de deur uitgelopen, de straat op. Maar daarna moest hij wel onderduiken in Drenthe.”

Erfgoeddrager: Madelief

‘Boos kwam hij weer boven met een fietspomp in zijn hand, er waren dus wel fietsen!’

Tijdens het uitbreken van oorlog woont Jan Duijvestein samen met zijn 6 broers en zussen en zijn ouders aan de Vliegenvangerlaan 14 in de Vogelwijk. In 1942 wordt de Atlantikwall aangelegd waarvoor de wijk wordt afgebroken. Het gezin verhuist naar de Laan van Nieuw Oosteinde 269 in Voorburg.

Was u als kind wel eens bang tijdens de oorlog?
Op een dag, toen mijn moeder en ik gewoon thuis waren in Voorburg, zagen we door het raam hoe onze straat werd afgesloten. Het bleek om een fietsenrazzia te gaan en Duitse soldaten belden overal aan. Een week daarvoor hadden we ’s avonds nog besloten om onze drie fietsen te verbergen. Twee hadden we er op mijn slaapkamer gezet en de derde op het kantoor van mijn vader op de eerste etage. Mijn moeder dacht dat als ze niet open zou doen, de soldaten wel door zouden lopen. We verstopten ons op de tweede etage en na tien minuten dachten we dat we veilig waren, maar toen hoorden we tot onze grote schrik zware voetstappen op de eerste etage van ons huis. Mijn moeder besloot er op af te gaan en zei tegen mij dat ik in bed moest gaan liggen. Ik bleef alleen in de kamer achter en keek angstig naar de twee fietsen, die nog geen twee meter van me vandaan stonden. De soldaat bleek via het balkon naar binnen geklommen te zijn. Mijn moeder vertelde hem dat zij de hulp was en van haar baas de deur nooit mocht opendoen voor vreemden. Op de vraag of er zich in het huis fietsen bevonden, antwoordde zij van niet. Toch liep de soldaat verschillende kamers in om daarna de kelder in te lopen. Boos kwam hij weer boven met een fietspomp in zijn hand, er waren dus wel fietsen! Maar ook daar wist mijn moeder een antwoord op. De Duitser volgde mijn moeder naar het schuurtje in de achtertuin, waar ze hem wees op een oud kinderfietsje. Zonder verder te groeten liep hij naar de voordeur. Tientallen jaren na de oorlog vertelde mijn moeder dat ze nooit zo bang was geweest.

Hoe was het leven tijdens de Hongerwinter? 
Mijn vader was de eigenaar van een huis in de Carpentierstraat. Hij besloot het huis te verkopen aan een boer in ruil voor voedsel. Er moest gezocht worden naar een boer die betrouwbaar was en ook voor het transport kon zorgen. Hij kwam in contact met een man uit Zoetermeer. Een paar weken later stopte er in het donker een paard en wagen bij ons voor het huis. De wagen leek met suikerbieten geladen, maar eronder lagen zakken tarwe en aardappelen. Met het hele gezin stonden we al klaar om zo snel mogelijk en zonder licht of geluid te maken, de zakken naar binnen te sjouwen.  Een dag of tien later kwam er nog een levering, dit was de laatste. Daarnaast had mijn vader een kennis in Friesland die een groothandel in levensmiddelen had. Deze man stuurde ons zo nu en dan een pakket. Het kwam niet altijd aan omdat het onderweg werd ingepikt. Mijn moeder gebruikte het eten ook om te ruilen. Zo had zij van de dirigent van het Haags Matrozenkoor een paar lakschoenen gekregen in ruil voor voedsel. En die schoenen waren voor mij. Ik droeg ze onder een jas die mijn moeder had gemaakt van een beddendeken.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892