Erfgoeddrager: Lois

‘Mijn vader hielp parachutisten’

Lois, Zaina, Ekamjot en Jay gaan Barbara van Ouwerkerk interviewen. Zij was 1 jaar toen de oorlog uitbrak.  Mevrouw van Ouwerkerk komt de leerlingen van school halen om vervolgens gezamenlijk naar haar huis te lopen. Als ze met een glas cola ze rond de tafel zitten, kan het interview kan beginnen!

Wat merkte u van de oorlog op het platteland?
Ik woonde als klein kind in Drenthe in 1942 op een boerderij samen met mijn familie. Ik had één oudere broer. Op het platteland merkte ik niet zo veel van de oorlog. Wel kwamen er soms vliegtuigen over, dan was mijn moeder heel bang. Ik herinner me wel dat ik goed kon buiten spelen op het platteland. Lekker op de hei met de honden.’

 Wat deed uw vader voor het verzet?
Mijn vader hielp parachutisten. Als kind woonden we vlak bij een heide. ‘s Nachts landden daar vaak Engelsen die met parachutes naar beneden zakten. Mijn vader kwam ze dan helpen en regelde onderdak voor hun. Hij hield namelijk bij welke omliggende boeren ‘goed’ waren, zodat hij die Engelsen daar naartoe kon sturen. Zij waren altijd heel aardig tegen mijn vader en gaven hem kauwgom en chocolade. Ook verspreidde mijn vader krantjes, maar enkel aan deze boeren, anders kon hij verraden worden. Er kwam ooit eens een motor langs met Duitsers erin. Mijn vader heeft toen het briefje dat hij bij zich hield van de ‘goede’ boeren doorgeslikt. Meer weet ik niet, mijn ouders vertelden ook niet alles omdat het een nare tijd is waar je liever niet te veel mee bezig bent.’

Kwam uw vader vaker in aanraking met Duitse Soldaten?
‘Tijdens de oorlog werden veel gebouwen en instellingen overgenomen door de Duitsers om er soldaten in te zetten. Zo ook in de instelling waar mijn vader werkte. Hij wilde dit niet en heeft toen groot bord bij het toegangshek opgehangen waar ‘difterie’ op stond. Dat is de naam van een hele besmettelijke ziekte. Dat was natuurlijk niet aantrekkelijk voor de Duitsers en gelukkig zijn ze toen niet gekomen. Die soldaten waren vaak heel aardig tegen mij. Het waren ook vaak maar gewoon mensen die van huis weg moesten omdat het oorlog was. Lang niet altijd vrijwillig.’

 Hoe was het om te verhuizen naar de stad?
Na de oorlog verhuisden we naar Den Haag en dit was een wereld van verschil. Opeens moest ik schoenen aan. Ik wilde mijn klompen aanhouden! Ik weigerde om ze uit te trekken en ik werd boos. Uit protest heb ik mijn klompen door het raam gegooid. Ook moest ik opeens naar school en we woonden niet meer op een boerderij, maar in een appartement! Naar school gaan was leuk, maar verder moest ik heel erg wennen.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Lois

‘In Het Burgerweeshuis in Amsterdam was het heel erg koud en donker, we voelden ons daar niet gelukkig’

Op weg naar Oostzaan nemen Martin, Lois, en Carice (Neeltje was ziek)in de auto de vragen door. Aangekomen schenkt meneer van Zadel een glaasje appelsap in. Daar zijn we wel aan toe, want het is buiten best warm. Enthousiast begint hij zijn verhaal.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘De oorlog brak uit toen ik 7 jaar was. We woonden in Amsterdam-West in de J. Franklinstraat, Je weet dat mensen vechten, maar je weet niet precies wat er gebeurt. Mijn vader was heel modern en wist veel van apparatuur, had ook een radio. We wisten dat Duitsland landen ging binnenvallen, ook Nederland. Je ziet dat er Duitsers zijn, mensen in een militair pak.Toen gebeurden er allerlei dingen. Rotterdam werd gebombardeerd, alles ging op de bon zoals brood, kleding enz. En dat was alleen nog maar het begin.’

Wat deed u als de bonnenkaart op was?
‘Dan moest je wachten tot de volgende maand. In het begin was het niet zo erg, maar in 1943 was er steeds minder te halen. Mijn moeder zei tegen mij en mijn broertje van 8 jaar; ‘gaan jullie maar brood halen.’ In de Jan Evertstraat had je bakker Stolk, waar we probeerden bonnen achter te houden. Als ze om onze bon vroegen, zeiden we dat we die al hadden gegeven. Door de drukte in de winkel vroegen ze er niet meer naar. Mijn moeder durfde dat niet, want dat is eigenlijk stelen. Zo hielden we een bon over en kon je weer een ander bood kopen. In 1944 kwam echt de hongerwinter. Dan moest je een sneetje brood met z’n vieren delen.’

Uw vader werd opgeroepen om voor de Duitsers te werken? Wat deed hij toen?
‘Alle mannen van rond de 40/45 jaar, moesten zich melden. Ze waren te oud om te vechten aan het front, maar de Duitsers vonden dat ze konden werken in hun fabrieken. Daar waren te weinig arbeiders. Mijn vader wilde dat niet, ook omdat mijn moeder veel ziek was. Hij bedacht een list. Hij sneed in zijn arm, bij zijn pols in de buurt, alsof het door een ongeluk was gebeurd. Deed suiker in de wond, dat ging zweren. Zo dachten ze niets aan hem te hebben. Hij  moest wel constant blijven opletten om niet opgepakt te worden.’

U heeft ook in een weeshuis gezeten, waarom was dat?
‘Mijn moeder was ziek, ze lag vaak in het ziekenhuis. Mijn vader kon niet voor ons zorgen, want hij werkte dag en nacht bij de post. Wij moesten toen naar het Burgerweeshuis in Amsterdam. Het was daar heel erg koud, donker en we voelden ons daar niet gelukkig. We gingen kort naar een ander weeshuis, maar daarna mochten we gelukkig weer naar huis.’

U heeft ook nog in Friesland gezeten?
‘Mijn zusje was net geboren in 1945. Een paar dagen daarna heeft mijn vader het voor elkaar gekregen dat wij naar Friesland werden gebracht. Dat ging via de PTT-post waar hij werkte. In een kleine vrachtwagen met een open bak, lagen balken waarop we konden zitten en daaroverheen was een tentdoek gespannen. We werden vanaf de Wiegbrug in Amsterdam met ongeveer drieentwintig kinderen naar het hoofdpostkantoor in Leeuwarden gebracht. In dorpen stonden pleegmoeders klaar om een kind uit te kiezen om voor te zorgen. Maar omdat mijn broer en ik bij elkaar wilde blijven, wilde niemand ons hebben. Pas aan het eind, in Nes stonden nog twee dames. Met z’n vieren moesten vanaf Nes naar het dorp Moddergat lopen.  Boven ons waren luchtgevechten met vliegtuigen aan de gang. Het was spannend om in een greppel te schuilen. We waren inmiddels gewend aan het gebrom van de vliegtuigen.
Ik bleef bij tante Anne, zo noemden we haar. Ik sliep in bedstee, dat is een bed in de muur. Naast mij Berend van 20, hij was een onderduiker. Als de Duitsers zouden komen, kon hij weg via een gat in de muur. Ik heb na de oorlog altijd contact gehouden met tante Anne.
Later herkende ik mijn vader haast niet, we hadden namelijk elkaar negen maanden niet gezien.’

U heeft ook nog in een kolonie gezeten, wat is dat?
‘Tijdens de oorlog waren mijn broer en ik niet gezond. Om aan te sterken gingen we naar een tehuis, een grote villa aan het begin van het bos. Maanden geleden ben ik er geweest om te kijken of ik de boom kon vinden waarin ik elke dag een letter van onze namen heb gekerfd. Tot mijn verbazing stond de boom er nog met de tekst van drieentachtig jaar geleden. (zie foto)

 Wist u al veel van het verzet?
‘Mijn vader heeft ons verteld dat hij met een stel mensen explosieven heeft weggehaald ergens in de ondergrondse gangen van het centraal station. Na de oorlog heeft hij ons de ondergrondse gangen van het postkantoor en het centraal station, dat lag aan elkaar vast, laten zien. Daar kon je je goed verstoppen en ik denk ook dat dat is gebeurd. Dat blijf je altijd onthouden. Mijn vader deed veel dingen en hij kwam niet altijd ’s nachts thuis. Wat hij precies deed weet ik niet.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Lois

‘Gelukkig kon ik in de oorlog blijven voetballen bij de Volewijckers’

Charlie, Gretha en Lois treffen op het bankje bij de Azaleaschool in Amsterdam-Noord de laatste voorbereidingen voor het interview. Daarna wandelen ze naar het adres op de Wingerdweg waar Joop Hoogduin samen met zijn vrouw Corrie woont. Het echtpaar ontvangt ze hartelijk. Voorzien van een frisje beginnen de kinderen aan hun interview.

Kunt u ons iets vertellen over uw herinneringen aan de oorlog?
‘In het begin van de oorlog woonde ik samen met mijn ouders en oudere broer Herman in Amsterdam-West, in de Marco Polostraat. Mijn vader verdiende zijn geld met muziek. Hij speelde accordeon en hij trok voor zijn werk heel Nederland door. Soms was hij maandenlang van huis. Er woonde ook een ‘kostganger’ bij ons in huis, meneer Teunissen. Later gingen mijn ouders scheiden en werd meneer Teunissen mijn stiefvader. De Duitsers trokken ter paard Amsterdam binnen; ze werden gestationeerd in een gebouw vlakbij ons in de buurt. Als kinderen kregen we weleens Kuchen van de Duitsers. Als mijn moeder erachter kwam dat wij iets hadden aangenomen van ‘de vijand’, kon ze heel boos op ons worden. Op een gegeven moment voelde mijn moeder zich niet meer veilig genoeg in Amsterdam-West, zo dicht bij de gelegerde Duitsers. Ze besloot daarom naar Noord te verhuizen waar ook mijn oma met een aantal jongere broertjes en zusjes van mijn moeder woonde. De jongsten van hen waren maar een paar jaar ouder dan ikzelf en het was er altijd heel gezellig. Mijn oma heeft een heel belangrijke rol in mijn leven gespeeld: eigenlijk heeft zíj mij opgevoed.

‘Ik was ontzettend dol op voetballen en dus werd ik lid bij voetbalclub De Volewijckers: gelukkig kon ik gedurende de hele oorlog blijven voetballen. Eigenlijk voelde het leven voor mij enigszins normaal, ik wist niet beter. Tot 1944 ging ik naar de Oldenbarneveldschool, bij het Mosplein in de buurt. Daarna werd de school tijdelijk gesloten. Jammer genoeg heb ik daarom nooit een basisschooldiploma kunnen behalen.’

Wat merkte u van de Duitsers in de buurt?
‘De Duitsers hielden regelmatig razzia’s. Ze pakten dan alle jonge mannen vanaf 18 jaar op om hen naar de Arbeitseinsatz in Duitsland te sturen. Daar moesten ze in de oorlogsfabrieken werken. Velen van hen doken dan ook onder om aan de razzia’s te ontkomen. Een paar jaar geleden ontdekte ik een ruimte onder onze trap, toen ik bezig was een vaste trap naar de kelder te bouwen: er lagen allerlei spullen in, zoals kranten uit 1943 en een jasje. Ik ga ervan uit dat dit een schuilplaats van een onderduiker is geweest. Jammer genoeg heb ik die spullen destijds weggegooid, anders had ik ze aan jullie kunnen laten zien.

‘In óns huis is er nooit een onderduiker geweest. Ik weet wel dat iedereen in onze buurt heel erg voorzichtig werd wanneer de wijkagent in de buurt kwam. Iedereen verdacht hem van collaboratie met de Duitsers. Helaas heeft niemand ooit geweten wat daarvan daadwerkelijk waar was want na de oorlog was de agent voorgoed verdwenen. Ook een van mijn ooms werd destijds opgepakt en op de trein naar Duitsland gezet: hij heeft gelukkig kunnen vluchten door uit de trein te springen.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog ontstond er steeds meer voedselschaarste. Op een dag liepen mijn broer en ik langs een opslag van de Duitsers in het gebouw op de hoek van de Varenweg en de Wingerdweg. We zagen door een openstaande poort stapels aardappelen liggen: daarvan hebben we zoveel mogelijk in onze broekspijpen gestopt. Opeens werd ik van achteren op mijn schouder getikt: het was een Duitse commandant die ons meenam naar zijn kantoor. Wij vertelden hem dat wij honger hadden. Toen stuurde hij ons, mét de aardappelen, weg – met een waarschuwing: ‘Bij een volgende keer zal mijn collega waarschijnlijk veel strenger zijn!’ Ja, veel Duitsers waren ook maar gewone mensen die gedwongen werden mee te werken met het foute plan van maar één persoon. Niet allen waren ‘slecht’.

‘Later, tijdens de Hongerwinter, gingen familieleden van mij naar West-Friesland om daar bij de boeren voedsel te ruilen voor diverse goederen, zoals linnen en sieraden. De boeren werden er schatrijk van. Ik heb in die tijd nooit heel erge honger geleden. Ik ben ook een tijdje in Friesland geweest op een boerderij. Ik reisde er met de Lemmerboot naartoe, die vertrok vanaf het Centraal Station naar Lemmer in Friesland. Ik noemde de boer en boerin waar ik logeerde ‘mem’ en ‘heit’ en ik hielp hen, in ruil voor eten en een bed, bij het werk op het land. Zo ben ik redelijk goed door de Hongerwinter gekomen.’

 

Erfgoeddrager: Lois

‘Bij aankomst werden we bekeken alsof we een stel apen waren’

Rutger, Lois, Ezra en Fien van het Alasca in Amsterdam-Oost mochten Ab Alexandre interviewen over zijn verleden. Meneer Alexandre werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java, en verhuisde kort daarna met het gezin naar een ander kamp bij Batavia. In 1950, toen hij 8 jaar was, kwam hij met de boot naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java. Ik had zes broers en zussen, een grote familie dus. Het interneringskamp waar ik was geboren, was een omgebouwd klooster. Als snel nadat ik geboren was werd mijn familie afgevoerd naar een ander kamp bij Batavia. Daar bleef ik wel acht jaar. Op mijn achtste kwam ik met de boot naar Nederland. Het was een leuke reis want er werden veel spelletjes georganiseerd voor kinderen, zoals zaklopen, koekhappen en verkleedpartijen. Je werd dus beziggehouden. Het schip waarop wij zaten, heette de Ormonde. Het was een troepentransportschip geweest dus het werd even opgekalefaterd om al die mensen met een Nederlandse nationaliteit naar Nederland te brengen. Er gingen verhalen rond dat het schip op de bodem van de oceaan had gelegen, en dat ze hem hadden opgetakeld, dus in het begin was de bootreis was ik wel een beetje bang.

‘We kwamen aan in Rotterdam. Mijn moeder was verbaasd want haar koffer werd gedragen door kruiers. Het was zo gek omdat zij wit waren en wij donker. Mijn moeder had nooit meegemaakt dat een wit persoon voor haar aan het werken was. We kwamen terecht in het Oranjehotel in Bergen, waar we met z’n tienen sliepen in twee kamertjes. Als ik erop terugkijk heb ik geen nare herinneringen aan die plaats. Bij het Oranjehotel had je veel duinen waar ik altijd te vinden was. Er waren ook nog bunkers van de Duitsers, en daar kon je lekker spelen, dat was altijd heel spannend. We speelden dan ‘oorlogje’. Ik had natuurlijk een andere huidskleur dan mijn vrienden en ik val nog altijd op, maar gelukkig wel op positieve manier. Alleen bij aankomst was dat wel wat anders. Toen we arriveerden bij het Oranjehotel stond het plein vol met mensen die ons bekeken alsof we een stel apen waren in een dierentuin. Ze hadden nog nooit een donker mens gezien.’

Wat gebeurde er in uw schooltijd?
‘Mijn tijd op de basisschool was heel erg leuk. Hoewel ik anders was dan de rest, werd ik wel normaal behandeld en als een gewone leerling gezien, wat ik heel fijn vond. Tijdens de schoolpauzes speelde ik graag ‘ruitertje’. We moesten dan op elkaars rug de ander naar beneden zien te krijgen. Ik was klein maar heel lenig, en kon het daarom goed.

‘Ik ging prima door alle klassen heen, was populair en het was altijd gezellig. Tijdens al mijn schoolperiodes ben ik niet gepest om mijn afkomst, wat voor die tijd best wel bijzonder was. Ik ben daar heel dankbaar voor. Ik heb school zo fijn gevonden dat ik er mijn baan van heb gemaakt. Jarenlang heb ik in het speciaal onderwijs gewerkt, wat ik heel leuk en mooi werk vond.’

Hoe vindt u het om in Nederland te wonen?
‘Ik voel me Nederlands, mijn geboorteland bestaat niet meer, hier ben ik nu gelukkig. Ik vond overigens niet alles aan Nederland leuk. Toen wij destijds aankwamen moest mijn vader alles terugbetalen aan de Nederlandse overheid: van de bootreis tot aan het Oranjehotel toe. Daardoor kreeg hij schulden en moest ie gaan werken in een munitiefabriek. In de fabriek is hij bij een explosie omgekomen. Ik neem het Nederland kwalijk dat mijn vader in de schulden kwam, en dat hij uiteindelijk in die fabriek is doodgegaan. Maar ik ben Nederland ook wel dankbaar dat ze ons zo goed hebben opgevangen en dat wij hier kunnen leven. Ik ben getrouwd, heb twee kinderen en inmiddels ook een kleinkind.’

Erfgoeddrager: Lois

‘Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch’

Mirjam Prins woont in Beth Shalom, een Joods bejaardentehuis in Buitenveldert. In haar kamer staat een zuurstofapparaat te zoemen. Mirjam heeft dag en nacht extra zuurstof nodig. De kamer is klein en er zijn niet genoeg stoelen. Maar dat is snel opgelost. Twee kinderen gaan op de grond zitten, eentje kan op de bank en eentje neemt plaats in de rolstoel. ASVO-leerlingen Mert, Chris, Lois en Valeri hebben hun vragen meegenomen voor de negentigplusser, die negen jaar was toen de oorlog begon en toen met haar ouders, zus en twee broers in de Uithoornstraat in Amsterdam-Zuid woonde.

Wanneer wist u dat de oorlog was begonnen?
​‘Ik was negen toen het begon en op die leeftijd kun je dat net een beetje begrijpen. Iedereen begon te klagen: nou moet dit en nou moet dat. En Joodse mensen kwamen in gevaar. Er kwamen razzia’s; dan ze zetten eerst de straat af en daarna gaan ze op zoek naar Joodse mensen. Mijn vader was op zijn werk opgehaald en zat in de gevangenis bij het Leidseplein. Daarvandaan was hij naar Westerbork vervoerd. Ze hebben hem daar gemarteld om te weten te komen waar zijn familie was. Maar hij wist het echt niet. Steeds als de bel thuis ging, schrok je je dood. We woonden op driehoog, dus je kon niet zien wie er op straat stond. Naast ons woonde een gezin van NSB’ers. Omdat de keukens aan elkaar grensden en het gehorig was, mochten we daar niet praten. Één keer kwamen er mannen binnen om m’n oudste broer, die veertien was, te halen. Mijn moeder heeft hem niet meegegeven. Het waren geen Duitsers maar Nederlanders, mensen die er waarschijnlijk geld voor kregen. Tijdens een razzia in onze straat heeft een buurman gezegd dat er in ons huis geen Joodse mensen woonden en ze geloofden hem. Die mensen waren er ook.’

Moest u onderduiken?
‘Op een dag, ik was pas tien, moest ik met een voor mij onbekende meneer mee. Dat was heel eng. Ik had niet veel bagage bij me en ik had een grijs jasje aan en een hoedje op; ik weet het nog precies. We gingen met de trein naar Rotterdam. Die meneer zat niet naast me, alsof hij niet bij me hoorde. Hij gaf me een pakketje. “Je moeder heeft nog brood voor je meegegeven,” zei hij. Maar toen ik het openmaakte zat er een onderbroekje in, het was nog niet eens droog. Ik kwam bij een gezin van een trambestuurder terecht en moest op een kamer bij hun zoon van achttien slapen. Dat vond ik niet leuk. Het was wel een wonder dat ze me in huis hebben genomen. Daar in Rotterdam bracht ik krantjes van Het Parool, verstopt onder m’n jas, rond. Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch. Als kind besef je het niet zo; het is een groot avontuur voor je. Een keer werd ik op een plein aangehouden. Ik moest toekijken hoe een man of tien door Duitse soldaten werd gefusilleerd. Ik was zo bang dat ze zouden ontdekken dat ik die krantjes bij me had. Als ik er nu over praat, zie ik het weer voor me. Het is niet uit te leggen, het was zo verschrikkelijk.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Ik zat drie dagen lang in de RAI met andere kinderen die ondergedoken waren geweest, en nu weer opgedoken waren. Ik was haast de enige die haar ouders en broers en zus nog had. Ik schaamde me. Ik vond het zo verschrikkelijk voor al die kinderen die alleen over waren. Ik ben helemaal door het lint gegaan, er moest een psycholoog bij komen. Ik herinner me uit die tijd ook de meisjes die werden kaalgeschoren omdat ze met een Duitser hadden gevreeën. Heel erg, maar ik gunde ze het wel, want je bent zo verbeten, zo vreselijk boos. We waren heel blij met de Bevrijding. Vijf jaar is zo vreselijk lang. Maar we waren ook verdrietig, omdat mijn hele familie vermoord was. Ik had geen ooms en tantes, geen neven en nichten, geen opa en oma meer. Dat is dan verkapte blijheid. Dat mijn vader terugkwam, was een wonder. Hij kwam ’s nachts thuis, we hadden nog geen elektra. Hij trok het touwtje in de brievenbus stuk, hij kon niet naar binnen en hij heeft die nacht in het portiek geslapen. De buurvrouw vond hem en heeft hem eten en drinken gegeven en bij ons op de deur gebonsd. We vlogen naar beneden. Het was zo onwerkelijk, je denkt dat je droomt. Hij was zo mager! Er is nooit meer over gesproken. De mensen waren al gewend te zwijgen omdat alles toen zo gevaarlijk was. Ik ben getrouwd met een man die in Bergen-Belsen had gezeten. Ook met hem is er nooit over gesproken.‘

Is het u gelukt om het achter u te laten?
‘Dat is me niet gelukt, ik ben er nog altijd mee bezig. Mijn eigen leven is niet meer zoveel waard, maar ik heb wel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. We mogen dit nooit vergeten en moeten dit altijd blijven vertellen.’

                                                              

 

Erfgoeddrager: Lois

De eerste aanblik op de Dam, met al die duiven…

Naut, Aemilia, Kirsten, Neetje, Loïs en Sara van de middelbare school ALASCA in Amsterdam spraken met Liesbeth Bottse over de telefoon. Zij kwam in 1963 per boot vanuit Suriname naar Nederland. Rond 1980 ging ze terug, maar koos uiteindelijk toch voor Nederland. Hier woonde ze in verschillende steden, studeerde ze en werkte ze in de verzorging. De tweedeklassers schreven haar verhaal zelf uit.

Wat heeft u meegemaakt van de kolonisatie?
‘’Ik heb niet zo veel meegemaakt. Je wist niet beter. Er was namelijk niets om het mee te vergelijken. Via school kreeg je penvrienden toegewezen. Ik schreef met een meisje in Amsterdam en een jongen in Den Haag. Zo kreeg ik veel informatie over Nederland. Dat was wel leuk. Ik vertelde hun over mijn situatie in Suriname. Je leerde elkaar en elkaars land zo beter kennen. Later heb ik een van de penvrienden nog gezocht, maar ik heb haar niet gevonden.’

Welk gerecht uit Suriname mist u het meest?
‘Ik mis bepaalde ingrediënten uit Suriname, ook al is hier heel veel verkrijgbaar. Zo kan ik veel vissoorten voor de soep heel moeilijk krijgen. Als je ze koopt, zijn ze geïmporteerd. En het is altijd een beetje anders dan het was in Suriname. Soep en de smaak van sommige gerechten zoals ze daar smaakten, dat mis ik.’

Wat zult u nooit meer vergeten?
‘De bootreis naar Nederland. Ik was ziek van de zee en het was winter. Ik kwam aan in Engeland en daar was het nog kouder dan hier in Nederland. We hadden geen winterkleding. Je wist ook niet wat dat was. In Nederland kwamen we aan bij de KNSM, achter het Centraal Station. Passagiers mochten pas de volgende dag van boord. Met geld van de kanaal ging ik snel een dikke jas kopen in de stad. Ik vergeet nooit meer die eerste aanblik van de Dam, met al die duiven. Het ziet er trouwens nog hetzelfde uit als toen.’

Moest u erg wennen?
‘Aan de kou dus vooral. En je moest gewoon werken, weer of geen weer, sneeuw of geen sneeuw, ijs of geen ijs. Vroeger vroor het ook vaker dan nu. Een keer had het geijzeld. Mijn hospita zei dat je moest oppassen. Ik dacht: nou dat zal wel lukken. Ik gleed zo vanaf mijn voordeur naar de voordeur aan de overkant. Het ergste was dat ik niet meer  kon opstaan. Ik lag daar een beetje te worstelen om op te staan en toen kwam er een man langs met een blindenstok en hij liep heel rustig, zonder uit te glijden. Later heb ik begrepen dat hij ijzers onder zijn schoenen had. Daar had ik nog nooit van gehoord. Kruipend ben ik teruggegaan naar mijn appartementje en op advies van mijn hospita heb ik toen sokken over mijn schoenen gedaan. Op die manier ben ik naar de hoek gelopen om op de tram te stappen. Daar was wel gestrooid; in de zijstraten deden ze dat niet. Ik vond dat toen allemaal heel verschrikkelijk, maar moest er later wel om lachen. Maar op dat moment wilde ik meteen terug naar Suriname. In 1980 ben ik ook teruggegaan naar Suriname. Toch heb ik voor Nederland gekozen. Mijn Surinaamse medemensen nemen het me vast niet in dank af, maar hier is het beter.’

      

 

 

Erfgoeddrager: Lois

‘We vonden het spannend dat Nederland zo laag lag’

Amerie, Bekir, Jessie, Loïs en Younes van het Vox College in Amsterdam-Noord bezoeken de 75-jarige Lucia Bouva in haar flat. Ze worden warm ontvangen en gaan zitten in haar gezellige huiskamer vol familiefoto’s en culturele spulletjes, waar ze tijdens het interview uitgebreid over zal vertellen. Ook luisteren ze naar muziek van populaire Surinaamse bands waarin de zoon van mevrouw Bouva als gitarist meespeelt. Ze is op haar zestiende vanuit Paramaribo met haar familie naar Nederland gekomen en woont al decennia in Amsterdam-Noord. Als ze haar Surinaamse hoofddoek goed heeft opgezet, beginnen de leerlingen hun interview.

Hoe was uw schooltijd in Suriname?
‘Het was heel prettig, ik heb het goed gehad. Ik zat mijn hele jeugd bij de padvinderij, dus dan ken je bijna iedereen. Ik heb nog steeds contact met vriendinnen van toen. Mijn vader had een meubelzaak, hierdoor zaten we financieel goed. We hebben eigenlijk nooit problemen gehad. Mijn ouders hebben elkaar ontmoet toen ze allebei voor meneer Van Wou werkte. Hij was een belangrijke man, een ‘kopstuk’ in de waterbouw. Mijn moeder was kamermeisje en mijn vader was timmerman. Die Nederlandse familie Van Wou heeft toen mijn vader gestimuleerd om een eigen zaak te beginnen.’

Heeft uw familie te maken gehad met slavernij?
‘Mijn overgrootmoeder heeft slavernij gekend, maar wij wisten er eigenlijk weinig over. We hadden er wel op school over gehoord en elk jaar werd feest gevierd op 1 juli (Keti Koti: de jaarlijkse herdenkingsdag van de afschaffing van de slavernij). Hier in Nederland werd onder de Surinamers veel meer over de slavernij gepraat dan in Suriname.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader kon in Nederland studeren aan de technische school. Hij heeft de eerste vijf jaar alleen in Nederland gewoond en toen zijn wij als familie in etappes naar Nederland gekomen. We hadden een groot gezin met tien kinderen. Ik was 16 jaar en pas van school geslaagd. De bootreis was geweldig! We waren ongeveer vier weken op zee. Er waren feestjes en we kregen Nederlandse maaltijden. We zijn met het gezin in Landsmeer gaan wonen. Bij aankomst waren de buren heel aardig, ze kwamen appeltaart brengen en ze leerden mijn moeder Nederlands koken. Maar ze kookte al vaker Nederlands op z’n Surinaams. We vonden het spannend dat Nederland zo laag onder de zeespiegel lag en dat er altijd gevaar voor overstromingen was. Later ben ik in Amsterdam-Noord gaan wonen en kreeg ik twee zoons en negen kleinkinderen. Ik heb altijd heel erg van kinderen gehouden, dus ik heb altijd veel opgepast, ook op andermans kinderen. Vroeger liep ik vaak ‘shows’ door de buurt met die kinderen. Dan had ik Surinaamse drachten aan, maar ook drachten uit andere landen. Die kinderen vonden het geweldig. De drachten draag ik nog steeds. Ik wil heel graag weer eens een show organiseren. Ik zit ook bij allebei clubjes, ik haak veel en ik maak kaarten. Je moet bezig blijven.’

Wat vindt u beter in Nederland dan in Suriname?
‘Ik was kind toen ik in Nederland kwam, dus je vindt het precies hetzelfde even leuk. Ik miste de padvinderij heel erg. Toen heb ik mij ook hier aangesloten, maar dat was niet zoals in Suriname, dus ik ben snel afgehaakt. Ik kan niks slechts zeggen over Nederland, maar tegenwoordig gaat het hier wel minder goed met de leefstijl. Ik bedoel met de manier waarop we met elkaar omgaan. En ik mis de warmte van Suriname. Soms ga ik terug, maar ik zou er niet meer willen wonen. Hier in Nederland heb ik alles.’

Bent u ooit gediscrimineerd?
‘We hebben in het verleden wel last gehad van mensen die ‘zwarte piet’ naar ons riepen. Naar mijn vader, maar ook naar mij. Dat vond ik niet zo leuk. Een keer toen ik uit de bus stapte, riep een klein jongetje mij na. Ik heb hem bij mij geroepen en hem streng toegesproken. Maar die kinderen weten niet wat ze zeggen, het komt van de ouders.’

Wat is uw geloof?
‘Ik ben katholiek opgevoed en in Nederland ben ik bij de Jehova’s Getuigen geweest, maar op dit moment heb ik geen geloof meer. Ik geloof nu in het ‘culturele’, dat lijkt wel een beetje op een geloof. Kijk, ik heb hier op tafel een ‘bekken’ (een koperen teil) met drankjes en parfums, met ernaast een lege stoel, een ‘djarusu sturu’. Dit is een traditionele Surinaamse stoel die vroeger vaak door mannen aan hun vrouw werd gegeven. En als mensen in trance zijn, gaan ze in zo’n stoel zitten. Soms ga ik in de stoel zitten in mijn Surinaamse dracht. Ik ben ook weleens in trance geraakt, dat gebeurt plotsing. Niet iedereen gelooft hierin, maar zoetjes aan wel steeds meer mensen. Het komt allemaal uit de slaventijd. Toen de tot slaaf gemaakte mensen naar Suriname kwamen, hadden ze dit culturele geloof. Nederlandse slavenhouders verboden het, waarop de slaven stiekem hun geloof uitoefenden.’

 

Erfgoeddrager: Lois

‘Ik kreeg een pistool in mijn nek’

Met de auto rijden de kinderen van Oostzaan naar Zunderdorp, een klein dorpje in landelijk Noord. Daar zijn Gwen, Aurelius, Lois en Tyrone van basisschool De Kweekvijver nog nooit geweest. Aagje Verweij woont niet ver van het huis waarin ze opgroeide tijdens de oorlog. Achter haar geboortehuis stond een schuur en daarin was een groentewinkel. Ze hadden ook twee paarden en een kar, waarmee haar broer en vader de groente rondbrachten.

Merkte u veel van de oorlog?
‘Wij hebben hier in de oorlog niet zo veel gemerkt van al die narigheid, maar we hadden wel veel Duitsers in het dorp. Aan het begin van het dorp staat de Stadshoeve, dat is nu een soort kinderopvang, maar in de oorlog stonden daar allemaal barakken met Duitsers. Die waren hier gelegerd. Ongeveer een kilometer hier vandaan, op de Poppendammergouw bij de boerderij van boer Smit, zat een bataljon met zoeklichten. Die gingen ‘s avonds schijnen in de lucht. Een kilometer de andere kant op, bij de Nieuwendammergouw, stond een afweergeschut. Die schoten dan op de vliegtuigen. Dus de zoeklichten schenen in de lucht en als er dan een vliegtuig vloog, schoot dat afweergeschut hem uit de lucht. Ik herinner me wel dat ik ‘s nachts bang was als er vliegtuigen overkwamen en er werd geschoten. Maar de volgende dag ging ik dan weer granaatscherven zoeken voor mijn verzameling. We waren dus wel helemaal omringd door Duitsers, maar geweld is hier nooit geweest.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?

‘Op zaterdagavond moest ik altijd melk halen bij de boer hier iets verderop, de familie Kranstauber. Op een keer was de boer niet thuis. Er was nog nog een andere jongen en een man die ook voor de melk kwamen en we stonden met z’n drieën bij die boerin. Ineens was er een overval. We moesten met ons gezicht tegen de muur gaan staan. Ik kreeg een pistool in mijn nek. Ze vroegen de boerin om geld en eten, maar dat wilde ze niet geven. Het ging allemaal heel moeilijk want die man die er ook was, draaide zich steeds om. En de overvallers schreeuwden telkens heel hard. Ik vond dat heel beangstigend. Later kwam de boer thuis en die begreep toen dat het mensen van het verzet waren geweest die langskwamen. Ze pleegden overvallen om aan eten en geld te komen voor de onderduikers, die moesten natuurlijk ook eten hebben. Mijn ouders wilden eerst niet geloven wat er was gebeurd.’

Heeft u ook honger gehad?
‘Nee, wij hebben het niet zo slecht gehad. Mijn vader had natuurlijk ook een groentezaak dus er was altijd wel eten. Alles werd wel steeds minder. Bij ons in het dorp werd ook clandestien geslacht. Dat betekent dat er stiekem koeien geslacht werden. Het vlees werd dan verkocht of verdeeld onder dorpsgenoten. Wij wisten altijd precies waar en wanneer dat gebeurde want onze hond Hertha kwam dan weer thuis met een klomp of schoen. Herta rook de geur van het vlees natuurlijk en die schoenen of klompen stonden dan buiten de deur en die nam ‘ie dan mee. Later kwam de eigenaar zijn schoen dan weer bij ons ophalen. Dat was wel grappig.’

Was u blij toen de oorlog voorbij was?
‘Op 7 mei ging ik met mijn broer vanuit het dorp naar Amsterdam om de bevrijding te vieren. Toen we vanuit de Nieuwendijk naar de Dam wilden lopen, kwamen ineens allemaal mensen aanhollen. Op de Dam werd op de mensen geschoten. Iedereen zocht een schuilplaats. Het was heel eng. Toen het weer wat rustiger was, zijn wij ook weer teruggegaan, via de Tolhuispont. Ik was blij dat mijn broer Gerrit bij me was en dat we weer veilig in Noord aankwamen.’

     

Erfgoeddrager: Lois

‘Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”’

Britt, Lois, Ben en Take van de VOX-klassen in Amsterdam-Noord rijden met de auto naar het huis van Yvonne Terborg (71 jaar) in de Stadionbuurt. Yvonne heeft een parkietje in een grote kooi, Tweety. Iedereen vindt het leuk als hij vrij rondvliegt. Britt en Lois blijken echter toch bang te zijn voor het kleine vogeltje dat zomaar op je hoofd komt zitten. Veel gelach en gegil, dus de sfeer zit er goed in.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?

‘Ik ben geboren in Paramaribo. Mijn vader was dominee in het binnenland. Maar je moet je voorstellen: daar kon je toen niet komen met de auto. Als we er naartoe moesten, dan zaten we de hele dag op de boot. Mijn vader was niet alleen dominee, maar ook onderwijzer en arts. In het binnenland woonden de nazaten van de tot slaaf gemaakte mensen, die daarheen waren gevlucht. Ze woonden in verschillende dorpen en spraken ook een andere taal. Alleen in de vakanties waren we met z’n allen in ons huis in Paramaribo. Ik heb vaak bij verschillende tantes gewoond, want we konden niet altijd allemaal mee naar het binnenland. Soms bleef ik bij een leuke tante, maar soms ook bij een strenge. Die strenge tante had een heel groot erf, dat leek wel een plantage. Moet je je voorstellen, er groeiden fruitbomen, koffie- en cacaoplanten en allerlei citrussoorten. We gingen altijd in de bomen klimmen. Voor mij als kind was het daar geweldig. We speelden er altijd buiten.’

Hoe was het in Suriname op school?

‘In Suriname was vroeger geen universiteit. Er waren wel goede middelbare scholen in Paramaribo, dat wel. Maar om te studeren gingen veel Surinamers naar Nederland toe. Ik zal je zeggen; één van mijn broers kwam hier als eerste, omdat zijn vrouw hier ging studeren. En daarna kwamen mijn twee zussen ook over om te studeren. En ik ben hier gekomen in 1975. Ik was kapster en wilde ook graag een opleiding voor schoonheidsspecialiste volgen. Die had je niet in Suriname. Ik ben hier toen een poosje gebleven en in 1981 weer teruggegaan. Kort daarna waren de “Decembermoorden” in Suriname. Ik weet niet of jullie daar iets vanaf weten: in 1980 hadden de militairen onder leiding van Desi Bouterse een staatsgreep gepleegd. Zij vonden dat het niet goed ging met het land en waren vanaf toen de baas. Er zijn daarna in december 1982 een aantal belangrijke mensen vermoord. Op school leerden we veel over Nederland. We spraken de Nederlandse taal en we lazen boekjes over kinderen die in de schuur en in de sneeuw speelden. Ik weet wel dat ik me als kind altijd afvroeg hoe dat zou zijn; spelen in een schuur en in de sneeuw. En hoe een molen eruit zou zien. Het eerste wat ik deed toen ik in Nederland aankwam was een molen bekijken. Er zijn nu nog altijd veel koloniale sporen in Suriname. Iedereen spreekt nog steeds Nederlands. Je kan ook nog gewoon het NOS nieuws volgen in Suriname. Heel veel straten zijn vernoemd naar bijvoorbeeld Nederlanderse schilders; je hebt daar de Van Hallsstraat, de Jan Steenstraat en de Albert Cuijpstraat. En we hebben het Julianagebergte en het Margrietgebergte.

Waarom gingen er zoveel Surinamers naar Nederland?

Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 heeft Nederland het niet goed achtergelaten, er waren geen universiteiten of hogere scholen, dus je kon er niet studeren. Ook economisch was het in Nederland beter. Hier in Nederland heb je een goed sociaal stelsel, maar in Suriname is dat nooit geregeld, ook niet toen het land nog van Nederland was. En omdat wij altijd een kolonie van Nederland waren, hadden we ook de Nederlandse nationaliteit – ik heb niet eens een Surinaams paspoort – en konden wij dus komen en gaan waneer we maar wilden. Dus eigenlijk kan je ons niks kwalijk nemen; iedereen wil een beter leven. En Nederland was ons moederland. Ik denk dat iedereen dit moet weten: wij zijn geen vreemdelingen in Nederland. Want Suriname, de Nederlandse Antillen en voormalig Nederlands Indie waren gewoon kinderen van Nederland. En je laat je kinderen toch niet achter zonder dat het goed met ze gaat?’

Komt u nog wel in Suriname?

‘Ik kom nog regelmatig in Suriname, want mijn broer woont daar nog. Van de zomer zijn we daar met mijn twee dochters en mijn zusje naartoe gegaan, toen mijn broer zeventig jaar werd. Mijn jongste dochter wilde heel graag naar naar een dorp in het binnenland waar nog de oorspronkelijke bewoners van Suriname wonen. ‘Inheemsen’ noemen we die, want indianen mag je ze niet noemen. We zijn er met een klein vliegtuigje naartoe gevlogen en daar is ze verliefd geworden op een Inheemse. Nu wil ze in Suriname gaan wonen. Zelf woon ik inmiddels langer in Nederland dan in Suriname. Ik voel me heel erg thuis hier. Ik ben zelf nooit gediscrimineerd en ik ben even graag hier als in Suriname. Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Lois

‘Ren naar huis, ik heb ook kinderen’, schreeuwde de Duitser

Omdat ze zo goed de verhalen van haar inmiddels overleden moeder kent en ze in haar werk ook veel op podia vertelt, mag Marja Ruijterman als naoorlogse vertelster meedoen aan Oorlog in mijn Buurt. Simone, Lois en Indy van de Meidoornschool ontmoeten haar in huiselijke sfeer in een café op de hoek waar de verhalen die ze zal vertellen zich afspeelden.

Waar woonde uw moeder precies?
‘Dat is zo vreemd. Ik heb zoveel met haar gesproken over haar jeugd in de oorlog, maar nooit het huisnummer gevraagd en nu is het te laat. Ze is negen jaar geleden overleden. Maar waar we nu zitten, als je naar buiten kijkt, daar is het allemaal gebeurd. Hier groeiden mijn moeder Greet en haar zus Annie op, voortgekomen uit een Joodse vader en niet-Joodse moeder die – heel bijzonder in die tijd – gescheiden waren. Ze hebben veel honger gehad in de oorlog. Veel mensen aten hun eigen huisdier op. Ook hun poes kwam in de pan terecht, maar toen mijn moeder wist dat dat haar poes was, wilde ze het niet eten! Ook deed mijn moeder verzetswerk; dan bracht ze kousen die hersteld moesten worden naar onderduikers in De Pijp, die daardoor wat geld konden verdienen. Daar wist haar moeder niets vanaf!’

Heeft uw moeders familie de oorlog overleefd?
‘Mijn moeder, haar zus en hun moeder wel. Hun vader, mijn opa dus, niet. Van al zijn tien broers en zussen en hun ouders heeft maar één iemand het overleefd: mijn tante Engeltje. Door zich te verstoppen in een voddenkar (een bakfiets met allemaal troep erop) is ze uit kamp Westerbork ontsnapt. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd door alles wat er gebeurd was. In het centrum had ze een armoedig woninkje waar ik met mijn moeder weleens kwam. Als je naar het toilet was geweest, moest je doortrekken middenin de huiskamer! Ze had er allemaal beeldjes die elk een omgekomen familielid voorstelden. Ze kon heel lief doen, maar dan opeens in woede uitbarsten. Dan schold ze mij, een klein meisje, uit voor nazi of vieze Duitser. Na de dood van mijn ouders vond ik een doos met papieren van haar. Ze bleek prachtig te kunnen dichten! Ze had zich altijd geschaamd voor het beroep van haar broer, mijn opa Sem. Die was voddenman op het Waterlooplein. Na de oorlog dichtte ze: “Vergiffenis Sem, miljoenen keer dat ik mij voor U schaamde als ik bij Uw voddenkar was aan het Waterlooplein… en een voddenkar redde mijn leven en heeft mij uit Westenbork gereden”. Ze vond het erg dat zij als enige de oorlog had overleefd en daar schaamde ze zich ook voor.’

Wat is er met uw opa gebeurd?
‘De vader van mijn moeder was hertrouwd met een vrouw die al een dochter had. Samen kregen ze nog een baby. Elke week gingen mijn moeder en haar zus langs. Op een dag ging d’r zus alleen en zag dat alle ramen van het huis van haar vader ingegooid waren. Het gezin was opgepakt, hoorde ze waarna ze naar de Hollandse Schouwburg rende. Daar zag ze net hoe de wagen met opgepakte Joden werd uitgeladen. Haar vader kon ze nooit meer zien, omdat een grote soldaat haar boos wegstuurde. Zo veel als mijn moeder praatte over de oorlog, zo weinig deed haar zus dat. Dit verhaal vertelde m’n tante me pas aan het eind van haar leven. Alleen het baby’tje, hun halfzusje dus, heeft het overleefd. Die werd stiekem weggehaald en naar een gezin in Delft gebracht. Mijn moeder en tante wisten van haar bestaan, maar het gezin wilde geen contact. Als volwassene nam dat meisje contact op met mijn moeder en haar zus. Ze had ontdekt dat ze Joods was, dat wist ze niet, en dat ze nog familie had. Ik heb nog altijd contact met haar. Ze heet Sara, en is mijn tante dus.

Mijn moeder heeft de Duitsers na de oorlog vergeven. Ze wist overigens heel goed dat niet alle Duitsers slecht waren. Toen ze een keer tijdens het stelen van blokjes hout uit de tramrails werd gepakt door een Duitser, riep die in het Duits: “Ik heb ook kinderen, ren naar huis!” Ik ben heel trots dat zij dat kon, vergeven na alles wat er gebeurd is.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892