Erfgoeddrager: Kasper

‘Na de oorlog zat er ineens een vieze, magere man aan onze tafel’

Lenthe, Kasper en Mirthe van basisschool de Wilderen worden enthousiast ontvangen door Rosa Tegenbosch. Op tafel staat wat lekkers en de kinderen gaan samen met haar aan de grote tafel zitten. Een beetje spannend vinden ze het wel, maar het ijs is snel gebroken. Mevrouw Tegenbosch is geboren in 1937 en was nog maar 3 jaar toen de oorlog begon. ‘Ik kom uit een groot gezin met elf kinderen, van wie twee tweelingen. Ik ben het op een na de jongste kind. Wij woonden in Waalre in de buurt van waar nu de Hoevenakkers is.’


Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik heb geen heel akelige dingen meegemaakt en we hebben geen honger gehad, maar er was wel weinig en we konden niet naar school. Het schoolgebouw werd gebruikt door de Duitsers, later door de Engelsen. Soms vonden we tijdelijk een andere plek waar ik toch naar de kleuterschool kon, op de Markt bijvoorbeeld, in een pand waar nu de sportschool zit.

Alle mannen moesten naast de weg loopgraven maken. Loopgraven zijn kuilen waar een mens in kon liggen. Je kon ze gebruiken om te schuilen. Ik herinner me nog dat ik buiten was en dat er een Duitser fietste. Toen kwam er een vliegtuig aan, heel dichtbij en op zoek naar de Duitser. Hij zat verstopt in de loopgraaf, maar uiteindelijk heeft het vliegtuig hem toch kunnen pakken. Dat moment heeft wel indruk op me gemaakt.’

Wat was er anders tijdens de oorlog?
‘Je mocht geen radio hebben en ook geen varken. Als je die wel had en de Duitsers kwamen daarachter dan werd je gearresteerd. Maar wij hadden wel een varken, zoals bijna iedereen in de buurt, stiekem verstopt. We hadden een grote tuin waardoor we zelf ook fruit hadden.

En we moesten ’s avonds alle ramen van ons huis blinderen voor de Engelsen. Als je dat niet deed dan zagen ze vanuit vliegtuig dat er een huis stond en dan konden er bommen gegooid worden. Ik was daar niet bang voor, ik was nog klein.

En mannen moesten naar Duitsland om te werken. Er was een jongen van 18, die woonde drie huizen bij ons vandaan. Hij was opgeroepen maar dat weigerde hij en daarom had hij zich verstopt. Toen kwamen de burgemeester en Jantje Pap langs alle huizen in de straat en stonden ze ook bij ons achter op de plaats met mijn vader te praten. Ze wilden weten of wij de jongen gezien hadden. Maar hij had zich heel goed verstopt in de varkenskooi, achter het stro en het varken. Dat was wel slim.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Ik kan me de bevrijding op 18 september nog heel goed herinneren. Tanks kwamen via de Belgische grens en Valkenswaard door Waalre. Iedereen was aan het juichen toen we bevrijd werden door de Engelsen. De tanks reden richting Veldhoven, waar ze de brug over de Dommel over moesten om naar Eindhoven te gaan. De eerste tank kon eroverheen, de tweede niet meer, toen was de brug ingestort. De tanks stonden heel lang stil in mijn staat. Uiteindelijk zijn ze omgedraaid om via Aalst toch naar Eindhoven te gaan.

Ik herinner me ook dat er na de oorlog ineens een vieze, magere man aan onze tafel zat, hij was wit van de luizen. Een dag later had hij de kleren van mijn vader aan. Pas later begreep ik dat dit iemand was die tijdens de oorlog was opgepakt en in Duitsland heeft moeten werken. Na de oorlog kwamen er tijdelijk een aantal in Waalre wonen om aan te sterken. Bij de buren waren er twee. Ik weet niet meer of ik daar blij mee was. Ik was nog zo klein. Hij kwam geloof ik uit Amsterdam of Rotterdam. Later is die weer naar huis gegaan.’

Erfgoeddrager: Kasper

‘Ik haalde de ster van mijn jas en besloot onder te duiken’

Kasper, Sara en Daniella nemen de bus vanaf basisschool Veerkracht naar het huis van Jack Courant. De 98-jarige is van Joodse afkomst en moest in de oorlog onderduiken. De leerlingen uit groep 7 hebben de vragen goed voorbereid en vinden het boeiend iemand te spreken die in 1940 al zestien jaar was. Ze vragen als eerste hoe het met hem gaat. “Heel prettig om die vraag te horen,” antwoordt Jack. De ouderdom geeft wat klachten, vertelt hij. Maar verder gaat het best goed met hem en hij doet nog veel leuke dingen. Tussen de andere vragen door, klinkt het af en toe “Doebie, af!” Dat is voor de hond bedoeld.

Hoe was de oorlog voor u in het begin?
‘De oorlog begon toen ik nog net op de middelbare school zat. Geleidelijk aan kwamen er anti-Joodse maatregelen. Het werd Joden verboden een café in te gaan, de tram of trein te nemen, naar de film te gaan. Mensen mochten ’s avonds niet op straat, je had geen telefoon in die tijd, de radio en je fiets moesten worden ingeleverd. Het leven werd steeds kleiner en angstiger. Toen ik in 1942 werd opgeroepen, besloot ik onder te duiken. Mijn ouders leek dat gevaarlijk, maar ik pakte mijn koffer, haalde de Jodenster van mijn jas en vertrok. Ik ging bij twee adressen van bekenden langs. Ze durfden het niet aan mij te laten onderduiken, en dat snapte ik. Als je iemand verbergt waarop ze jagen, neem je een groot risico. Even dacht ik: ik spring uit de trein, dan is het allemaal voorbij. Maar ik bedacht dat ik nog iets wilde doen. Mijn oom in Amsterdam en zijn gezin zouden stiekem emigreren en ik besloot hen gedag te zeggen. Toevallig was daar hun vroegere dienstmeisje. Zij hoorde dat ik moest onderduiken en bood aan dat bij haar in Rotterdam te doen. Zo ging ik op de fiets ’s avonds met haar mee. Ik wist dat ik gered was! Ik zat bij haar en haar man in huis en vermaakte me met lezen. Ik heb me nooit verveeld. Alleen als er bezoek was, moest ik me in een kast heel stil houden. Ik hoefde op die momenten gelukkig niet te plassen. Later heb ik gehoord dat haar man geen oog had dichtdeed al die tijd dat ik daar in huis was.’

Bent u daar lang gebleven?
‘Een jaar. Zij werd ook na een tijdje gek van de hele dag zo’n lummel, ik dus, om haar heen. Mijn vader, die jazzpianist was, ging toen onderduiken in Groningen en zei me met hem mee te gaan. Ik kwam in Paterswolde terecht bij een timmerman en zijn familie. Daar bleef ik ook een jaar. In totaal heb ik vier onderduikadressen gehad. Mijn moeder was niet ondergedoken. Zij was diamantbewerkster en had een ontheffing. Joden die ze nodig hadden, kregen dat en werden dan niet opgepakt. Ze zei onder te gaan duiken als ze zou merken dat die ontheffing niet meer zou werken. Ze was helaas de eerste die werd opgepakt. Samen met mijn vier jaar jongere broer kwam ze in Auschwitz terecht. Inmiddels was mijn vader tijdens een treinreis, vermomd en op weg naar mij, opgepakt en doorgestuurd naar een concentratiekamp, waar hij is vermoord. Mijn moeder heeft geluk gehad. Ze hield zich goed in Auschwitz. Na een jaar kwamen de Russen, de bevrijders toen, al dichterbij en in paniek stuurden de Duitsers de gevangenen op een dodenmars. Ze moesten meelopen, weg van het kamp. Mijn broer viel onderweg van uitputting neer en werd toen doodgeschoten. Mijn moeder bleef achter in de ziekenzaal van het kamp, omdat ze mazelen had. Duitsers waren als de dood voor ziektes. De volgende dag werd ze door de Russen bevrijd. Dus alleen mijn moeder en ik hebben de oorlog overleefd. We konden moeilijk over die tijd praten. Ze is negentig geworden.’

U heeft door toeval, door de ontmoeting met het dienstmeisje, de oorlog overleefd.
‘Veel toevallen hebben ons leven gered. Maar er is één situatie, waarin ik zelf mijn leven heb gered. Ik zat in de bus in Groningen en opeens stopte die. Politie commandeerde iedereen uit te stappen en zijn of haar persoonsbewijs te laten zien. Ik had een vervalste, van een student uit Rotterdam. Ik moest mee en begreep niet waarom. Later heb ik gehoord dat ze vanwege een aanslag een Rotterdamse student zochten. In een villa in Groningen werd ik door een vervloekte rotmof – dat mag je niet meer zeggen – ondervraagd. Door school sprak ik goed Duits en ik had mijn antwoord in mezelf geoefend, dus ik vertelde dat ik een vroegere professor van me bezocht en noemde een adres, dat ook echt bestond. Ik mocht weer naar de wachtkamer. En toen gebeurde iets dat me gered heeft. Ik moest nodig naar de wc en tot mijn verbazing mocht ik gaan. Ontsnappen vanaf het toilet was geen optie, want er was alleen een klein raampje en het was drie hoog. Maar toen ik eruit kwam, was de bewaker weg! In een flits besloot ik weg te lopen. Heel rustig liep ik de trap af. Een mof liep langs me, we groetten elkaar. In de hal groette ik de portier. Hij deed de deur open en Jack was vrij! Op straat liep ik nog even rustig, want anders zou het verdacht zijn, tot om de hoek en toen ben ik gaan rennen. Ik word er weer helemaal opgewonden van als ik het vertel. Ik ben er zo trots op dat ik mijn eigen leven heb gered. Een zoekactie naar mij, wat ik verwacht had, kwam er nooit. Ja, soms hangt je leven aan een draadje. Als je pech hebt, breekt het. Als je geluk hebt…’ Jack wijst naar zichzelf.

Jack Courant schreef over zijn herinneringen aan de oorlog het boek ‘Niks hebben meegemaakt’.

Erfgoeddrager: Kasper

‘De oorlog is deel van mijn opvoeding en leven’

Saskia van Kreveld (69) komt op de fiets naar basisschool Veerkracht in Amsterdam-Slotermeer waar Boaz, Kasper en Aisosa haar vragen stellen over hoe zij de verhalen over de oorlog heeft meegekregen van haar ouders. De koekjes blijven onaangeroerd, zo zeer hangen de leerlingen aan Saskia’s lippen.

Denkt u vaak terug aan de oorlog?
‘Nee, ik zelf niet, omdat ik de oorlog niet heb meegemaakt. Maar ik denk af en toe wel aan wat mijn vader en moeder hebben meegemaakt in de oorlog. En ik denk aan mijn opa en oma die ik nooit gekend heb. Maar omdat ik de oorlog niet zelf heb meegemaakt, heb ik er zelf natuurlijk geen herinneringen aan. Maar ik weet wel wat er met mijn opa en oma is gebeurd. Na de oorlog kregen mijn ouders bericht van het Rode Kruis op welke dag mijn oma aankwam in het concentratiekamp en op welke dag ze vergast was. De Duitsers waren erg pünktlich; ze hielden alles bij.’

Uw ouders zaten ondergedoken, hoe kwamen ze aan eten?
‘Er was een organisatie op poten gezet door mensen die vonden dat de Duitsers achterlijk bezig waren. Ze wilden mensen helpen. Die organisatie heette de ondergrondse, een verzetsbeweging die ook wapendepots overviel. Ze registreerden mensen die verstopt zaten of hielpen ze aan een nieuw onderduikadres als ze verraden dreigden te worden. Ook voorzagen ze hen van eten. Mijn vader en moeder hadden het geluk dat ze op het platteland ondergedoken zaten, vlak bij Deventer, waar mijn vader vandaan kwam. Ze hebben geen honger gehad omdat ze bij mensen zaten die zelf groenten verbouwden en dieren hadden. Als je in de stad was ondergedoken, had je het niet makkelijk. Mijn vader heette Max Mozes Maximiliaan van Kreveld. Een echte Joodse naam. Tijdens zijn onderduiktijd werd hij Henk genoemd. Het mooie is dat ik altijd contact gehouden heb met de mensen bij wie hij ondergedoken zat. Hun kinderen zijn van mijn leeftijd. Zij hebben het altijd over oom Henk. Dan ging de telefoon en werd er gevraagd hoe het met oom Henk was. Ik dacht altijd over wie hebben ze het? O ja, over mijn vader!’

Hoe merkte u dat uw ouders de oorlog hadden meegemaakt?
‘Ik ben geboren in 1952, zeven jaar na het einde van de oorlog. Ik had geen opa en oma. Dat heb ik altijd raar gevonden. Andere kinderen hadden wel opa’s en oma’s. Ik weet ook van kleins af aan waarom ik geen opa, oma, ooms en tantes heb. Ik ging vragen stellen en het was onderwerp van gesprek als we op visite gingen of tijdens een verjaardag. Vaak ging het over omgekomen familie. ‘Die is vergast’ werd er dan gezegd. Het is deel van mijn leven en opvoeding. Mijn moeder was ernstig beschadigd door de oorlog. Zij was op de dag van de inval zestien jaar oud geworden, een puber. Omdat mijn vader ouder was dan mijn moeder, kon hij de gebeurtenissen beter plaatsen. Ik heb geleerd hoe mijn vader omging met zijn verlies en verdriet en hoe mijn moeder daarmee omging. Je kunt er verschillend mee omgaan. Je kunt haat hebben, daarin blijven hangen en het niet verwerken, zoals mijn moeder. Of je kunt het grote geheel zien en denken dat je mee had kunnen vechten tegen wat voor groepering dan ook.’

Erfgoeddrager: Kasper

‘Kom maar tevoorschijn, Thuurtje, ze zijn weg’

‘Het gaat goed met me, maar ik ben wel een beetje zenuwachtig,’ zegt Arthur Frid tegen Kasper, Leah, Mel en Roef van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Arthur Frid doet voor het eerst mee en heeft zich goed voorbereid. ‘Het is alsof ik weer even in mijn kind-zijn mag kruipen om te vertellen hoe het was in en na de oorlog.’ Arthur was één jaar toen de oorlog begon. Zijn vader Géza Frid, een beroemd Hongaars pianist, kwam vanwege de Jodenhaat naar Nederland. In Amsterdam woonde het gezin in de Van Eeghenstraat.

Hoe was het allemaal in de oorlog voor u? Moest u onderduiken?
‘Alleen mijn vader was Joods, ik niet. Mijn vader moest dus erg oppassen. Als er weer eens razzia’s waren, ging hij naar vrienden. Maar meestal waren we gewoon thuis. Mijn vader, Géza Frid, was pianist en componist. Mijn moeder, Ella van Hall, was zangeres en pianiste. Samen gaven zij concerten, thuis en bij vrienden. Zo konden wij de oorlog overleven. Veel vrienden zijn naar het buitenland gevlucht. Sommigen zijn naar concentratiekampen afgevoerd. Ook familieleden van mij zijn vermoord in kampen. Dat heb ik allemaal pas na de oorlog gehoord. Die oorlog was vaak spannend. Er was angst, honger en kou. We hadden een radio, verstopt onder een kleedje. En in de piano had mijn vader een stengun verstopt. Ik mocht daar niet over praten. Het was ons geheim. Ook over onze vluchtroute, die we goed hebben geoefend, mocht ik niet praten. Maar eigenlijk voelde alles ook als heel gewoon. Ik wist niet hoe het was als er géén oorlog was. Ik was nog zó klein! Ik herinner me wel een heel eng moment. Er vlogen Engelse bommenwerpers over ons huis, op weg om de Duitse SS in de Euterpestraat bombarderen. Een verschrikkelijk kabaal was het, heel eng. Ik dook onder tafel. Toen ze weg waren, zei mijn vader: “Kom maar tevoorschijn Thuurtje, ze zijn weg”.’

Ging u naar school? Had u vriendjes? En waren jullie arm?
‘Mijn vader bracht me elke dag naar de kleuterschool aan Euterpestraat. Dat is nu de Gerrit van der Veenstraat. Mijn vader was arm, maar mijn moeder kwam uit een rijke familie. Daardoor kon zij nog heel lang eten kopen voor ons. Een neef van mijn moeder gaf mijn vader een baan op het stadhuis. Maar op een bepaald moment mochten Joden daar niet meer werken. Gelukkig kon hij stiekem concerten geven. En hij zat bij het kunstenaarsverzet; hij maakte bijvoorbeeld valse persoonsbewijzen.
Ik had een vriendje, Dolf. Ik speelde vaak met hem na school. Op een dag vroeg mijn vader: hoe heet die vriend van jou? “Nou, Dolf toch!” zei ik. En hij schrok. Dolf? Dat betekende dat zijn ouders waarschijnlijk bij de NSB zaten. Ik mocht niet meer met hem spelen. Dat vond ik jammer. En ik begreep het ook niet.’

Hebben de Duitsers nooit gemerkt dat uw ouders concerten gaven?
‘Ik heb me altijd afgevraagd of de Duitsers nooit iets hebben gemerkt. We zijn nooit verraden. De vrienden van mijn ouders bij wie ze concerten gaven namen ook een groot risico. Het was heel spannend allemaal. Mijn ouders gingen met de trein door het hele land. Er kwamen denk ik alleen bekenden naar de concerten toe. Ze hebben heel erg geluk gehad.
En toen waren we bevrijd! Eindelijk kreeg ik de chocola die mijn moeder me had beloofd. Maar ik vond het helemaal niet lekker. Weet je wat lekker was? Witbrood met boter! Dat kregen we na de oorlog. Het werd gedropt op het Museumplein. Nog steeds vind ik dat heerlijk!’

Erfgoeddrager: Kasper

‘Mijn oom maakte pistooltasjes voor het verzet’

Op vrijdagochtend fietsen Wende, Kasper, Saartje en Luca vanaf hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar de Elpermeer. Saartje belt aan bij een hoge flat. Op de 9e verdieping ontvangt Anneke Koehof ze hartelijk. Het uitzicht vanuit haar flat is prachtig! De tafel staat vol lekkernijen en de kinderen krijgen chocomel. Mevrouw Koehof, “zeg maar Anneke hoor” heeft alles geweldig voorbereid. Ze begint met het voorlezen van het verhaal van haar tante Roosje, die tijdens de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord werkte.

Wat vond u het meest indrukwekkende van het verhaal van uw tante?
‘Toen ze me vertelde over de dag dat 367 Joodse medewerkers van Hollandia Kattenburg werden weggehaald. Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers onverwacht de fabriek binnen. De directeur van Hollandia Kattenburg wilde nog iets zeggen, maar hij moest zwijgen. De Joden moesten aan de ene kant staan en de niet-Joden aan de ander kant. Mijn tante Roos fluisterde nog tegen haar Joodse vriendinnetje dat ze in de rij van de niet-Joodse mensen moest gaan staan zodat ze niet mee zou hoeven. Maar haar vriendinnetje durfde niet. Ze is ook afgevoerd. In vrachtauto’s vertrokken ze van het terrein, bij het huidige IJplein, en zijn samen met hun gezinnen, in totaal 826 personen, diezelfde dag nog naar Auschwitz en andere kampen gedeporteerd. Slechts acht meisjes van dit transport hebben de kampen overleefd.’

Wat vond uw tante het ergste?
‘Een collega was die dag dat de Duitsers kwamen, thuis omdat ze net was bevallen. Ook zij werd opgepakt, samen met haar baby. Roosje was pas nog bij haar op kraambezoek geweest. Ze heeft zich later nog vaak afgevraagd waarom ze de baby toen niet heeft meegenomen naar haar huis. Maar ja, dat doe je niet zomaar, op kraambezoek een baby meenemen. Toch gebeurde het tijdens de oorlog in noodsituaties wel eens dat mensen hun kind aan een ander meegaven zodat het kindje het in ieder geval zou redden. Tante Roosje heeft zelf nooit kinderen gekregen, dat maakt het extra verdrietig.’

Had uw tante contact met het verzet?
‘Nee, zij zelf niet, maar haar broer wel. Hij maakte pistooltasjes van leer; de kelder van zijn huis aan de Ringdijk lag er vol van. Verzetslieden hadden die tasjes nodig om een pistool in te kunnen verstoppen. De pistooltasjes werden stiekem vervoerd in kinderwagens, verstopt onder het matrasje. Zelfs zijn eigen vrouw wist er niets van. Hij was een lieve zachtaardige oom van wie je nooit zou verwachten dat hij dit zou hebben gedaan, wat een held!’

 

Erfgoeddrager: Kasper

‘Mijn vader werd opgepakt en opeens was ik de baas in huis’

Ras-Amsterdammer Piet van Heusden woont tegenwoordig niet meer in de stad, maar kwam graag naar de Rosa Boekdrukkerschool om geïnterviewd te worden door Anton, Kasper, Pjotr en Zeger. Hij was elf jaar toen de oorlog begon, bijna net zo oud als de leerlingen nu zijn. Piet had zijn persoonsbewijs uit de oorlog meegenomen. Zoiets hadden de jongens nog nooit gezien!

Bent u wel eens opgepakt?
‘Nee, maar ik ben wel geregeld aangehouden. Ik was namelijk vrij groot en zelfstandig. Je moest altijd je persoonsbewijs bij je hebben. Ze dachten soms dat ik joods was en ik zag er ouder uit. Mijn vader is wel opgepakt. Hij kwam maar niet thuis. Dan vermoed je wel wat er aan de hand was. Op een gegeven moment kregen we een briefje door de bus en toen wisten we pas zeker wat er met hem was gebeurd. Achteraf bleek dat hij op straat is opgepakt en naar Duitsland moest om te werken. Hij werkte in een fabriek voor de oorlogsindustrie. Toen mijn vader weg was, was ik opeens de baas in huis. Dat werd van mij verwacht. Ik moest de boel regelen. Mijn grootvader woonde ook bij ons in huis maar hij was ziek dus hij lag altijd in bed. Na de bevrijding zag ik mijn vader pas weer. Hij was al eerder bevrijd door de Russen. Toch kon hij niet meteen terug naar huis komen omdat Amsterdam nog steeds bezet was.’

Luisterde u wel eens naar radio oranje?
‘Nee wij hadden zelf geen radio, maar we werden wel goed op de hoogte gehouden. Mijn moeder heeft wel illegale krantjes van het Parool weggebracht. Dat was bij ons thuis altijd de krant die we lazen. Later heb ik zelfs nog 20 jaar bij het Parool gewerkt. Ik heb nog geprobeerd om zelf een radio te maken. Dat was wel ingewikkeld maar soms kwam er geluid uit. In zulke tijden word je creatief hoor. Ik had ook zelf een telefoonverbinding gemaakt met de buurjongen. En ik heb bij een oude fiets een standaard gemaakt zodat we licht konden krijgen van de dynamo. Dan was ik midden in de kamer aan het fietsen om nog wat licht te krijgen.’

Hoe was de hongerwinter?
‘In de laatste jaren werd het steeds minder wat er te koop was. We kregen distributiebonnen om eten mee te kopen. Uiteindelijk kreeg je nog maar een half brood in de week. Je vertrouwde bijna je eigen familie niet met eten, bang dat iemand van je zou pikken. Eigenlijk kan ik dit natuurlijk niet zeggen, maar ik heb zelf ook wel eens wat gepikt. Dan stonden we in de rij bij de bakker en als je de kans kreeg, kroop je onder de rij langs om wat te pakken. Er waren ook geen kolen meer voor de verwarming. Ik sloopte de boel thuis om hout te hebben voor in de kachel. Aan het eind van de oorlog hadden we alleen nog een voordeur en een deur voor de wc. De rest van de deuren waren in stukjes in de kachel verdwenen. Ik was verantwoordelijk dat er brandstof kwam, in wat voor vorm dan ook. Dat heb ik wel kunnen doen omdat ik al wat groter en zelfstandiger voor mijn leeftijd was, maar eigenlijk was ik nog heel jong. Ik had ook een klein kacheltje gemaakt. Op school was er ook geen verwarming meer. Niemand ging dus meer naar school. Toen de oorlog was afgelopen moest ik de laatste klas weer opnieuw doen.’

Hoe was de bevrijding?
Ja dat was groots. Het leger kwam aangereden over de Hoofdweg. Die stopte hier en daar en er werd uitgedeeld. De soldaten vonden de meisjes ook wel interessant. Als je een beetje bietste, kon je wel chocola van ze krijgen. Ook hadden ze vierkante blikken met biscuit. Die lege blikken bonden we aan elkaar en daar maakten we een vlot van. De eerste week van de bevrijding was eigenlijk het ergst. Van de Duitsers kregen we natuurlijk niks meer, maar het duurde ook even voordat de bevrijders de hele distributie van eten weer op gang hadden. Er kwamen wel voedseldroppings uit de lucht vallen. Dat was vooral meel, waar de bakkers brood van bakten. Dat eerste brood smaakte zo lekker dat het net cake was.’

 

Erfgoeddrager: Kasper

‘Opeens voelde ik een harde duw in mijn rug en toen was het voorbij’

Yassir, Jens, Kasper en Ties van basisschool De Hasselbraam bellen aan op de vijfde verdieping van Residentie Wilgenhof. Ria Hoens (tien jaar toen de oorlog begon) doet vrolijk de deur van haar gezellige appartement open. Aan de muur hangen foto’s van de familie. Trots laat ze nog wat foto’s en filmpjes van de (achter)kleinkinderen zien. Op tafel staat een mooi, zelf geschikt bloemstuk. Samen maken ze de tafel leeg, zodat er ruimte is voor limonade en koekjes. De kinderen willen als eerste weten over eten in oorlogstijd.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik had geluk, we hadden in de oorlog altijd genoeg te eten. Mijn vader was meubelmaker en vlak voor de oorlog had hij veel hout ingeslagen. Alsof ie het aan voelde komen. Als dochters van boeren of fabrikanten gingen trouwen, kwamen ze bij mijn vader voor meubels. In ruil daarvoor kreeg hij van de boeren melk en eieren en van de fabrikanten stof om kleren van te maken. Ook had mijn vader, omdat hij machines had, een koffiemolen gemaakt in de oorlog. De boeren kwamen dan bij ons gebrande tarwe malen. Daar werd dan koffie van gezet, surrogaatkoffie. Mensen hielpen elkaar allemaal vroeger. Iedereen zat in hetzelfde schuitje. Mensen die in gevaar waren, werden op zolders of in kelders verborgen en kregen stiekem te eten. Een klasgenootje uit de Rochusstraat vertelde me dat zij thuis boven joden hadden zitten. Dat mocht niemand weten, want dan werden ze opgepakt. Wij hadden mensen die vanuit Tiel moesten evacueren in huis. Een gezin met twee zoontjes sliepen boven op stro met een laken eroverheen, want bedden hadden we niet voor ze. Ze waren zo ontzettend bang. Van angst plasten de jongetjes in bed. Het lekte door het plafond heen in onze huiskamer.’

Heeft u  ook vrienden verloren?
‘Eén klasgenootje is omgekomen bij de bombardementen op 19 september, de dag na de bevrijding. Iedereen was blij dat we bevrijd waren en vierde feest. ’s Avonds verschenen er vliegtuigen van de Duitse Luftwaffe boven de stad. Ze bombardeerden onder andere de Aalsterweg, de Stratumsedijk en de Rechtestraat, de doorgangsroutes van de Engelsen. Sommige mensen vluchtten, anderen verscholen zich in de schuilkelder. Eén verdwaalde bom kwam op een schuilkelder aan de Biesterweg terecht. Het was geen echte schuilkelder, maar een soort loopgraaf die de bewoners zelf hadden gegraven. Het uitgegraven zand was nog niet weggekruid en lag naast de rand. Door de luchtdruk van de bom is het in de ingang van de schuilkelder terechtgekomen. Alle mensen zijn toen gestikt. Ook mijn klasgenootje. Het maakte veel indruk op me.
Wij zaten toen ook in de schuilkelder, die mijn vader halverwege de tuin had gemaakt. We zaten dicht tegen elkaar aan. Het was heel beangstigend. Opeens voelde ik een harde duw in mijn rug en toen was het voorbij. De volgende dag zagen we allemaal blindgangers, niet-ontplofte bommen. Eentje lag bij ons onder de heg. Die hadden we gevoeld toen we in de schuilkelder zaten. Gelukkig was hij niet ontploft, anders waren we allemaal begraven geweest.
Ik was in die tijd veertien en zie nog voor me hoe de Engelsen op bevrijdingsdag vanuit de stad over de Geldropseweg marcheerden. Duitse soldaten schoten bij de Burcht. Ik deed snel de voordeur open. “Kom maar binnen,” riep ik tegen de Engelse soldaten. Maar ze waren bang dat ik hen in de val wilde lokken, dat er Duitsers binnen zaten die mij als kind stuurden om hen binnen te halen.’

Wat gebeurde er na de 19e september met jullie?
‘We kregen van de luchtbescherming de opdracht te evacueren. Samen met mijn vader, mijn zwangere moeder en mijn vijf broertjes en zusjes ben ik naar Waalre gelopen. Daar, in het parochiehuis, stonden veldbedden klaar. Op de Willibrorduslaan kwam mijn vader een kennis tegen. “Komen jullie maar met mij mee,” zei hij. De man maakte één slaapkamer voor ons leeg. Daar mochten wij, op stro, slapen. Omdat mijn moeder in verwachting was, mocht zij bij de vrouw des huizes liggen met ook mijn jongste zusje, in een hekjesbedje. De kennis kwam bij ons liggen. De wc was buiten, daar durfden we niet naar toe. Dus stond er een emmer op de gang. We moesten van angst zoveel plassen dat de emmer al snel overliep.’

                     

Erfgoeddrager: Kasper

‘Het is niet voor te stellen wat mensen elkaar kunnen aandoen’

Aan de ronde tafel in de woonkamer praten Kasper, Jurre, Thomas en Jurriaan met Ab Hopman. Tijdens de oorlog woonde meneer Hopman op het Westerhoutpark. Samen praten ze over de honger en de spanningen van de oorlog, ’Wat mensen elkaar kunnen aandoen is niet voor te stellen.’

Waar zag u de eerste Duitsers in Haarlem?
‘De eerste Duitsers zag ik hier bij smederij Felix op de Wagenweg. Ze hadden de smid nodig voor de verzorging van de paardenhoeven. Ik liep erlangs op weg naar de Dreefschool. In het begin van de oorlog ging het nog wel, maar in de loop van de tijd werd het terreur. Je moest in de oorlog gauw opgroeien.
Wij hadden thuis zeven kinderen, ik had twee broers die moesten onderduiken. Mijn oudste broer zat in het verzet en mijn andere broer moest zich verstoppen voor de ‘Arbeitseinszats’. Ze werden achtervolgt, ik weet nog dat mijn broer als vrouw verkleed de straat opging.
Bij ons in de straat, naast het huis van Harry Mulisch, woonde de familie Pollatz. Zij hebben wel 40 joodse kinderen opgevangen. Pas na de oorlog wist ik dat. Tijdens de oorlog wilde je niet zien en niet horen, je was aan het overleven.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Er was honger en samen met mijn broers pakten we een hert uit het hertenkamp in de Hout om op te eten. We zijn gesnapt. Ik werd meegenomen door de Duitse politie. Ik kreeg een pak rammel en als plagerijtje werd het mes me op de keel gezet en werd overgeleverd aan de Nederlandse politie, drie dagen zat ik in de cel. Ze lieten me toch weer gaan gelukkig.
Stiekem gingen we op school naar de gymzaal, ik klom in de touwen en sneed het los. Mijn broers vingen me op. Dat touw konden de boeren in het Noorden goed gebruiken, we ruilden het voor eten.
De Duitsers gooiden een stukje brood op straat en de mensen vochten erom. Die Duitsers lachen, alsof het geen mensen waren. Het was wreed. Iedereen was op zoek naar eten, mensen konden niet meer lopen van honger en slapte. Honger deed zo’n pijn. Het verbaasde niemand meer, maar de doden lagen in de portieken op de Wagenweg. Een mensenleven telde niet meer.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Die laatste dagen van de oorlog waren juist het gevaarlijkst. Er was een totale anarchie. Wie is hier de baas? De Binnenlandse Strijdkrachten, de politie of de Sicherheitsdienst? Het was een rotzooi. Pas later kwamen de Canadese tanks de Wagenweg binnenrijden. Feest! en ik klom op een tank. De Canadese officier vroeg, ‘Waar zitten de Duitsers verstopt? Ik wees ze de weg naar het pand op de Zandvoortselaan. Daar moest ik afstappen, de tank draaide en reed zo door de voortuin het pand binnen. De verstopte Duitsers renden eruit. Ik liep alleen terug naar huis.’

 

  

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892