Erfgoeddrager: Karim

‘Mijn moeder moest haar zoon meegeven aan vreemde meneren’

De pepernoten, kikkertjes, KitKats en appelsap staan al te wachten als Khitam, Jasmin, Asan en Karim, leerlingen van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, aankomen bij het huis van Samuel de Leeuw. Meneer De Leeuw is geboren in 1941, hij kan heel goed vertellen. Hij heeft als klein kind ondergedoken gezeten bij een familie in Heerlen. Na de oorlog kwam ineens een vreemde vrouw hem ophalen. Dat was zijn moeder.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘In 1942 is mijn vader door de Duitsers opgepakt. Mijn ouders werkten bij de Hollandia Kattenburg-fabriek in Amsterdam-Noord. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers de fabriek binnen. Toen zijn alle Joodse werknemers opgepakt en in de trein gezet naar Westerbork of naar Scheveningen. Omdat ik al geboren was, was mijn moeder thuis en niet in de fabriek toen die razzia plaatsvond. Mijn vader was er wel en is opgepakt. Hij is naar Scheveningen gebracht, naar een gevangenis. Daar zijn ze verhoord en op 30 november zijn ze doorgestuurd met de trein naar Auschwitz. Daar is mijn vader omstreeks 28 februari door vergassing vermoord.’

Hoe kwam u bij uw onderduikfamilie?
‘Mijn vader was er dus al niet meer en toen zei mijn oom, de broer van mijn moeder: nou moet je hem maar laten onderduiken, want nu wordt het wel gevaarlijk. Maar je weet natuurlijk niet hoe dat werkt, onderduiken. Mensen hebben dat nog nooit meegemaakt. Mijn moeder had gehoord dat er een mevrouw in de straat was die Joodse kinderen liet onderduiken. Dus mijn moeder sprak die vrouw aan, maar die dacht dat het misschien wel een valstrik kon zijn en zei: nee, ik bemoei me er niet mee. Mijn moeder zei dat ze het toch echt had gehoord, maar die vrouw bleef bij haar ‘nee’. Het bleek dus wel waar te zijn, want dezelfde avond werd er bij mijn moeder aangebeld en stonden er twee vreemde mannen voor de deur. Jonge jongens, van een jaar of twintig. Ze zeiden: we komen uw kind halen. Toen moest mijn moeder haar zoon meegeven aan vreemde meneren die ze nooit gezien had, niet wetende of ze mij ooit terug zou zien. Zij niet levend of ik niet levend. Het is een heel groot offer dat mijn moeder deed.

‘Die twee mannen hebben mij naar Limburg gebracht, naar een centrum waar meer kinderen zaten en daarvandaan werden allemaal kinderen via het verzet ondergebracht bij pleegouders. Ik kwam bij een familie in Limburg terecht, in Heerlen. Zij hadden geen kinderen en hebben mij als kind aangenomen. Daar ben ik al die jaren geweest. Zij beschouwden mij als hun kind. Ze hadden me ook Boukje genoemd. Ik had een andere naam in de oorlog.’

Hoe heeft uw moeder u gevonden na de oorlog?
‘Mijn moeder is na een tijdje ook ondergedoken. Ze kwam bij een gezin in Heiloo terecht. De man van die vrouw zat ondergedoken in zijn eigen huis, heel bijzonder. In de oorlog hadden sommige mensen twee, drie, of vier onderduikers. Die moesten natuurlijk eten. Dus werden er door het verzet bonkaarten gebracht. Door een toeval stond op een van die bonkaarten mijn eigen naam. Dus mijn pleegvader in Limburg kwam achter mijn naam en is zo achter het adres van mijn moeder gekomen. Hij heeft mijn moeder een brief geschreven dat ik daar was. Dus mijn moeder wist dat ik in Heerlen was, dat ik nog leefde.

‘Na de oorlog heeft mijn moeder de stichting Oorlogspleegkinderen — die alles noteerde over waar kinderen ondergedoken zaten — gevraagd waar ik zat, en is mij komen halen. Zo heeft mijn moeder mij gevonden.’

Erfgoeddrager: Karim

‘We dachten dat we echte Nederlanders waren’

Annemarie ten Brink is in 1931 geboren in Surabaya in Nederlands-Indië. Als de Japanners het land bezetten, is ze elf jaar oud. Ze heeft in drie jappenkampen gezeten. Na de capitulatie vertrekt de familie eind 1945 met de boot, via Sri Lanka, naar Nederland. Hier dacht ze net als de andere Nederlanders te zijn. Aan Max, Karim, Magnus, Izaias en Lukas, tweedeklassers van de middelbare school ALASCA in Amsterdam, vertelt ze via de computer haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Jakarta?
‘Ik had een leuke, maar ook zware jeugd. Mijn vader was marineofficier en zag ik niet vaak. Voor we gevangengenomen werden, kon ik overal buiten spelen; lekker ballen overgooien en rondrennen. Ik was elf jaar ten tijde van de overgave aan Japan, januari 1942. Eerder was de oorlog in Nederland al uitgebroken. Als er bombardementen waren, scholen we in de schuilkamer onder ons huis. We hadden een stukje rubber dat we dan in onze mond konden doen, zodat onze kiezen niet vast kwamen te zitten door de knal. Ik heb het nooit gebruikt. Ook hadden we helmen om ons te beschermen tegen stenen die eventueel op ons zouden vallen. Als kind ben je minder bang, want je weet niet echt wat er aan de hand is.’

Hoe was het leven in het kamp?
‘Van mijn elfde tot mijn veertiende heb ik in drie verschillende kampen gezeten met mijn moeder, broertje en twee zusjes. Mijn vader zat in het mannenkamp; daar waren de omstandigheden veel heftiger. Het eerste kamp waar ik zat, was het beste. Het was niet fijn natuurlijk, want er was niet genoeg eten en onze veiligheid was ook niet helemaal zeker. Er zat een hek omheen, waar we heel makkelijk over konden klimmen. Niemand deed dat, want waar zou je heen moeten? Overal was oorlog en thuis was onveiliger dan in het kamp. Daarom bleven wij in het kamp. Het tweede kamp was het ergste. We zaten daar met tweeduizend mensen in een gebouw dat gebouwd was voor vierhonderd mensen. Er was een douche en een wc voor 125 – onbekende – mensen. Iedereen had een taak en ik kreeg de meest vieze, zoals de wc schoonmaken. Na een tijdje kreeg ik ook betere taken, zoals keukendienst. Het derde kamp bestond uit onbruikbare kazernes met houtworm in de bamboemuren. Ik kreeg een matje van 50 centimeter om op te zitten en dat was het. Ik had veel geluk want ik zat daar met familie en we hadden ook meer plek dan de meeste andere mensen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘We wisten niet wanneer die kwam of die kwam en of wij het zouden meemaken, omdat we geen contact met de buitenwereld hadden. Na bijna vier jaar in kampen ging een Japanner opeens op een stoel staan en schreeuwde: jullie zijn bevrijd. Er waren twee atoombommen op Japan gegooid. Maar bevrijders waren er niet en we konden nergens heen. Toen er tien dagen later oorlog uitbrak met Indonesië moest ik nog zes maanden in het kamp blijven. Soms werden we beschermd door de Japanners.
Mijn vader heeft de oorlog niet overleefd. Vroeger was hij een leuke, vrolijke vader waar veel van mocht, maar na de Slag in de Javazee die hij meemaakte, was hij een totaal ander mens. Strenger, sneller boos. Ik vond mijn vader vreselijk. Mijn ergste trauma is dat ik hem ben verloren, terwijl ik ruzie met hem had.’

Wanneer kwam u naar Nederland en hoe was de reis en aankomst?
‘Op mijn vijftiende zijn we naar Nederland gegaan. Dat was in 1946. Ik vond het niet zo’n fijne reis; mensen hingen in het ruim in hangmatten boven banken en tafels. De banken waren van hout dus moesten we wel in hangmatten slapen, maar veel Indische mensen vonden dat niet fijn, dus sliepen ze op de vloer en werden ze zeeziek. In het ruim stond al een grote bak klaar om in over te geven; de matrozen wisten dat veel mensen zeeziek zouden worden. Het stonk er heel erg naar braaksel en in die lucht moesten wij eten en slapen. Soms werd de bak verschoond en stonk het wat minder, maar het bleef een vieze lucht.
In Nederland dachten we dat wij echte Nederlanders waren, maar al snel bleek dat niet zo te zijn. Wij Nederlands-Indiërs werden vies aangekeken, omdat we een ander kleurtje hadden dan de mensen die hier woonden. Ook spraken we anders; met een accent en een mix van Nederlands en Indisch. We waren geen ‘echte’ Nederlanders.’

 

       

 

Erfgoeddrager: Karim

‘Als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in’

Tarik, Karim, Sinan en Zakaryae van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Eric Neyndorff, geboren in Bandung, Indonesië.

Wat voor positie had u familie in de maatschappij in Indonesië?‘In 1746 is mijn voorouder met een VOC schip naar Indië gegaan. Hij is daar getrouwd. Hij is daar in 1778 overleden. Ik ben de zesde generatie die daar geboren is. Mijn familie was meer Nederlands dan gemengd. Wij hadden Indonesische bediendes. Een kokkie die het eten verzorgde, een djongons, die voor de tuin en onze honden zorgde, wij hadden elf boxers. We hadden mensen om het huis schoon te maken. Ik had een kindermeisje. Mijn vader was directeur van een melkfabriek, dat had voordelen. De chauffeur moest elke dag om 6 uur de melk halen op de fabriek en dan moest hij met die melkbussen naar het vliegveld. Dan werd ik daarna elke ochtend naar school gebracht met de auto. Dat was luxe. De school begon om 7 uur tot 13 uur. Na school werd ik ook weer opgehaald. Dan moest ik een uur slapen van mijn ouders. Mijn moeder was ook om 13 uur vrij en dan was zij thuis. ’s Middags ging ik spelen. Ik speelde voornamelijk met Nederlandse vrienden. Ik had wel een paar Indonesische vrienden. Ik fietste veel door de stad. Bandung is een mooie stad. Soms ging ik met mijn vader naar Jakarta, waar hij contacten moest onderhouden met klanten van de fabriek. We gingen niet echt met vakantie, we gingen in het weekend de bergen in. Daar was het koeler. Ik ging naar een openbare, Nederlandse school. Er zaten ook Chinese en Indische kinderen in de klas. Het onderwijs was redelijk goed. Mijn moeder was zelf ook onderwijzeres.’

Waarom hoefden uw ouders niet in een kamp?
‘De overgrootmoeder van mijn vader was Indonesisch, zijn grootmoeder was Chinees. Mijn moeder had een Indonesische grootmoeder. En als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in. Mijn grootmoeder had geen Indonesisch bloed en die moest een kamp in. Daar is ze ook overleden. Mijn vader had gewoon werk. Hij moest voor de Japanners werken. Mijn grootvader was gepensioneerd, maar als de Japanners aan de deur kwamen, moest hij zich verbergen. Anders moest hij toch naar een kamp, want hij had geen Indonesische voorouders.’

Wat heeft u meegemaakt in de periode na de bevrijding?
‘Toen de oorlog afgelopen was, moesten de Japanners de Nederlanders en Indo’s beschermen tegen de Indonesiërs die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen. Deze groepen hebben toch nog veel mensen vermoord, in de Bersiap-tijd. Ook mensen uit mijn familie. Ik werd in 1950 een keer van school gehaald door mijn grootvader. We moesten in de sloot springen, omdat de kogels ons om de oren vlogen. Er werd gevochten tussen de Nederlandse militairen en de Indonesiërs. Wij zaten ertussenin. In 1954, moest mijn vader binnen twee maanden het land uit. Wij moesten hals-over-kop het land verlaten. Er was een staking op de fabriek en mijn vader moest een toespraak houden. Toen heeft hij dingen gezegd die hij niet had mogen zeggen. We hebben alles achter moeten laten. Alles werd afgenomen. We zijn op 24 december met de boot naar Nederland gegaan. Via Aden en Suezkanaal, zijn we naar Rotterdam gekomen. Het was middenin de winter, het was de eerste keer dat ik sneeuw zag. Ik was 10 jaar oud en ik had nog nooit sneeuw gezien.’

Erfgoeddrager: Karim

‘Het luifeltje wapperde in de wind’

Mevrouw Van Weerlee is al eerder geïnterviewd voor Oorlog in mijn Buurt en de kinderen zijn benieuwd hoe ze dat vond. “Interessant”, zegt ze, ‘Ik vind het leuk dat jullie hier belangstelling voor hebben. Ik heb nog aan het interview gedacht. En ik denk ook nog wel aan de oorlog, die mijn hele lagere schooltijd heeft geduurd. Er zijn dingen die je nooit meer vergeet!’

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘In de Van Oosten de Bruynstraat, hier om de hoek. Ik woonde er met mijn vader, moeder en broer. Mijn broer was zes jaar ouder, dat was een gevaarlijke leeftijd want dan kon je door de bezetters te werk worden gesteld. Ik zat op de Rijksleerschool, dat is nu de brugklaslocatie van het ECL.

Maar toen de oorlog uitbrak was ik in Oostvoorne, een plaatsje bij Rotterdam. Daar mocht ik zes weken naar een vakantiekolonie. Op de dag dat de oorlog uitbrak, vertelden ze ons dat de Duitsers ons land waren binnengevallen. Alle matrasjes werden beneden neergelegd zodat we daar konden slapen. Ik vond het leuk daar en voelde me heel veilig.

Maar mijn vader vond het vreselijk dat zijn dochter zo ver weg was en liet hij mij ophalen. Mijn oom kwam met een bus en nam alle Haarlemse kinderen mee. We reden door Rotterdam dat net gebombardeerd was. Ik was 7 jaar en had geen idee wat oorlog was. Maar toen we door Rotterdam reden, zag ik een stuk gebombardeerd huis. De muren waren weggeslagen en ergens bovenin stond een wiegje. Het luifeltje wapperde in de wind…. Dat beeld heb ik altijd bij mij gehouden.’

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
Nog voor de Hongerwinter, in de zomer van 1944 mocht ik naar een klein plaatsje in Noord-Holland: Winkel. Toen mijn vader weer kwam halen, zeiden ze dat ik terug mocht komen als er erge nood was in Haarlem.

De Hongerwinter was een hele koude winter en de mensen hadden nog geen centrale verwarming, maar kachels. Maar de kolen raakten op en dus moesten ze iets anders verzinnen. Bij de Van Oosten de Bruynstraat haalden ze de houten bielzen onder de treinrails vandaan om ze op te stoken. En ze gingen bomen zagen in de Haarlemmerhout of in het bos aan de andere kant van de Randweg. Dat mocht natuurlijk niet, want dat bos was van iemand anders. Dus dat deden ze in het donker, stiekem om niet te worden gesnapt door de boswachter.

Mijn vader ging ook naar het bos, maar hij zag alleen maar open plekken met korte boomstronken. Hij zaagde die tot aan de grond af, maar hij werd gesnapt door de boswachter en moest zijn zaag inleveren. Ter plekke verzon hij een goed verhaal…. “Het is toch geen gezicht die stronken”, zei hij, “dus ik maak jullie terrein alleen maar mooier!” Hij kreeg een vergunning om te zagen in dat bos. Hij nam de stroken mee naar huis en mijn broer moest ze in stukken zagen zodat ze in de kachel konden.

In januari 1945 was er steeds minder te eten en bracht mijn vader mij weer naar Winkel, achterop mijn kinderfiets! Dat was de enige fiets met luchtbanden die we nog hadden, maar hij was natuurlijk wel erg klein voor mijn vader.

Het was bitterkoud. Toen we bij de pont over het Noordzeekanaal kwamen, stond daar een Duitse vrachtauto. De chauffeur vroeg waar we naartoe moesten. We schrokken, maar hij zei: ‘Jullie kunnen meerijden tot Alkmaar.’ Moet je je voorstellen… zaten we opeens achterin een Duitse auto en die bracht ons helemaal naar Alkmaar! Ik zei tegen mijn vader: ‘Pa, die soldaat heeft thuis waarschijnlijk een meisje dat net zo oud is als ik…’. Er waren dus ook aardige Duitsers, die gedwongen werden soldaat te zijn.

Daarna moesten we door naar Winkel, voor mijn gevoel was het een hele lange tocht. Ik zat stil achterop en had het heel koud. Bij Koedijk gingen we bij mensen naar binnen, gewoon door de achterdeur want in een dorp deden ze niet aan aanbellen. Die mensen gingen net eten en wij mochten aanschuiven. Mijn vader wilde niet, want we hadden brood bij ons. Maar die mensen zeiden: “Niks daarvan, houdt u uw brood maar voor later!”

Ik had het goed in de Hongerwinter. Mijn oom in Winkel was bakker, dus ik kreeg genoeg te eten. En we hadden ook melk waar mijn tante boter van maakte. We hadden dus zelfs roomboter op het brood… in de Hongerwinter!’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
Toen we bevrijd werden, was ik in Winkel. De bevrijders kwamen in hun Jeeps, geweldig vond ik dat. Ze hadden ook sigaretten bij zich en luciferdoosjes van rare, buitenlandse merken. We spaarden de lege doosjes en wilden zie vragen aan de Canadezen. Maar we spraken geen Engels!

Toen ik in juni 1945 terug ging naar Haarlem mocht ik een jong poesje mee naar huis nemen en noemde hem Jeepie, naar de auto’s van de bevrijders. Helaas was hij opeens weg. Gelukkig vond mijn beste vriendin Tota een zwerfkatje. Het was een zwarte. We zetten hem in het mandje van Jeepie en riepen hem met verschillende namen. Bij ‘Moortje’ gingen zijn oortjes omhoog, dus zo heette hij toen.’

Kende u ook Joodse kinderen?
‘Op school zat ik naast Jopie Goedhart. Op een dag begon ze zomaar te huilen en ik vroeg wat er was. Ze zei: ‘Ik heb mijn ouders al heel lang niet gezien. Ze wonen ergens anders, in een heel klein kamertje…’ Ik vroeg aan mijn moeder of Jopie misschien Joods was. Mijn moeder zei dat dat best zou kunnen, maar dat ik er niet over mocht praten.

Jopie was een Joods meisje dat was ondergedoken bij haar oom en tante in de Maxwellstraat.

Na de oorlog kreeg ik een briefje van Jopie. Ze schreef dat niet Jopie maar Roosje haar echte naam was. Ze was verhuisd en ik heb haar nooit meer gezien.’

Wat moeten wij onthouden van dit gesprek?
Dat vrijheid belangrijk is en dat je een andere mening niet met ruzie oplost. En dat oorlog misdadig is. Dat moet je echt niet willen!’

Wat betekent vrijheid voor u?
‘Dat je weet dat je altijd naar buiten kunt, kunt fietsen en wandelen zelfs midden in de nacht. Dat je alles kunt kopen, schoenen en kleren. En dat je tegen elkaar kunt zeggen wat je vindt. Vrijheid betekent dat je je mening mag geven zonder iemand te beledigen.’

 

 

Erfgoeddrager: Karim

‘Je ging niet bij Nederlandse of Surinaamse kinderen spelen’

Helen Wijngaarde is 80 en geboren op Curaçao. Bij binnenkomst zien Max, Bodhi en Karim van de middelbare school Vox-klassen in de hal een oud, houten leesplankje met Aap, Noot en Mies. Mevrouw Van Wijngaarde loopt snel de trap op en heet iedereen van harte welkom. Ze vertelt dat ze zin heeft in het gesprek omdat ze zich nu opnieuw helemaal heeft kunnen verdiepen in haar jeugd. Als de kinderen haar vragen hoe het komt dat ze er nog zo jong uitziet, antwoordt ze dat ‘je gewoon alles moet doen waar jij gelukkig van wordt’.

Hoe was uw jeugd in Curaçao?
‘Toen ik 7 jaar was, ging ik naar de Wilhelminaschool. De jongensschool en de meisjesschool waren strikt gescheiden. We mochten absoluut niet met elkaar omgaan. Mijn vader was een Surinamer en mijn moeder een Curaçaose. Thuis spraken we Nederlands, maar met de familie van mijn moeder spraken we Papiaments. Alleen als mijn moeder boos was, sprak ze Papiaments. Op school spraken we ook Nederlands want we waren een Nederlandse kolonie. In de klassen zaten Surinaamse, Curaçaose, Nederlandse en Joodse kinderen. Je ging niet zomaar bij Nederlandse of Surinaamse kinderen spelen. We hadden zowel Nederlandse als Curaçaose leerkrachten. In de pauze zaten de Nederlandse juffen op een bankje in de schaduw terwijl de andere leerkrachten maar moesten zien waar ze gingen zitten. Dat vonden wij toen heel normaal. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen veel Hollanders naar Curaçao en die kregen gewoon een huis en een goede baan.’

Toen u elf was, bent u naar Suriname gegaan. Hoe was dat?
‘Ik vond Suriname heerlijk! Veel meer diversiteit en dat beviel mij veel beter. Maar net als op Curaçao leerden we Nederlandse liedjes waar we eigenlijk niks van begrepen. We vierden de verjaardag van de Nederlandse koningin, leerden de Nederlandse topografie. Ze gaven ons de indruk dat Nederland het paradijs was. Daar gebeurde het en daar moest je naartoe als je wilde studeren. Maar toen ik in Nederland kwam, was ik helemaal in shock. Ik zag dat de mindere baantjes niet door zwarte mensen werd gedaan, maar door Hollanders.’

Bent u in Nederland wel eens gediscrimineerd?
‘Oh ja! Toen ik onderwijzeres was in Amstelveen, vroeg het hoofd van de school meerdere malen of ik niet terug wilde naar mijn eigen land. Aan zijn kind vertelde hij dat ik het zusje was van Zwarte Piet. Hij vond het ook onzin dat ik Engels wilde studeren. Toen ik 49 jaar oud was, werd ik ziek en medisch afgekeurd en mocht ik niet meer werken. Ik besloot naar de Open Universiteit te gaan en weer te gaan studeren. Het was heerlijk om weer in de boeken te zitten. Ik heb Cultuurwetenschappen gestudeerd. Mijn grote onderzoek was het slavernijverleden van Suriname. Daar was toen nog niet zoveel over bekend. Het is natuurlijk een vreselijke geschiedenis en ik kan jullie van alles vertellen. Bijvoorbeeld toen de slavernij allang was afgeschaft, had mijn oom een ‘kweekje’ voor ons. Dat was een Javaans meisje dat hij had weggehaald bij haar familie. Zij zou onderwijs krijgen en opgroeien bij een gezin met kleine kinderen. Dat was ons gezin. Wat bleek, dit meisje moest onze schoenen poetsen en kreeg oude kleding van mij. Zij mocht niet aan tafel zitten, maar zat op het stoepje met haar bord en kroesje. Mijn ouders vonden het vreselijk en hebben haar weer teruggebracht naar haar eigen gezin.’

Erfgoeddrager: Karim

‘Mijn vader stuurde vanuit Friesland pakketjes met eten naar de buren in Amsterdam en dat kwam nog aan ook!’

JJ, Ryad, Karim en Boudewijn bespreken op school nog even de volgorde van de vragen. Truus Grondsma zit op de gang met de juf te praten. Dan ontmoeten de generaties elkaar. Truus legt een stapel kopietjes van documenten en een fotoboekje op tafel. Op de foto’s staat zij als klein meisje in een bijna onherkenbare buurt, toen nog aan de rand van de stad.

Wat vindt u van de moderne tijd?
De moderne tijd heeft voor- en nadelen. Nederland is een welvarend land, zeker als je ziet hoeveel armoede er in andere landen is. Ik heb geen tv meer; er komt zoveel afgrijselijks je huiskamer binnen. Vroeger was het veel rustiger. Ik zat op school bij de Erasmusgracht, die toen nog Jan van Galengracht heette. Er zaten bij ons wel 36 kinderen in de klas, maar wij luisterden allemaal naar de juf. Er waren weinig auto’s, dus wij speelden gewoon op de weg. Achter ons huis was niets. Daar zouden ze gaan bouwen, maar vanwege de crisis waren ze gestopt, daar lag allemaal opgespoten zand. Veel mensen hadden geen douche thuis, dan waste je je in een tobbe of ging je één keer in de week naar het badhuis. Mijn vader was timmerman en heeft een douche in de keuken gemaakt. In de crisisjaren, in 1937, is hij een sigarenzaak en kolenhandel begonnen in de Orteliusstraat. Ik was 2,5 jaar toen de oorlog begon. Mijn eerste herinnering is dat ik mijn vader achterna ben gerend en hem met een groep mannen zag praten over de oorlog.

Hoe was voor u de Hongerwinter?
Er reden wel eens wagens voorbij met suikerbieten. Die remden en dan vielen er suikerbieten af. Ik heb nooit geweten of ze dat expres hebben gedaan. In de zomer van 1944 gingen we naar mijn Pake (opa) in Friesland. Het was zo slecht geworden in Amsterdam dat we toen in Leeuwarden gebleven zijn. Echt honger hadden we niet, maar heel veel eten ook niet. Ik had hongeroedeem, bulten op mijn knieën en ellenbogen. In ons huis aan de Orteliusstraat woonden Joodse mensen, waarschijnlijk een studievriend van mijn vader. De halve straat moet geweten hebben dat ze daar zaten, maar ze zijn nooit verraden. Vanuit Leeuwarden stuurde mijn vader pakketjes naar de buren in Amsterdam. Dat kwam gewoon aan en dat in de oorlog! Toen de Canadezen kwamen, kregen we chocola en banaan. Dat smaakte best raar, want wij waren gewend om alleen maar groente, vlees en aardappelen te eten. Ik durfde niet op zo’n tank te zitten, maar mijn zus wel. Vanuit Lemmer zijn we toen met allemaal kinderen op de boot terug gegaan naar Amsterdam.

Fotografie: Saskia Gubbels

Hoe ging het verder na de oorlog?
Ik was in Leeuwarden naar school gegaan, dus ik had het Fries helemaal overgenomen. In Amsterdam dacht ik: wat praten al die mensen hier raar. Maar uiteindelijk heb ik nog aardig leren schelden in het Amsterdams door onze buren uit de Jordaan die altijd op straat tegen elkaar stonden te schreeuwen. Negen maanden na de oorlog kregen mijn ouders een brief dat het noodzakelijk was dat ik klompen of schoenen kreeg, anders mocht ik niet meer naar school. Absurd, hoe ging ik dan naar school, toch niet op mijn blote voeten in februari!
Ik ben nog lang na de oorlog bang geweest voor het geluid van vliegtuigen, dan ging ik onder de dekens liggen. Opeens was die angst ook weer over. Er is nog zoveel oorlog in de wereld. Dan denk ik altijd: waar is dat nou voor nodig? Ga je energie ergens anders in steken. Een beetje kibbelen mag best, maar neem genoegen met wat je hebt.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892