Erfgoeddrager: Lewis

‘Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad’

Jack Courant is van 1924 en woont een rit met een bus en een tram van de Rosa Boekdrukkerschool vandaan. Lewis, Jurcelijna, Faye en Arrietty maken enthousiast én gespannen de reis naar de bijna 99-jarige Jack. Hij maakte als Joodse jongeman de Tweede Wereldoorlog heel bewust mee. Hij hoopt maar dat hij, toch een dagje ouder, zijn verhaal zo duidelijk mogelijk aan de kinderen kan vertellen. Zodat ze het goed begrijpen.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Daar is bijna geen antwoord op te geven, maar ik zal het proberen. Er gebeurt zoveel in een oorlog, zoals je nu ook in de krant leest. Het verschil tot nu toe met andere oorlogen was dat tijdens de Tweede Wereldoorlog een hele bevolkingsgroep, de Joden, werd vermoord. Er zijn zoveel mensen afgemaakt in kampen. Ik heb niet in een kamp gezeten, nee. Wat denk je dat ik heb gedaan? Ja, ik zat ondergedoken. Toen ik een oproep kreeg van de Duitsers om te gaan werken bij ze, was ik achttien jaar. Ik wist al dat dat ‘werken’ niet iets goeds betekende. Mijn moeder vond dat ik moest gaan, anders zouden ze me halen. Maar ik zei: ik doe het niet! Ik heb mijn koffer ingepakt en mijn ster, die Joden verplicht moesten dragen, afgedaan. Joden mochten niet reizen, dus ik moest die ster eraf halen. Ik ben naar een meester gegaan, die ik aardig vond. Hij woonde in Bussum. Maar hij durfde me niet in huis te nemen. Gelukkig kende ik mensen in Haarlem die me ooit hadden gezegd: als er wat is, kom maar naar ons toe. Toch schrokken ze toen ik aanbelde. Ze waren bang geworden door al het slechts wat er gebeurde door de Duitsers. Uiteindelijk kwam ik bij een mevrouw in Rotterdam. Ik zat daar een jaar verstopt in huis. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten. Honger? Nee, dat heb ik in de oorlog niet gehad.’

Bent u familie verloren in de oorlog?
‘Ja. Het is een moeilijk verhaal, maar jullie vragen ernaar. Mijn moeder en broertje zijn op een avond uit huis gehaald en meegenomen met een overvalwagen. Ze zijn uiteindelijk naar concentratiekamp Auschwitz gebracht, een van de grootste kampen, in Polen, waar heel veel mensen zijn vermoord. Mijn moeder heeft het overleefd. De Russen kwamen aan het eind van de oorlog de gevangen Joden bevrijden. De Duitsers zijn voordat dit gebeurde, met veel Joden uit het kamp gevlucht. Mijn moeder was toen ziek en de Duitsers waren bang voor ziektes. Ze hebben haar daarom achtergelaten in het lege kamp. Daardoor is zij gered door de Russen. Mijn broer was wel meegenomen door de Duitsers en is onderweg vermoord. Hij viel om door kou en honger en toen hebben ze hem doodgeschoten. Mijn vader is eerder in Auschwitz vermoord. Ik heb van ons gezin het meeste geluk gehad.’

Wat vindt u van Adolf Hitler?
‘Een grote idioot, een heel slecht mens. Een voorbeeld van een slimme man met een heel slecht karakter. En die een enorme haat tegen Joden had. Wat vinden jullie? Hetzelfde? Dat is fijn. En ja, nu is er weer een oorlog, tussen Oekraïne en Rusland. De Russen, die mijn moeder bevrijdden, die de Duitsers hebben verslagen, zijn nu de vijand. Daarom vind ik het moeilijk om nu anti-Rusland te zijn. Of er weer een wereldoorlog kan komen? Ja, daar is wel een kans op. En wat ik van Poetin vind? Dat vind ik een zak. De wereld is er vol van, maar er zijn gelukkig ook veel goede mensen. We hebben allemaal dingen waar we goed of slecht op reageren. We zijn gewoon mensen. Dat is een wijsheid, die geen indruk maakt op jullie, denk ik. Later hopelijk wel.’

Wat was een mooi moment in de oorlog?
‘Ik zat ondergedoken in een dorp in de buurt van Groningen. Mijn moeder was nog niet opgepakt en we stuurden brieven aan elkaar. Dat deden we in het geheim, via een adres van een mevrouw in Groningen. Daarvoor ging ik elke week met de bus naar Groningen. Op een dag werd de bus door twee soldaten tegengehouden om iedereen te controleren. Ze zochten Joden. Ik had een vals persoonsbewijs, gemaakt door mijn vader. De soldaten vertrouwden het niet en ik moest mee naar een gebouw waar de Duitsers zaten. Opeens moest ik plassen en dat mocht. Een bewaker liep met me mee. Op het toilet keek ik of ik ergens kon ontsnappen, maar dat kon niet. Maar… toen ik van de wc kwam, was de bewaker weg! In een seconde heb ik toen gedacht: wat ga ik doen? Ik besloot weg te lopen. Maar heel rustig, om niet op te vallen. Onderweg naar buiten groette ik nog twee Duitsers. Guten Tag. En zo liep ik naar buiten. Ik was vrij! Pas om de hoek ben ik gaan rennen. Zo heb ik mezelf gered.’

Welk cijfer geeft u het leven nu?

‘Zo’n moeilijk vraag heb ik nog nooit gekregen. Ik heb hele mooie en hele nare dingen meegemaakt. Ik kan geen cijfer geven. Het leven is de moeite waard. Ik geef het veel tienen, maar ook enen. Die dag in Groningen, toen ik besloot weg te lopen, was een tien.’

Erfgoeddrager: Lewis

‘Ik wist niet meer hoe chocolade smaakte’

Meneer Bleijerveld komt naar de school De Singel in Schiedam voor het interview met Lewis, Lars, Suraya en Isabella. Hij woont nu op het Bachplein, maar in de oorlog woonde het gezin op de Vlaardingerdijk. Hij herinnert zich 10 mei 1940 nog goed. ‘Om een uur of vier ‘s morgens werd ik wakker van schoten en het luchtalarm. Nederland was ingenomen.’ Na afloop van het interview zegt meneer Bleijerveld dat het voor hem een eer was om met de kinderen te spreken!

Zat u bij het verzet?
‘Nee, ik geloof niet dat ik dat zou durven. Ik was natuurlijk ook nog heel jong voor verzetsdaden. In Vlaardingen had je de verzetsgroep De Geuzen. Nadat ze werden opgepakt, zijn achttien van hen ter dood veroordeeld. De Duitsers deden dat om een voorbeeld te stellen naar anderen.’

Was u bang?

‘Ja, zeker bij bombardementen, verschrikkelijk. Je wist nooit waar de bommen vielen. Een stukje verder bij ons in de wijk werd een heel huizenblok vernield bij een bombardement. Dat was in de Nicolaas Beetsstraat. Ik zag ook hoe Joodse buren zijn weggevoerd. Er kwam een overvalwagen langs, heel luguber was het. Ik speelde vaak met die buurjongen. Het gezin is weggevoerd, naar verluidt naar Westerbork, en ik heb nooit meer iets van ze gehoord. Onvoorstelbaar ook dat zo lang zo weinig bekend was over het lot van de Joden. De praatjes gingen wel dat ze helemaal niet gingen werken, maar op transport werden gezet naar Auschwitz. Maar je geloofde het niet.’

U bent als kind ook nog Engeland gegaan om aan te sterken. Hoe was dat?
‘Eerst werd ik samen met anderen naar een legerkamp gebracht, om te voorkomen dat we besmettelijke ziektes overbrachten. En na twee maanden kwamen we bij mensen in huis die in Wellington woonden, in het westen van Engeland. Ik vond het geweldig. We werden verwend. De mensen namen ons uit plichtsbesef in huis, en een beetje uit liefde. Ik ging er ook naar school en leerde behoorlijk Engels. We mochten er fietsen, bijvoorbeeld naar het vliegveld waar ik allerlei soorten vliegtuigen en jeeps zag. Na vier maanden ging ik weer naar huis.’

Weet u nog dat de bevrijders kwamen?
‘Ja, natuurlijk! Maar we moesten uitkijken want er liepen nog Duitsers tussen. De bevrijders deelden chocola uit. Ik wist niet meer hoe het smaakte. De oorlog was beklemmend geweest, die onvrijheid. Het enige uitje dat we hadden was met de boot van Rotterdam naar Culemborg. Je mocht niks zeggen, er werd op je gelet. Het was een angstige tijd. Dat gevoel raak je nooit meer kwijt, zeker niet rond gedenkdagen. Daarom is het ook zo belangrijk dat we nu al zo lang geen oorlog hebben.’

Erfgoeddrager: Lewis

‘Voor het raam zagen we hoe onze ouders werden weggevoerd’

Elio, Lewis en Jason van de Dongeschool spreken Nanny Spier in haar huis aan het Vondelpark. Zij is in Scheveningen geboren, maar moest in de oorlog naar Amsterdam verhuizen. Haar ouders werden tijdens een razzia weggehaald, waarna voor de kleine Nanny een leven in de onderduik begon.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en mijn negen jaar oudere zus in Scheveningen. We hadden een leuk huis met een grote tuin, vlakbij het strand. In de oorlog moesten we daar weg; we kwamen in de Rivierenbuurt te wonen. Die buurt noemden ze ook wel het getto van Amsterdam. Je moest een ster op en veel mocht niet meer. Op een dag was er een razzia. Mensen werden een voor een uit hun woningen gehaald, ook mijn ouders. Mijn zusje en ik wilden mee, maar dat mocht niet. We stonden voor het raam en zagen hoe ze in een vrachtwagen werden gestopt. Ze mochten niet eens zwaaien. Die avond waren we alleen thuis, er was niets te eten. We zijn samen in het grote bed gaan slapen en plasten in ons broek van angst. De volgende dag zijn we lopend naar mijn tante in Amsterdam-Oost gegaan; mijn zus mocht als Joodse tiener niet met de tram. We hebben daar een paar maanden gewoond. Als er een razzia was, zat ik in de kolenkast. Ik wist heel goed dat ik dan muisstil moest zijn. Maar het werd te gevaarlijk en toen zijn we gaan onderduiken op verschillende adressen in Nederland.’

Hoe was dat?
‘We zaten op adressen waar mensen heel naar tegen ons deden. Bij één gezin werd mijn zus zelfs als huishoudster gebruikt en ik werd opgesloten in de kast als ik geen bietjes wilde eten. Als een van ons wat mankeerde, of als het te gevaarlijk werd, dan werden we weer weggestuurd. We kwamen uiteindelijk weer terug in Amsterdam bij een vrouw die mijn tante via het naaiatelier kende. Zij was wel heel aardig. Vanaf daar zijn we via Arnhem naar Zeeland gegaan. Voor mijn zus was er plek in Middelburg, maar ik moest nog verder. Ik had altijd alleen maar een pop, een prentenboek en de kleding die ik aanhad. Het bloesje heb ik nog steeds. Ik kwam in ’s Gravenpolder terecht bij een Zeeuwse boerin met van die grote kappen op haar hoofd en met vijftien kinderen. Bij een dochter van haar kreeg ik een slaapplaats voor een nacht, maar daarna wilde ze me niet meer kwijt. Ik kreeg een andere naam, Elsje Zuidervliet, en ik wist dat ik niks mocht vertellen. Daar heb ik anderhalf jaar gewoond. Zeeland was eerder bevrijd en toen kregen we het advies om te evacueren. Wij sliepen in een hooiberg en hoorden de bommenwerpers. Bij terugkomst bleek er een bom door het huis te zijn gegaan. Ik zag een hele berg met rode vloeistof liggen, maar dat bleek gelukkig fruit te zijn.’

Hoe is het na de oorlog met u en uw zus gegaan?
‘Na een half jaar kregen we een brief van het Rode Kruis dat onze ouders twee maanden na de razzia in Auschwitz vermoord waren. Ik ben dus helemaal zonder ouders opgegroeid. Ik woonde bij mijn tante, die al wat ouder was en zelf geen kinderen had. Ik heb het niet echt leuk gehad, maar ik paste me aan. Er woonden veel NSB’ers in die buurt en hun kinderen zaten ook gewoon bij ons op school. Mijn tante had voor mij een regenjasje gemaakt en op een dag was daar door die kinderen een hakenkruis op getekend. Toen ben ik naar de Dongeschool, waar jullie nu op zitten, gegaan. In de oorlog mocht je niks onthouden, dus leren was voor mij lastig.
Van mijn familie zijn 72 mensen omgekomen in de oorlog. Voor mijn ouders en oom liggen Stolpersteine in Scheveningen. Ik leef nog en ik heb een heel leuk leven. Met mijn pleegouders uit Zeeland heb ik lang contact gehouden en met hun kinderen heb ik nog steeds een goede band.’

               

Erfgoeddrager: Lewis

‘Ik werd in een houten kistje gestopt onder de trap’

Marten Wijbenga woonde in de Kanariestraat in Amsterdam-Noord toen de oorlog uitbrak, samen met zijn ouders en twee zussen. Aan Lewis, Tatum en Aisha van de Twiskeschool vertelt meneer Wijbenga over een van de zware bombardementen op Noord. ‘Mijn vader kwam naar buiten en zei: ‘dit is foute boel!’.

Kunt u zich nog herinneren wanneer dat bombardement plaatsvond?
‘Dat was in juli 1943. Ik weet nog dat mijn twee zussen op dat moment achter ons huis stonden en omhoog keken omdat ze vliegtuigen hoorden aankomen. Later bleken het Amerikaanse vliegtuigen te zijn. De Amerikanen hadden een missie: ze moesten een fabriek bombarderen op de Papaverweg in Amsterdam-Noord. Deze fabriek, waar vliegtuigen werden gerepareerd, was in Duitse handen gevallen en moest worden vernietigd. Op de avond van het bombardement was het bewolkt. Een deel van de vliegers besloot niet te bombarderen, een deel van de vliegers wel. Die laatste groep bestond uit jonge vliegers, zij bleken niet goed te zijn opgeleid. De bommen vielen niet op de fabriek maar op een woonwijk. Deze gebeurtenis werd later bekend als ‘Het bombardement in Noord’. Meer dan tweehonderd mensen kwamen om het leven. De schade was enorm.’

Werd uw huis ook geraakt?
‘Mijn zussen die dus buiten stonden, zagen een bom uit zo’n vliegtuig vallen. Ze wisten niet wat dat was. Op dat moment kwam mijn vader naar buiten en zei: ‘Dit is foute boel!’. Hij haalde mijn zussen naar binnen en stuurden ze naar het toilet. Op het toilet staan de muren dicht op elkaar, dat kan je beschermen tegen instorting. Ik werd als 3-jarig jongetje in een houten kistje gestopt onder de trap. Dat kistje werd op slot gedaan want ik mocht er absoluut niet uit komen. We hadden geluk, ons huis werd niet geraakt. Ik weet nog dat ik het spannend vond. Ik zit nu ook niet graag opgesloten, dan krijg ik de kriebels.’

Uw vader was schipper tijdens de oorlog. Bracht dat voordelen met zich mee voor jullie gezin?
‘Jazeker, omdat mijn vader schipper was, had hij als een van de weinigen een ‘Ausweis’. Dat was een belangrijk, persoonlijk document waarmee hij zich bijvoorbeeld niet aan de avondklok hoefde te houden. Dat deed mijn vader dan ook niet. In de avonduren ging hij op zoek naar eten of drinken in naburige dorpen. Hierdoor hadden wij altijd wat te eten. Vanaf 1943 kwam de zus van mijn vader ook bij ons in huis, samen met haar kinderen. In de laatste jaren van de oorlog moest mijn vader dus voor negen personen zorgen, elke dag weer! En ook dat is hem gelukt.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892