Erfgoeddrager: Jules

‘En toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had’

Het interview met Louise van Tuijl vindt plaats op school, in de koffiekamer van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam. Ramsey, Jules, Max en Max mogen warme chocolademelk. Voor mevrouw Van Tuijl maken ze een kopje koffie.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van. In die periode woonde ik in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd.

Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis, ik denk ook dat mijn moeder me heeft weggebracht zodat ik tenminste te eten kreeg.’

Waarom zat u in een kindertehuis?
‘Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg daarom geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder wilde nooit praten over het verleden, ze schaamde zich heel erg. Toen ik 14 was, belde er eens een man aan. De student die bij ons op kamers woonde en de deur had opengedaan, zei: dat moet de vader van Loesje wel zijn. Die man bleek mijn vader te zijn. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat en ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb hem dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.’

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. En het is mooi om te vertellen dat er wel vijfhonderd kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sinds die tijd mag er nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet die wel met haar wilde trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek en toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende kwam ik terug en werd hij mijn vader.’

Heeft u nog familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan. Ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had. Dat was heel belangrijk voor me.’

Hier moet mevrouw Van Tuijl eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was, heb ik mijn baas over mijn vader verteld en toen zei hij: ik ken die man! Hoe is hij?, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas. Hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank, toen ik 14 was. Mijn moeder kende de familie goed. Later nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. Heel duur!, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Welke invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Later besefte ik dat mijn moeder zelfs alimentatie voor mij heeft ontvangen van mijn vader, tot mijn 18de. Maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Van mijn halfzus hoorde ik dat hij altijd geprobeerd heeft mij te ontmoeten. Mijn moeder was eigenlijk niet zo aardig. Maar de nieuwe vrouw van mijn vader heb ik veel later in mijn leven ontmoet, ik was al in de 60, zij was al erg oud. Ze heeft me een heel mooie ring gegeven. Dat was erg lief. De oorlog heeft een heel grote invloed gehad, altijd moet ik er wel even aan denken, tot op de dag van vandaag.’

Erfgoeddrager: Jules

‘Als het afweergeschut afging, was dat doodeng’

Mees, Jules en Mo van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord moeten even omschakelen. Vlak voor het interview met Annie Stokvis zijn ze nog gefilmd door het Jeugdjournaal over het EK voetbal. Ze komen daarom helemaal in het oranje gekleed aan op de bovenwoning van mevrouw Stokvis. Ze woont er met haar man Frits. Ze is heel aardig en bijna blind. Meneer Stokvis maakt prachtige papierenkunstwerkjes als hobby. Het hele huis hangt er mee vol.

Wat merkte u als kind van de oorlog
‘In de eerste jaren van de oorlog heb ik er weinig van gemerkt, toen gingen we ook gewoon nog naar school. Maar de laatste drie jaar van de oorlog kwamen de Duitsers in mijn school en moesten we naar een andere school. Die was een half uur lopen. We gingen ook niet elke dag, dus ik heb heel slecht onderwijs gehad. Maar gelukkig speelden we veel.

‘Toen ik 5 jaar was, begon de oorlog. Mijn ouders waren erg verdrietig en mijn moeder moest huilen. Rotterdam werd gebombardeerd en dat was verschrikkelijk. In de loop van de oorlog werd het erger. We hadden niet meer genoeg te eten, er waren geen nieuwe kleren en we kregen bonnen om in de winkels eten te kopen, alleen… de winkels waren vaak leeg. Daar schoot je niets mee op. Heel veel honger hebben we gehad, vooral aan het eind van de oorlog.’

Zat u ook in het verzet?
‘Nee, ikzelf niet, maar mijn vader heeft in de oorlog dingen voor het verzet gedaan, voor de BS, de Binnenlandse Strijdkrachten. Mijn vader ging met een handkar vol met wapens over straat. Dat waren wapens voor het verzet. Hij deed net alsof het kleding was. Mijn moeder was altijd bang als mijn vader weg was. Ook kwam mijn vader weleens terug met een handkar vol eten. Meer heb ik er eigenlijk niet van gemerkt.’

Hoorde u ook bommen vallen?
‘Geen bommen, maar het afweergeschut van de Duitsers stond in de buurt van ons huis. Als de sirenes gingen loeien, moest je zorgen dat je binnen was. De Engelsen kwamen overvliegen en als ze gingen schieten, schoten de Duitsers terug. Dan vlogen de granaatscherven door de straat. En als de vliegtuigen weg waren, gingen wij de straat op om scherven te zoeken. Het waren mooie, roodkoperen granaatscherven. Ik heb ze niet meer, ik denk dat mijn grotere broer Kees ze allemaal heeft verzameld. Als het afweergeschut afging, was dat doodeng, daar droomde ik van. Ik ging dan aan het raam staan en zag de Engelsen in hele rijen overvliegen. Urenlang hoorde ik dan het gezoem van de motoren.’

Erfgoeddrager: Jules

‘Mijn vader scheidde van mijn moeder en dook toen bij haar onder’

Karel, Timmie en Jules gaan zitten en vuren meteen de eerste vraag af op Herman Vuijsje. ‘Hoe oud was u toen de oorlog begon?’ Hij antwoordt: ‘Nul, ik was nog niet geboren’. De leerlingen van de Sint Antoniusschool in Amsterdam kijken op hun vragenlijstje, en dan zegt meneer Vuijsje: ‘Verder nog vragen?’ Ze beginnen allemaal te lachen, het ijs is gebroken. En als het niet zo vreselijk was, lijken de verhalen van meneer Vuijsje soms wel uit een spannend jongensboek te komen.

Was uw familie Joods?
Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Ze waren zeven jaar lang verloofd omdat je in die tijd niet kon trouwen als je geen huis had. Net voor de Duitsers kwamen, in 1940, zijn ze alsnog getrouwd. De Duitsers noemden dat ‘gemengd gehuwd’, dan was je wel Joods maar niet zo’n erge Jood want je was getrouwd met een niet-Jood. Dat betekende dat je ook half-Joodse kinderen kreeg. Mijn oudste broer werd geboren in de oorlog, en in 1942 kregen alle Joden de oproep naar Duitsland te gaan. Een heleboel Joden hebben gehoorzaamd en die zijn allemaal doodgemaakt. Mijn vader heeft dat niet gedaan. Hij heeft iets bijzonders gedaan, hij is gescheiden van mijn moeder en is toen ondergedoken bij zijn eigen vrouw. Ze sliepen zelfs in een eenpersoonsbed en ze hadden een schuilplaats gemaakt, zodat mijn moeder bij controle kon zeggen: ja, die zak is bij me weggelopen, ik weet niet waar hij is. In hun buurt woonden weinig Joden waardoor er ook geen razzia’s waren. Eén keer is m’n vader gewaarschuwd door een agent, en toen is hij ergens anders gaan slapen.

Mijn vader was een leraar. De Joodse kinderen moesten naar speciale scholen waar mijn vader mocht lesgeven, maar dat was afschuwelijk want die kinderen verdwenen allemaal. Toen de klassen leeg waren, bleef hij thuis en maakte hij broches. Hij schilderde op stukjes hout. Artistiek was hij niet, maar ze leefden er van. En toen de oorlog voorbij was zijn ze weer getrouwd en ben ik geboren. Mijn vader maakte altijd een grapje, hij zei: eigenlijk ben jij een halfbroertje van je oudste broer, want je bent uit een ander huwelijk. Later vroegen we wel waarom ze gescheiden waren. Ze zeiden dat ze iets anders wilden doen want de meeste mensen waren gehoorzaam. Nederland was een braaf landje, de mensen konden zich niet voorstellen dat er zulke misdaden zouden worden gepleegd.’

Hoe is het afgelopen met uw vaders familie?
‘Mijn vader had vier broers en een zus. Mijn opa had een bakkerij, een kosjere bakkerij (meneer Vuijsje legt het verschil uit tussen religieuze Joden en ‘gewone’ Joden, die dus niet godsdienstig waren). Mijn opa en oma zijn in de Westerstraat, in de bakkerij, opgepakt en in Sobibor vermoord, daar zijn de meeste Amsterdamse Joden naartoe gebracht.

Mijn oom Louis was opgenomen in een Joods gekkenhuis, hij was niet gek maar erg in de war geraakt van de oorlog. En vandaaruit is hij naar Auschwitz gebracht en doodgemaakt.

En dan was er tante Allie, zij had twee kindjes, jonger dan jullie, die familie is ook in Auschwitz doodgemaakt.

Mijn vader heeft de oorlog overleefd.

Mijn oom Bram werd opgepakt toen hij brood aan ’t rondbrengen was, en werd naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Toen ze in de tram werden geladen om naar kamp Westerbork te gaan, deed mijn oom Bram – die heel brutaal was – net alsof hij toevallig brood kwam brengen en is gauw weggelopen. Hij is later ondergedoken in de Noordoostpolder, waar hij sloten moest graven en zaaien. Ze noemden het NOP, maar ze zeiden ook wel ‘Nederlands Onderduikers Paradijs’, zoveel mensen zaten daar ondergedoken. Maar de Duitsers rolden het op. Oom Bram is opnieuw ontsnapt en terechtgekomen in een woonwagen. De dorpsdokter had een briefje op de deur van de wagen geplakt met ‘Rode Hond’, want de Duitsers waren doodsbang voor ziekten.

En oom Jaap was ook in de NOP, is weggevoerd en is in Zuid-Limburg uit de trein gesprongen. Hij zag een pastoor en vroeg hulp, de pastoor durfde niet maar wees naar een café van een echtpaar, die durfden ook niet. Maar toen zei de vrouw tegen haar man: Juul, dat kunnen we tegenover God niet verantwoorden. Hij mocht blijven en die mensen zijn een soort ouders voor hem geworden. Het was een grote katholieke familie. Jaap kwam uit een grote Joodse familie, vroeger leefden de mensen in gescheiden werelden, maar toen heeft hij geleerd dat het in alle families hetzelfde toeging, gewoon een grote, warme familie.

En oom Nathan was bakkersknecht en gek van muziek, hij speelde trombone. Ze hebben hem opgepakt en naar Auschwitz gebracht. De Duitsers hadden, gek genoeg maar waar, een kamporkest. Oom Nathan speelde voor, een heel katholiek lied: Ave Maria, en dat heeft zijn leven gered.’

Waarom zijn er zoveel Joden in Nederland weggevoerd?
‘De meeste Joden in Amsterdam waren hartstikke arm, ze waren gewoon niet zo goed geïnformeerd, ze kenden niet zoveel niet-Joden, ze waren niet zo brutaal als mijn oom Bram. Ze zaten in de val. In mijn familie waren mensen die een opleiding hadden en die hadden gewoon meer kansen. Dat is één van de verklaringen.’

Erfgoeddrager: Jules

‘Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen’

Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’

       

Erfgoeddrager: Jules

‘Ik heb nu ook een handtekening van Tom Hanks in het boekje’

De negentigjarige Lies Vogels-Staal woonde tijdens de oorlog in de kazerne aan de Tuinstraat recht tegenover de school van Nena, Nora, Jules en Igor. Elke dag lopen de leerlingen op weg naar De Hasselbraam langs het betreffende huis. Sinds het gesprek weten ze wat daar in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Dat mijn vader, brigadecommandant bij de marechaussee, een dag voor het begin van de oorlog naar Engeland ging. Een dag later, op 10 mei 1940, kwamen de Duitsers over de Jorislaan binnengemarcheerd. Ze bezetten de kazerne aan de Tuinstraat waar de zojuist vertrokken marechaussees woonden. Wij – mijn ouders, twee broers, drie zusjes en ik – woonden daar in een huisje ernaast.
Eenmaal terug schoten de (dronken) Duitse soldaten op de marechaussees. Het luchtalarm ging af en vanaf mijn slaapkamer kon ik alles zien. Het was heel beangstigend. Marechaussees raakten gewond. Een van hen lag bij ons op de divan. Toen eind van het jaar het bericht kwam dat mijn vader in Engeland was, moesten we het huis uit. Mijn moeder wilde niet naar het witte dorp verhuizen, omdat daar ook heel veel Duitsers huizen hadden ingenomen, en ze niet tussen de Duitsers wilde wonen. We zijn toen naar de Treurenburgstraat verhuisd.’

Wat raakte u het meest in de oorlog?
‘Veel dingen. Maar vooral het verdriet dat mijn vader niet bij ons was. We zagen hem pas weer na vier en een half jaar. Je had geen contact, zoals nu. We kregen alleen af en toe via het Rode Kruis een bericht van 25 woorden. Brieven schrijven kon wel, maar die waren maanden onderweg, omdat ze via neutrale landen als Zwitserland, Portugal of Zweden werden gestuurd. Ook schreef hij dan in bedekte termen. De Duitsers maakten namelijk alle brieven open en wat hen niet beviel werd gecensureerd. We wisten dus eigenlijk niets van hem in die tijd. Hij schreef vanuit elke plaats waar hij verbleef een ansichtkaart naar ieder kind. Die kaarten hebben we na de oorlog nog allemaal ontvangen. Zo heb ik de hele route waar hij was geweest kunnen nagaan. Ook schreef hij elke dag in een dagboek; dat heb ik later gelezen, omdat ik me afvroeg hoe het voor hem is geweest. Hij liet zes kinderen en een vrouw achter waarvan hij niets meer hoorde. Via via hoorde hij dat we de kazerne uit moesten en verhuisd zijn maar hij wist niet eens waar naartoe!
Wij gingen ondertussen door. Er was heel weinig. We maakten met alle kinderen bij één klein lampje in de woonkeuken ons huiswerk. Verder was alles helemaal verduisterd want er mocht geen licht van binnen naar buiten komen. Buiten was alles pikdonker. Als je al een keer ergens naartoe moest, liepen we achter elkaar en hield de voorste een fosforspeldje op; dat gaf een lichtpuntje.’

Heeft u ook iets dat u kan laten zien van de oorlog?
‘Ik heb handtekeningen van bevrijders opgehaald. Van de parachutisten die op 17 september in Son zijn geland. Van Engelse soldaten die op 18 september binnentrokken. Dat verzamelen was heel gewoon; dat deden alle grieten van een jaar of vijftien, zestien. Die handtekeningen heb ik altijd bewaard. Op een gegeven moment had mijn schoonzoon een restaurant hier in Eindhoven. Daar kwamen ieder jaar twee van die vroegere parachutisten. Eentje had zijn been verloren in Bastogne. Mijn schoonzoon belde mij een keer toen ze er waren. Ik pakte mijn boekje met handtekeningen uit de kast en ben naar ze toe gegaan. Een van die twee Amerikanen zag al bladerend in dat boekje diverse handtekeningen van mannen waarmee ze samen hadden gediend. Elk jaar als ze naar Eindhoven kwamen voor het Bevrijdingsfeest vroegen ze of ik een keer naar Amerika wilde komen, naar een reünie van die parachutisten. Die kwamen altijd nog bij elkaar, na al die jaren. Dat heb ik gedaan. Daar ontmoette ik de mensen die in dit boekje hun handtekening hebben gezet. De mannen hadden een hele goede band met elkaar, een broederband. Daar is door filmregisseur Steven Spielberg met acteur Tom Hanks in Amerika een televisieserie – ‘Band of Brothers’ –  over gemaakt. Tijdens de reünie waar ik bij was, stapte Toms Hanks binnen. Dat was heel erg leuk. Ik heb met hem gesproken en ook een handtekening gekregen. Dat was dus de leuke kant van de oorlog: dit boekje!’

             

 

 

Erfgoeddrager: Jules

‘Met de hele familie scholen we in het toilethok’

Carel Prinsen woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog met zijn ouders, vijf zussen en twee broers in Eindhoven, om de hoek van de school van Gamal, Pieter, Jules en Isasiah. Het huis aan de Kettingstraat 17, inmiddels gesloopt, was in erg slechte staat. Als het geregend had waren de muren kletsnat en als het vroor stonden er ijsbloemen op het behang. Met limonade en chocoladerepen stellen de leerlingen van De Hasselbraam hun vragen aan tafel bij Carel Prinsen, vijf jaar toen de oorlog uitbrak.

Kende u Joodse mensen?
‘Ja, best veel. Zo woonde er een Joodse familie in het onderhuis aan de Roggestraat, bij slager Beekmans. Ze zijn gaan onderduiken bij een kleermaker, op de hoek van de Rochus- en  Kettingstraat. Niemand wist dat ze daar ondergedoken zaten. Ik had in de buurt ook een vriendje, maar tijdens de oorlog mocht ik niet bij hem binnenspelen en ik wist niet waarom.
Toen we werden bevrijd, en de Amerikanen door de Rochusstraat gingen, werd er opeens een raam geopend. Er werd hard gejubeld en een hele grote Nederlandse vlag buiten opgehangen. De onderduikers hadden het allemaal overleefd!
Op nummer 18, in een bovenwoning, woonde een ander Joods vriendje van me. Hij zat op dezelfde school, in een andere klas en is daar op een dag weggehaald. Samen met zijn familie is hij weggevoerd. Ik weet nog goed dat we bij thuiskomst hun spullen – een kastje, bedden, beddengoed – zomaar op straat zagen staan. Het werd door de gemeente met paard en wagen opgehaald. Later heb ik bij het CIDI, een documentatiecentrum, nagevraagd en gehoord dat hij de oorlog heeft overleefd.’

Bent u ook wel eens Duitsers tegengekomen in de oorlog?
‘Ik had als jonge jongen de taak om de konijnen, die we met Kerst opaten, te verzorgen. Ik plukte stiekem gras – dat was verboden – aan de Sint Jorislaan, en soms in het stadswandelpark. Bij de boeren haalde ik stro voor de hokken. Aan de Geldropseweg had je toen drie hele grote boerderijen, waar ik voor een dubbeltje (dat is tien cent) stro kocht. Een keer liep ik met vriendjes terug door de wei. We waren een beetje aan het vechten met dat hooi. Stond daar opeens een Duitser voor ons en er kwamen vier mannen van de Grüne Polizei met getrokken geweer met bajonet, een soort mes dat je op een vuurwapen kunt zetten,  op ons af. “Was müssen sie hier?” schreeuwden ze. We waren doodsbang. Ik heb het thuis niet durven vertellen, dan zou ik op m’n kop gekregen hebben.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat was het bombardement op 19 september 1944. We gingen naar de Engelse soldaten kijken. Bij de Sint Jorislaan, tegenover de pastorie, stonden hun auto’s. Opeens riepen ze: “Go home! Go home!” Er kwamen Duitse vliegtuigen over, er werden lichtkogels afgeschoten. We renden meteen naar huis, behalve één jongen uit de straat. Hij hield zich schuil tegen de muur bij de pastorie. Hij is door een scherf in zijn hoofd geraakt en omgekomen. Ondertussen zat ik met de hele familie in het toilethok dat achter in onze tuin stond. Achteraf gezien was dat helemaal niet veilig, want de bommen vielen ook daar. De kruitdampen van toen ruik ik nog steeds. Het hele huis rook ernaar. Mijn zus haalde steeds natte lappen om tegen onze mond aan te houden. Dat alles heeft heel veel indruk op me gemaakt.’

Heeft u ook leuke dingen meegemaakt?
‘De bevrijding was heel leuk! Dat was een hele opluchting. Er was weer wat te eten en er was ook voedsel dat we niet kenden. Ik weet nog dat er een mannetje bij ons door de straat ging die keihard riep: “Bananen! Sinaasappelen!” Dat was het nieuwste dat er was. Ik had het nog nooit gegeten.’

                        

Erfgoeddrager: Jules

‘Theresienstadt was een heel bijzonder kamp’

Jules, Rijk, Ralph en Loran van de Weidevogel gaan met de auto naar Amsterdam-Zuid. Ze zien het als een uitje en dollen nog wat op straat als ze uitstappen. Maar zodra ze de drie trappen hebben bestegen naar het bovenhuis waar Lous Steenhuis en haar man wonen, zijn ze stiller. In de gang hangt een poster van ‘de kinderen van kamp Bergen-Belsen’. Mevrouw Steenhuis ontvangt iedereen met limonade en koek en begint eerst met een sprookje dat ze voorleest. Een sprookje over een prinsesje.

Het prinsesje werd geboren in de oorlog maar omdat haar Joodse ouders in het verzet zaten en vroeg moesten onderduiken, groeide ze de eerste jaren op bij haar oom en tante die gemengd gehuwd waren (tante was niet Joods). Toen de Duitsers in 1944 ook gemengde stellen gingen vervolgen, moest het prinsesje ergens anders naar toe. Maar, klein als ze was, werd ze verraden en belandde ze als 3-jarig meisje in de gevangenis op het Spui.

Daar was een lieve mevrouw die zich over haar ontfermde en met haar mee ging toen ze naar Westerbork werd gebracht. In Westerbork waren nog meer Joodse weeskinderen: onbekende kinderen. Gelukkig kreeg ze daar van iemand een popje: Mies. Dat gaf troost als het prinsesje zich alleen voelde. Met het laatste transport vanuit Westerbork vertrokken alle onbekende kinderen naar het kamp Bergen-Belsen. Dit was dan wel geen vernietigings-kamp, maar er was daar niets te eten.

Uiteindelijk werd het prinsesje en alle onbekende kinderen vanuit dat kamp naar modelkamp Theresienstadt gebracht. Totdat daar de Russen arriveerden en vertelden dat ze bevrijd was. Met een vliegtuig vloog het prinsesje terug naar Nederland waar haar moeder op haar wachtte. Haar moeder had op verschillende onderduikadressen de oorlog overleefd. Haar vader was in Auschwitz gestorven. Maar omdat het prinsesje haar moeder nauwelijks had gekend toen ze van haar werd gescheiden, herkende ze in deze vrouw haar moeder niet. Om aan te sterken werd het prinsesje naar Zwitserland gestuurd, waar iedereen haar vertelde hoe bijzonder ze was. Ze voelde zich een echte prinses!

‘Jullie begrijpen vast dat ik dat prinsesje was’, zegt mevrouw Steenhuis als ze klaar is met lezen. ‘En toen ik er achter kwam dat ik geen echte prinses was, was ik in het begin best even teleurgesteld.’

Wat is er met uw vader gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader heeft de oorlog niet overleefd. Hij was verraden op zijn onderduikadres en heeft op weg naar het politiebureau een vluchtpoging ondernomen. Wellicht is hij toen gewond geraakt waardoor hij niets meer waard was voor de Duitsers. Hij kon niet meer werken. Ik heb een kaart van hem, het is zijn laatste teken van leven aan mijn moeder. Als de mensen vanuit Westerbork op transport gingen, wisten ze niet of ze het zouden overleven. Ze gooiden dan kaarten en brieven uit de trein. De inwoners van Westerbork vonden de kaarten en brieven langs het spoor en probeerden te achterhalen aan wie de post was gericht. Het is een wonder dat deze kaart ons heeft bereikt. Er staat geen adres op, want dat zou mijn moeder hebben kunnen verraden. En mijn vader schrijft heel positief over de toekomst. Ik denk dat hij mijn moeder gerust wilde stellen.’


U heeft in kamp Theresienstadt gezeten, hoe was dat?

‘Theresienstadt was een heel bijzonder kamp. De nazi’s gebruikten het om aan te tonen dat hun kampen helemaal niet erg waren en dat er goed voor de Joden werd gezorgd. Als er bijvoorbeeld mensen van het Rode Kruis kwamen, werden er plantenbakken neergezet, gordijntjes opgehangen, kregen de mensen mooie kleren aan en wat te eten en werden er speeltuigen geïnstalleerd. Zo leek het alsof ze het best goed hadden. Zodra het Rode Kruis weg was, moesten ze de oude kleren weer aan en werden de gordijnen weer weggehaald. Zo maakten ze nepnieuws.’

Waarom vertelt u over de oorlog?
‘Ik vind het leuk om met kinderen contact te hebben, ik vind het belangrijk dat kinderen horen over de oorlog en leren wat er is gebeurd. En ik wil laten weten wat pesten en buitensluiten voor gevolgen kan hebben. Buitensluiten om een andere huidskleur of ander gedrag is niet goed. Dat moet je nooit doen!’

Erfgoeddrager: Jules

‘Als er werd aangebeld, kon ik zo in dat gat glijden’

Ab Kool (1928) en zijn even oude vrouw Ali wonen al hun hele leven in deze buurt. Het is vanaf de Corantijnschool niet ver lopen naar  hun huis aan de Orteliuskade. Maar in de regen is dat geen pretje. “Zijn jullie erg nat? Want dan hang ik jullie wel even aan de waslijn,” zegt Ali tegen Zahra, Mahdia, Makram en Jules. Ab Kool is goed voorbereid en er komt meteen een echte krant uit 1940 op tafel.

Wat heeft u meegemaakt de oorlog?
‘Omdat in Duitsland alle mannen naar het front moesten om oorlog te voeren, werden in andere landen mannen opgeroepen om in de fabrieken te gaan werken. Een paar van mijn ooms moesten daarheen, mijn vader had een vrijstelling. Aan het eind van de oorlog had ik ook de leeftijd bereikt dat ik daar moest gaan werken. Ik dacht: dat ga ik maar even niet doen, hè. Ik heb een luik naast mijn bed gemaakt met een kleed er half overheen. Als er dan aangebeld werd, kon ik in dat gat glijden. Ik mocht niet op straat, want dan kon ik aangehouden worden. De NSB hielp ook mee zoeken naar onderduikers. Bij Ali zijn ze ook thuis aan de Orteliusstraat geweest en hebben ze onder de bedden gekeken. Als ze je vonden, moest je de gevangenis in of nog erger. Ik ben nooit gepakt.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Hier in het pand is een bom dwars door de verdiepingen gevallen, maar niet ontploft. Het heeft zelfs een kinderbedje geraakt, maar gelukkig is er niemand gewond geraakt. Ik weet eigenlijk niet of die bom er nog steeds ligt nu. Vanaf de grond werd er op vliegtuigen geschoten, dan zag je schijnwerpers en zoeklichten. Als er geschoten was, dan gingen de jongens op zoek naar scherven. Soms waren die nog gloeiend heet. Ik heb nog altijd een stuk scherf bewaard.’

En inderdaad, zorgvuldig in een doek gewikkeld, komt daar een echte scherf tevoorschijn. Iedereen krijgt het even in handen. ‘Zo dat is zwaar, als je dat op je kop krijgt!’ zegt een van de kinderen. Ondertussen komt Ali binnen met koekjes en pakjes appelsap. ‘Voordat je verder gaat met je verhaal ga ik eerst even de kinderen voeden hoor.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Mijn vader had altijd wat trucjes om aan eten te komen. Hij had wat boter mee gekregen, maar op het Centraal Station was er controle. Hij heeft toen aan een Duitse soldaat gevraagd of hij kon helpen met zijn koffers. Toen ze hem wilde controleren, zei de soldaat: ‘Nee, hij hoort bij mij’ en is toen samen met hem naar buiten gelopen. Overal waren bonnen voor. Dan kreeg je bijvoorbeeld een half brood per week, dat is een boterham per dag. Maar dat werd hoe langer, hoe minder en op het laatst was er helemaal niets meer. Mensen probeerden overal eten vandaan te halen. Ze gingen naar de boeren om spullen te ruilen voor eten, want geld was eigenlijk niets meer waard. Soms stond er een soldaat op de brug en moest je al het eten inleveren. Die boeren waren ook strafbaar, dus je moest zeggen waar je het gehaald had. Dan deed je maar alsof je dat niet meer wist.
Je kon ook naar de gaarkeuken, dan kreeg je een schep eten. Daar zat vaak van alles in, soms ook maden. Maar je at het, want je had honger. Soms stond je al vanaf zes uur ‘s ochtends uur in de rij en kreeg je nog niks. Er zijn toen nog zoveel mensen dood gegaan dat ze niet eens meer begraven konden worden. Toen we bevrijd werden door de Canadezen waren we dan ook zo blij. Overal hing de vlag uit en we sprongen op auto’s. Na de oorlog was je weer vrij, de druk was eraf.’

We nemen afscheid van Ab en Ali en dan volgt het voor hun traditionele uitzwaaimoment. Het interview was voor de kinderen een reis terug in de tijd met oude kranten, foto’s van de Hongerwinter en rare auto’s van Canadezen en zelfs een echte granaatscherf. Ze krijgen van Ab zelfs echte voedselbonnen uit de oorlog mee!

   

Erfgoeddrager: Jules

‘ Als er aangebeld werd, kon ik zo in dat gat glijden’

Ab Kool en zijn vrouw Ali (beiden 90 jaar) wonen al hun hele leven in deze buurt. Het is vanaf de Corantijnschool niet ver lopen naar  hun huis aan de Orteliuskade. Maar in de regen is dat geen pretje. “Zijn jullie erg nat? Want dan hang ik jullie wel even aan de waslijn,” zegt Ali. Ab Kool is goed voorbereid en er komt meteen een echte krant uit 1940 op tafel.

Wat heeft u meegemaakt de oorlog?
Omdat in Duitsland alle mannen naar het front moesten om oorlog te voeren, werden in andere landen mannen opgeroepen om in de fabrieken te gaan werken. Een paar van mijn ooms moesten daarheen, mijn vader had een vrijstelling. Aan het eind van de oorlog had ik ook de leeftijd bereikt dat ik daar moest gaan werken. Ik dacht: dat ga ik maar even niet doen, hè. Ik heb een luik naast mijn bed gemaakt met een kleed er half overheen. Als er dan aangebeld werd, kon ik in dat gat glijden. Ik mocht niet op straat, want dan kon ik aangehouden worden. De NSB hielp ook mee zoeken naar onderduikers. Bij Ali zijn ze ook thuis aan de Orteliusstraat geweest en hebben ze onder de bedden gekeken. Als ze je vonden, moest je de gevangenis in of nog erger. Ik ben nooit gepakt.

Heeft u bombardementen gezien?
Hier in het pand is een bom dwars door de verdiepingen gevallen, maar niet ontploft. Het heeft zelfs een kinderbedje geraakt, maar gelukkig is er niemand gewond geraakt. Ik weet eigenlijk niet of die bom er nog steeds ligt nu. Vanaf de grond werd er op vliegtuigen geschoten, dan zag je schijnwerpers en zoeklichten. Als er geschoten was, dan gingen de jongens op zoek naar scherven. Soms waren die nog gloeiend heet. Ik heb nog altijd een stuk scherf bewaard.

En inderdaad, zorgvuldig in een doek gewikkeld, komt daar een echte scherf tevoorschijn. Iedereen krijgt het even in handen. “Zo dat is zwaar, als je dat op je kop krijgt.” Ondertussen komt Ali binnen met koekjes en pakjes appelsap. “Voor dat je verder gaat met je verhaal ga ik eerst even de kinderen voeden hoor.”

Hoe was de Hongerwinter?
Mijn vader had altijd wat trucjes om aan eten te komen. Hij had wat boter mee gekregen, maar op het Centraal Station was er controle. Hij heeft toen aan een Duitse soldaat gevraagd of hij kon helpen met zijn koffers. Toen ze hem wilde controleren, zei de soldaat: ‘Nee, hij hoort bij mij’ en is toen samen met hem naar buiten gelopen. Overal waren bonnen voor. Dan kreeg je bijvoorbeeld een half brood per week, dat is een boterham per dag. Maar dat werd hoe langer, hoe minder en op het laatst was er helemaal niets meer. Mensen probeerden overal eten vandaan te halen. Ze gingen naar de boeren om spullen te ruilen voor eten, want geld was eigenlijk niets meer waard. Soms stond er een soldaat op de brug en moest je al het eten inleveren. Die boeren waren ook strafbaar, dus je moest zeggen waar je het gehaald had. Dan deed je maar alsof je dat niet meer wist.
Je kon ook naar de gaarkeuken, dan kreeg je een schep eten. Daar zat vaak van alles in, soms ook maden. Maar je at het, want je had honger. Soms stond je al vanaf zes uur ‘s ochtends uur in de rij en kreeg je nog niks. Er zijn toen nog zoveel mensen dood gegaan dat ze niet eens meer begraven konden worden. Toen we bevrijd werden door de Canadezen waren we dan ook zo blij. Overal hing de vlag uit en we sprongen op auto’s. Na de oorlog was je weer vrij, de druk was eraf.

We nemen afscheid van Ab en Ali en dan volgt het voor hun traditionele uitzwaaimoment. Het interview was voor de kinderen een reis terug in de tijd met oude kranten, foto’s van de Hongerwinter en rare auto’s van Canadezen en zelfs een echte granaatscherf. Ze krijgen van Ab zelfs echte voedselbonnen uit de oorlog mee!

Brandeisfotografie.nl

 

 

Erfgoeddrager: Jules

‘Splinters in het eten’

Wij zijn Chadia, Igor en Jules van tien jaar oud. Wij hebben meneer Ruud Has geïnterviewd over zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meneer Has had een heleboel te vertellen. Sommige verhalen vonden we heel bijzonder. Onder de indruk van het bezoek zijn we weer naar school gegaan.

Heeft u iets bijzonders meegemaakt tijdens de oorlog?
“Zeker. Ons huis is gebombardeerd tijdens de oorlog. Ik woonde in Amsterdam-Noord op de Varenweg, vlakbij de Fokkerfabriek. Gelukkig waren we tijdens het bombardement op vakantie bij mijn oom en tante. Daar kregen we een telegram dat er een bom op ons huis was gevallen. Toen we terugkwamen was er weinig meer over van het huis. De Hitlerjugend was alle huizen afgegaan om spullen uit het puin te halen. Later kwam ik erachter dat mijn vriend Adri was omgekomen tijdens het bombardement. Het gekke was dat we in de kelder onze kerstballen nog helemaal intact terugvonden. Geen enkele glazen bal was stuk. En dat terwijl onze piano in de bomen van het Florapark hing. Daarna zijn we in een huis in de Rivierenbuurt gaan wonen. Voordat wij kwamen woonde er een Joods gezin, veel van hun spullen lagen nog in het huis. Na de oorlog hoorden we dat de familie de oorlog niet overleefd had.”

Heeft u honger gehad in de oorlog?
“We hadden het wel zwaar tijdens de oorlog, maar echt honger heb ik niet gehad. Iedereen kreeg voedselbonnen waarmee je aan eten kon komen. Ik heb zelfs een keer in de Pijp een bonnenboekje gevonden. Mijn ouders waren daar heel blij mee. Eigenlijk hadden ze het boekje moeten inleveren, maar volgens mij hebben ze het gehouden. Mijn broer is geboren tijdens de oorlog en omdat we een baby hadden, kregen we extra eten. Mijn ouders hebben hem Ernst genoemd omdat het ernstige tijden waren. Ik heb nog van de melk van Ernst gedronken, toen we geen andere melk meer konden krijgen. Later, toen alles schaars werd, kon je bij de gaarkeuken eten krijgen. Ik ging daar met een pan naartoe om voedsel te halen voor de hele familie. Ik weet nog dat ik een keer met een emaillen pan op weg ging. Onderweg heb ik die laten vallen. Toen ik thuiskwam met de volle pan zaten er allemaal splinters in het eten. Dat konden we niet meer eten. We hebben de maaltijd gegeven aan de man die altijd voor ons raam om eten kwam vragen. Hij heeft alles opgegeten denk ik.”

Hoe was de Bevrijding?
“De Bevrijding was een groot feest. Maar er gebeurde ook nare dingen. Ik heb gezien hoe NSB’ers uit hun huis werden gehaald door verzetsstrijders met geweren. Die NSB’ers werden opgesloten. Ook werden de vrouwen die met de Duitsers heulden kaalgeknipt, midden op straat. Ik had geen idee wat ik ervan moest vinden. Ik weet nog wel hoe leuk het was toen mijn vader over de Bevrijding hoorde. Hij is meteen terug naar huis gegaan en ging koekjes bakken. Geen gewone koekjes, maar koekjes gemaakt van meel, zout en water. Die werden gebakken boven een klein kacheltje. Zo droogden de koeken uit en konden we ze eten. Ze waren alleen helemaal niet lekker!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892