Erfgoeddrager: Kayla

‘De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten’

In een spreekkamer van basisschool Wereldwijs maken Tommy, Kayla en Chloe het eerst nog even wat gezelliger. Het interview met André Antonius op en kan beginnen. Meneer Antonius  (1938) groeide op met zijn moeder en twee nichten in Paramaribo, de hoofdstad van Suriname. Suriname was in die tijd nog altijd een Kolonie van Nederland.’

 Wat voor herinneringen heeft u aan de oorlogstijd?
‘Ik was 5 jaar en als de sirenes afgingen moest ik schuilen in een schuilkelder onder de school, zodoende wist ik dat het oorlog was. Ik was nog wel klein en ik wist niet veel. Maar wat ik wel merkte was dat de producten die uit Nederland kwamen, zoals haring, boter, kaas, appels, peren er ineens niet meer waren. Dus at ik meer producten die gewoon in Suriname verbouwd werden zoals cassavebrood, jam van Surinaamse vruchten en pindakaas.
’s Avonds vanaf zeven uur moest alles pikkedonker zijn. Tot ’s morgens zeven uur. Ik weet nog goed dat het dan heel donker was. Ik hield van lezen, maar ineens mocht ik niet meer lezen. Want kaarsen aan mocht ook niet. We gingen dan gewoon vroeg naar bed.’

Waren er ook bombardementen?
‘In Suriname is veel bauxiet, dat is een mineraal uit de grond waar je aluminium van maakt. De Amerikanen gebruikten dat om vliegtuigen van te maken. Dat wilden de Duitse bezetters niet, dus die schepen die bauxiet vervoerden werden getorpedeerd door de Duitsers. Ook de fabriek werd gebombardeerd. Om dat te voorkomen waren er veel Amerikanen in Suriname.’

Later toen ik ouder was hebben ze me verteld dat er voor de oorlog een Duits koopvaardijschip in de haven lag. Dat schip heette de Goslar. Na de Duitse aanval op Nederland in 1940 kreeg de gouverneur van Suriname het bevel alle Duitsers te interneren. De Duitse kapitein moest het schip te verlaten, zei iets vergeten te hebben en ging weer terug aan boord. Hij heeft toen stiekem de luiken aan de onderkant van het schip opengezet, zodat het schip zonk. Zo blokkeerde het in een nauwe bocht de Surinamerivier. Dit gebeurde op 10 mei. De kapitein hoopte dat door zijn actie geen schepen meer langs konden varen om bauxiet te vervoeren naar Amerika. Dat schip dat ligt er nu nog steeds.’

Wat kunt u over plantage Katwijk vertellen?
‘Er waren altijd mensen die toch de straat op gingen en foute dingen deden; mensen beroven, stelen in winkels, of andere kwalijke dingen. Amerika heeft toen soldaten gestuurd om die mensen op te pakken en in een gevangenis te zetten. Ze belandden in Plantage Katwijk; een interneringskamp. Daar zaten voornamelijk Surinamers.’

Hoe was het leven op Katwijk voor hun?
‘Mijn oom Julius Stuger was directeur van plantage Katwijk. In de weekenden ging ik daar wel vaak heen. De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten, zodat ze niet zouden wegvluchten. Soms riepen die mensen me en zeiden: ‘kom eens jongen, ga iets voor me kopen in de winkel.’ Dan geven ze me geld om sigaretten te kopen. Ik was best ondeugend vroeger en deed dat dan gewoon. Ik had ook wel medelijden met die mensen, ze deden de hele dag niks. Maar mijn oom werd dan heel boos en dan kreeg ik een pak slaag.
Er waren voor de oorlog best veel Duitse mensen in Suriname. Die werkten als onderwijzer, verpleegkundige of predikant. Die werden aan het begin van de oorlog ook allemaal opgesloten in een kamp aan de Copieweg.
‘Er zat ook een groep Joodse mensen in Suriname. In 1942 kwamen ze met een boot aan in Paramaribo. Ze waren gevlucht voor de oorlog uit Nederland.  Het was een groep van ongeveer honderdenvijftig Joodse vluchtelingen. Op de gesloten begraafplaats Jacobus Rust werden een aantal eenvoudige huizen voor deze mensen gebouwd. Wij hadden geen contact met ze, want ze woonden apart. Ze hadden een eigen lagere  en middelbare school.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Kayla

‘‘Ik werd opgenomen in een gezin met elf kinderen’’

Wij zijn Kayla en Piet. We hebben meneer Stokman geïnterviewd. Hij kon veel vertellen over de armoede tijdens de oorlog en zijn fijne opvanggezin in Ursem. Wij vonden het bijzonder dat hij zo gelukkig was in een gezin waar hij eerst nog niemand kende.

 

Hoe zag het leven er uit in de oorlog?
“Ik heb de oorlog, tot het begin van de Hongerwinter, in Amsterdam meegemaakt. Er was geen elektriciteit, heel weinig eten en geen brandstof. Zo deden de ponten over het IJ het niet. Ze hadden alle ponten aan elkaar vastgemaakt, waardoor het net een brug werd. Ook moesten we een keer naar het Vondelpark om hout te halen. We kregen een jutezak mee om takken in te doen. Omdat wij maar kleine jochies waren sleepte die zak achter ons aan. De zak ging helemaal naar de knoppen en toen we in de Jan Pieter Heijestraat waren, lagen alle takken op straat. Tijdens de oorlog hoefden we vaak niet naar school, omdat ze de lokalen niet warm konden stoken. Toen ik wel een keer in de klas zat, viel er een lepel uit de broek van een jongen. Hij vertelde de juf dat hij na school van zijn moeder de pannen bij de gaarkeuken op het Bellamyplein moest uitlikken. Jongetjes zaten zowat op hun kop in die tonnen om eten te krijgen. Zelfs thuis hadden wij een lijstje hangen waarop stond wie op welke dag de pan uit mocht likken.”

 

Waar woonde u?
“Met mijn acht broertjes en zusjes woonde ik in de Ten Katestraat. In hetzelfde portiek woonde Maxi, mijn Joodse buurjongen. Maxi speelde vaak bij ons, maar ik niet bij hem, want zij hadden onderduikers. Op een dag werden ze ontdekt en afgevoerd. We hebben nooit meer iets van hun terug gehoord. Ikzelf heb het geluk gehad dat ik in de Hongerwinter naar boeren in Noord-Holland gestuurd werd, omdat daar nog eten was. In september 1944 ging ik bij mijn vader achterop de fiets. Ik kreeg een klein tasje mee met ondergoed en schoenen en toen werd ik naar het dorpje Ursem gebracht. Ik werd opgenomen in een gezin met elf kinderen. Ik kende niemand, maar ze waren lief en geweldig voor me. Alsof ze mijn eigen vader en moeder waren. Ik heb nooit een dag heimwee gehad. We hebben nog steeds briefcontact.”

 

Had u contact met uw familie?
“Mijn moeder was in 1943 overleden aan een niervergiftiging. Mijn vader ontmoette hierna een andere vrouw met wie hij wilde trouwen. Vijf van de acht kinderen verbleven inmiddels in andere gezinnen. We kregen via via bericht dat we op 3 mei 1944 in Amsterdam moesten zijn voor de bruiloft. De bakker in Ursem kon mij met paard en wagen naar Hoorn brengen. Vanuit Hoorn ging namelijk elke dag een boot naar Amsterdam. Op deze manier kwam ik bij de Ruiterkade achter het Centraal Station. We waren allemaal op de bruiloft en er was zelfs wat eten. Mijn vader zei dat hij bij een boer in de Beemster een groot konijn had gekocht. Iedereen heeft daar heerlijk van gegeten, maar de volgende dag biechtte hij op: het was geen konijn, maar een kat.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892