Erfgoeddrager: Lynn (11

‘Vechtvliegeren vanuit het kamp’

Marjan Bruinvels is Nederlandse van Joodse afkomst, ze is geboren op Java. In onze buurt zijn er veel straten en eilanden genoemd naar Indonesische plaatsen. Java eiland was niet bewoond in de oorlog, dus interviewden wij iemand over het echte eiland Java.

Bent u naar een Jappenkamp gegaan?
“Ja, ik moest met mijn zusje, moeder, oma en tante vanuit Batavia naar een kamp, Tjideng. Dat was een wijk met gewone huizen en villa’s waar we met vijftig mensen in een huis zaten dat eigenlijk voor vier mensen bestemd was. We sliepen overal op en onder, overal lagen mensen.”

Wat deed u met vrienden en vriendinnen in het Jappenkamp?
“Ik zat altijd in een boom, want het was zo vol in het kamp. Ik moest voor mijn vriendjes hars verzamelen, daar smeerden ze dan hun vliegertouw mee in. Ze deden er fijngestampt glas doorheen, dan had je ‘vechtvliegertouw’ en kon je met kinderen buiten het kamp vechtvliegeren. Je keek waar iemand aan het vliegeren was en dan kruiste je het touw van die vlieger. Door het glas sneed je het touw door. Ik heb goede herinneringen aan een vriendje dat Herman heette, ik heb hem na de oorlog nooit meer teruggezien.”

Waarom moest u naar een ander kamp?
“Op een gegeven moment moest iedereen die Joods was zich opgeven. We werden een trein, een veewagen ingetrapt tot de deuren bijna niet meer dicht konden, je stond helemaal tegen elkaar gedrukt. Mensen plasten over elkaars voeten, het stonk ontzettend. Kleine kinderen en baby’s begonnen te krijsen. Het was dertig graden, de zon scheen vol op de wagons. We reden de hele dag door. Er gingen ook mensen dood in die trein. Op het laatst waren we nog steeds vlakbij Tjideng. We waren alleen maar heen en weer gereden. Ze noemden het de treinen uit de hel.

Toen we in Tangerang aankwamen, een kamp waar alle Joden zaten, werden mijn zusje en ik ziek. Omdat de Japanners doodsbang waren voor ziektes sloten ze alle zieken op in een cel met een hele zware deur. Ik weet niet zoveel meer van dat kamp, omdat ik alleen maar ziek was. Ik had geelzucht en malaria, ik kreeg hele hoge koorts en ging schudden. Mijn oma is daar doodgegaan.

Weer moesten we naar een ander kamp, Adek. Dat was een oude fabriek. We kwamen op een Joodse zaal te liggen, vol met luizen, vlooien en kakkerlakken. Ik werd kaalgeschoren omdat ik zoveel luizen en zweren op mijn hoofd had. We hadden ook geen stof, dus liepen we alleen in een onderbroek. Ik weet nog dat een vrouw tegen mijn moeder zei: ‘Wat een leuke jongens heeft u.’ Ik was heel beledigd.”

Bent u in de oorlog naar school geweest?
“Het was verboden, maar er werd een schooltje opgericht door mevrouw Polak. Op de grond in de washokjes kregen we les. We schreven in het zand, we hadden geen papier. Ik was goed in rekenen. Op een rapportje kan je zien dat ik tien keer niet geweest was omdat ik te ziek was, of niet kon lopen van de honger. Ik verzuimde alleen als ik echt niet kon komen, ik wilde wel. Op het laatst dacht ik dat we het niet zouden redden. Dat was ook de bedoeling van de Jappen: we werden niet vergast, we werden niet doodgeschoten, maar we zouden sterven van de honger. We kregen de laatste maanden bijna geen eten meer en ook bijna geen water. Ik herinner me nog steeds mijn vreselijke honger.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892