Erfgoeddrager: Jonathan

‘Ik hoopte dat het luchtalarm afging, zodat we niet naar school hoefden’

Davy, Jonathan en Lars zijn onderweg naar Jeff Haneveer. Hij woont nu niet al te ver fietsen van basisschool de Talisman in Eindhoven. Meneer Haneveer was 9 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds aan de Frederiklaan in Eindhoven, vlakbij de Philipsfabrieken die tijdens ‘operatie Oester’ werden gebombardeerd door de Engelsen. Het heette operatie Oester omdat de vliegtuigen laag over de oesterbanken in Zeeland vlogen om onder de radar te blijven.

Was u bang voor de vliegtuigen?
‘Ik was niet bang voor de Duitse vliegtuigen. Op 6 december 1942 was ik mijn Sinterklaas-cadeautje in de woonkamer aan het uitpakken. Ineens leek het alsof het huis tegenover ons werd opgetild en in elkaar zakte. Deze woning bleek te zijn geraakt door een bom van de Engelsen, die eigenlijk bedoeld was voor de Philipsfabriek er vlakbij. Mijn broer liep er meteen heen om te helpen. Maar er waren zes mensen dood aan de overkant. Bij ons huis vlogen de ramen eruit. Kun je je voorstellen hoeveel lawaai dat is als er 94 vliegtuigen overvliegen? We hebben een tijd bij anderen in de woonkamer gewoond tot ons huis weer bruikbaar was. Later heb ik samen met Anton van der Heijde die ook bij mij in de straat woonde, ervoor gezorgd dat het Oestermonument is gemaakt tegenover het politiebureau in Eindhoven, ter nagedachtenis aan alle mensen die om het leven zijn gekomen bij dit Sinterklaasbombardement.’

Wat vond u van de oorlog?
‘Ik was 9 jaar en ik vond de oorlog eigenlijk wel spannend. Als ik naar school liep en het luchtalarm ging af, dan renden we weg uit de stad. Als we dan weer terugliepen naar school, hoopte ik dat het luchtalarm opnieuw afging zodat we niet naar school hoefden. Ik zat in Philipsdorp op school. Omdat de school zo dichtbij de Philipsfabrieken stond, werd onze school verplaatst naar een schoolgebouw in Gestel. Daar zaten meer scholen in datzelfde gebouw. Daarom konden we niet normaal les krijgen. We maakten voorbedrukte sommetjes. Dat vonden we heel fijn want dan hoefde maar één kind ze te maken en dan konden de anderen ze allemaal fijn overschrijven.

Op woensdagmiddag ging ik zoals dat gewoon was naar de scouting toe. Toen sloeg een Duitse officier mij links rechts in mijn gezicht omdat ik mijn welpenuniform aan had. De Duitsers vonden scouting een Engelse organisatie en ik had dus een pak aan van de vijand.’

Hoe bent u aan dit stuk parachutestof gekomen?
‘Bij Son landden Amerikaanse parachutisten. Ze hadden oranje en witte parachutes, zodat ze elkaar makkelijk konden vinden. En er waren ook camouflageparachutes, want die parachutisten hadden een gevechtsopdracht. Mijn vader en moeder wisten het niet, maar ik ben toen met vriendjes op de fiets naar Son gereden om te kijken of er nog wat op de grond lag. Ik heb daar een stuk camouflageparachute meegenomen.

Op 18 september 1944 werd Eindhoven bevrijd. Veel volwassenen waren blij, maar ik vond het jammer dat die spannende tijd voorbij was. De Engelse troepen kwamen over de weg vanuit Valkenswaard en ze ontmoetten de Amerikanen in Eindhoven. Op 19 september, toen Eindhoven dus al bevrijd was, gooiden de Duitsers oranje lichtkogels uit. De mensen dachten dat dat voor het feest was, maar de Duitsers lieten zo zien waar de Amerikaanse en Engelse troepen gelegerd waren en zo hebben de Duitsers die gebombardeerd.’

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Door de oorlog is hij ziek geworden in zijn hoofd’

Jonathan, Javuz, Feline en Jaylinn van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West maken een tekening op het bord met daarbij geschreven ‘Welkom!’. Mevrouw Annemarie ten Brink is al 92 jaar en komt helemaal naar de school om te vertellen over haar leven in het kamp in Nederlands-Indië. De leerlingen vinden dit heel dapper van haar.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
Mijn ouders zijn Nederlands, maar hebben elkaar op Java ontmoet. Ik ben daar geboren.  We hadden een groot huis met een grote tuin en met Indonesisch personeel. Toen ik 11 jaar was, brak de oorlog in Nederlands-Indië uit. Mijn vader was commandant op een oorlogsschip. De Japanners wonnen. Mijn vader is gevlucht en hij reisde in de nacht, sprong van trein naar trein. Hij was veranderd. Hij had veel slechte dingen meegemaakt en werd snel boos. Hij sloeg mij. Ik denk dat hij door de oorlog ziek in zijn hoofd is geworden. Nadat mijn vader naar een Japans kamp moest, heb ik hem nooit meer gezien. Ik heb het nooit meer goed kunnen maken. Het doet mij nog steeds pijn. Toen ik ouder werd, begreep ik pas wat hij had meegemaakt.’

Hoe heeft u de oorlog zelf beleefd?
‘We werden een kamp opgesloten. We hadden iedere dag corvée en appèl en dan moest je gebogen blijven staan totdat je hoorde: ‘Keh-ree!’. Dat betekende dat je overeind mocht komen. In het kamp kregen we heel slecht te eten. We kregen alleen maar witte rijst en een lepel groente. We werden zwak en mager.  Soms moesten we voor straf in de zon staan. Dat was zwaar, je valt meteen flauw. We konden niet uit het kamp ontsnappen, want de Indonesiërs zouden ons meteen verraden.’

Hoe was de bevrijding?
In het kamp waren we heel erg bang dat we nooit bevrijd zouden worden. Op een dag kwam een vliegtuig over met rood wit blauw. We dachten dat de oorlog voorbij was! Maar ze strooiden pamfletten met de tekst ‘Houdt moed’. We dachten: ‘Oh nee het gaat nog heel lang duren’. Toen de Amerikanen een atoombom op Hiroshima gooiden, zijn we bevrijd. We renden het kamp uit, maar we renden ook snel weer terug. Want de Indonesiërs wilden ons niet terug. Ze stonden klaar met speren. De Japanse bewakers zorgden voor ons. Dat was heel gek. We hoefden geen zwaar werk meer te doen. Het eten werd beter. We voelden dat het geen oorlog meer was. We zijn in december aan boord gegaan van een groot schip naar mijn opa en oma in Nederland. Ik had vier jaar school gemist, maar alles ingehaald ik ben wel 92 geworden. Ik ben een overlever.’

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Ik ben meer Nederlands geworden’

Hannah, Jonathan, Olivier ontmoeten op school – Spring High in Amsterdam Nieuw-West – de 62-jarige Roy Carter. Hij kwam in 1973 op veertienjarige leeftijd naar Nederland tijdens een betaald verlof van zijn vader, politieagent van beroep. Het tijdelijk verblijf werd permanent.

Wat herinnert u zich van uw jeugd in Suriname?
‘Vroeger leerden we op school schrijven met een penseel. Dan had je een inktpotje en doopte je het penseel in de inkt en dan kon je ermee schrijven. Het was op school in Suriname heel streng. Als je je huiswerk niet af had, kreeg je een pak voor je broek. En als je daarover bij je moeder klaagde, vertelde ze het de volgende dag aan de leraar en dan kreeg je een dubbel pak. Maar als ik iets goed had geleerd, was ik blij en dan ging ik vooraan zitten. De kinderen die hun huiswerk niet hadden gedaan, moesten naar voren komen en kregen een pak slaag. Dan hield ik voor de leraar hun handen vast. De leraren gooiden ook een tennisbal naar je hoofd als straf. In Suriname hadden kinderen respect en bewondering voor de leerkracht, je sprak ze niet tegen. We noemden een leerkracht ook nooit bij zijn voornaam. En als je niet luisterde dan kreeg je dus straf. We kregen ook veel huiswerk, vaak toetsen plus elke dag dictee. Ik vond het wel jammer dat we alleen Nederlands leerden, er waren zoveel andere talen daar.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader werkte voor de gemeente in Paramaribo. Dat gaf mijn familie privileges. Door zijn baan mochten wij veertien maanden op verlof en we gingen naar Nederland. Toen het zo’n beetje tijd was om terug te gaan naar Suriname, besloten mijn ouders te blijven. Het beviel hen hier zo goed en mij ook. Het was hier anders. In Suriname was een van de belangrijkste normen en waarden dat je als kind veel respect had voor volwassenen, en dat je geen weerwoord gaf. In Nederland was dat een heel ander verhaal. Als een kind het niet eens was met iets wat de docent zei, ging hij gewoon in discussie. Ik vond dat heel schokkend, omdat ik dat helemaal niet gewend was. Van Nederlandse kinderen leerde ik dat dat normaal was en dat je als kind net zo veel te zeggen hebt als volwassenen. Mijn moeder vond dat helemaal niks, haar kind was opeens veel brutaler en had geleerd dat hij een weerwoord mocht geven als hij het ergens niet mee eens was. Wat moest ze daar nou mee? Ik denk dat mijn leven er anders uit zou zien als we in Suriname waren gebleven. Dan zou ik nu zeker vier kinderen hebben gehad! In Nederland heb ik ervoor gekozen om geen kinderen te krijgen. Ik wilde de tijd en vrijheid hebben om mezelf verder te ontwikkelen. In Suriname zou het raar zijn geweest als je geen kinderen kreeg.’

Wat zijn mooie herinneringen aan Suriname?
‘Bij ons thuis was het altijd leuk. Mijn ooms en tantes hadden allemaal vier of meer kinderen, dus als we bij elkaar waren, hadden de kinderen het altijd leuk. Konden wij met elkaar spelen en gingen de ouders praten. Je moest ook wel met je neefjes of nichtjes spelen, want ouders wilden helemaal niets met kinderen doen. Wel waren ze heel gastvrij. Als iemand rond vijven op bezoek kwam, was er altijd genoeg om mee te eten. Het was een eer om iemand mee te laten eten. Ook als je niet zo rijk was, wilde je toch iets geven. Ook deelden mensen veel meer met elkaar. Had iemand een telefoon of een boormachine, dan konden anderen daar ook gebruik van maken. Het was juist fijn als anderen ook jouw spullen gebruikten; daardoor was jij belangrijk. In de westerse landen was het een ik-cultuur, in de niet-westerse landen echt een wij-cultuur. In Nederland is het belangrijk wie je bent, in andere landen wordt altijd gevraagd hoe je heet, omdat families elkaar kennen en willen weten van wie je bent. Er is daar meer saamhorigheid, en dat is nog steeds zo. Zelf ben ik nu meer Nederlands geworden. Zo vind ik het lastig als er onverwacht bezoek komt, ik heb meestal andere dingen te doen. Het is eigenlijk hoe rijker mensen worden, hoe minder ze willen delen.’

       

 

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

Erfgoeddrager: Jonathan

‘We zaten dagenlang in de hitte in geblindeerde treinen’

Jonathan, Ahmed, Ezra en Shaima van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer (OSB) zitten klaar in het klaslokaal en hebben het doosje chocola, het bedankje voor bij het afscheid, goed verstopt. Ze hebben nog even hun vragen doorgenomen en wachten tot mevrouw Nora Valk binnenkomt. Best spannend, dus stellen ze zich met zachte stem voor. Dat moet opnieuw want mevrouw Valk hoort niet zo goed. Ze vraagt of ze de vragen die ze haar willen stellen daarom extra luid willen stellen.

U bent geboren in Indië, kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘Ik ben in 1930 op Bandung in Indië geboren. Ik was enig kind. Mijn vader werkte voor de Nederlandse staat, mijn moeder was van Engelse afkomst. We hadden bediendes, zoals alle Hollanders. Onze vrouwelijke bediende hielp in het huishouden en paste op mij. De mannelijke bediende ging mee op de fiets, naar het zwembad en andere uitjes. Tot mijn elfde had ik een fijne tijd. Ik ging gewoon naar school, naar de Bandungse schoolvereniging en zat met Indische en blanke kinderen in de klas. We spraken er Nederlands. Voor de inlanders waren er andere scholen. School was van zeven tot twee; daarna was het te warm. Ik heb alleen tot de vierde klas op school gezeten.’

Wat gebeurde er toen?
‘De oorlog brak uit en de Japanners bezetten Indië. Ons normale gezinsleven was voorbij. Mijn vader moest naar een mannenkamp. Mijn moeder en ik gingen steeds naar andere kampen. We zaten dagenlang in geblindeerde treinen, in de volle  hitte. Zo woonden we een tijd met tien gezinnen in een huis en daarna in een school waar we met veertig vrouwen en kinderen in één klaslokaal zaten. In het begin was er nog wel eten, maar  het werd steeds minder tot er niets meer was. Geen eten, maar ook geen medicijnen. Mijn moeder is in het kamp overleden, dat is het allerergste dat mij is overkomen. In de maand augustus, toen de oorlog eindigde, is ook mijn oma door uithongering overleden. Als ze alleen maar een ei had gehad dan had ze het misschien overleefd.’

Hoe ging uw leven toen verder zonder uw moeder en oma?
‘De oorlog was afgelopen en ik kwam in Surabaya terecht. Ik hoopte dat mijn vader nog leefde. Hij was vliegenier en zat in Japan en had gehoord dat zijn vrouw was overleden en ging zodra het kon op zoek naar mij. Er was toen geen internet. Hij zocht mij via het Rode Kruis, door kantoortjes te bezoeken en op lijsten te kijken. Gelukkig heeft hij mij gevonden. Jammer genoeg brak er weer een moeilijke tijd aan voor ons. Toen de Japanners zich hadden overgeven, wilden de Indonesiërs onafhankelijkheid. Ze vochten voor vrijheid en terecht. Ze wilden geen blanken meer zien. Het ligt ingewikkeld. Ik weet bijvoorbeeld zeker dat mijn ouders geen slechte mensen waren. Ze behandelden de bediendes goed en gaven nooit straffen. Het koloniale systeem moet je echt in de tijd zien. Dat maakt het niet goed, maar je kunt niet iedereen veroordelen.’

Hoe ging uw leven verder nadat u herenigd was met uw vader?
‘Het werd in Indië gevaarlijk voor ons nu de Indonesiërs voor hun onafhankelijkheid vochten. Voor onze veiligheid moesten we weer in kampen wonen. Mijn vader wilde me in het buitenland in veiligheid brengen, maar vond Nederland te ver weg. Hij stuurde me naar een kostschool in Australië. Daar moest ik in de rij staan voor eten, net als in het concentratiekamp. Ik vond dat heel erg en protesteerde door tegen iedereen te zeggen dat het er net zo is als in het kamp waar ik in had gezeten. Na twee jaar stuurde mijn vader me naar Nederland. Ik was opstandig en had geen zin om naar school te gaan. Gelukkig heb ik de opleiding Schoevers kunnen doen en kwam het toch goed met mij. Ik heb leuk gewerkt bij de Amerikaanse Ambassade, ben getrouwd en heb drie kinderen gekregen.’

         

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Ik was meer bezig met het verlies van mijn moeder’

Xaviero, Carolina, Jonathan en Mélice van de Singelschool komen naar de flat van Cock Krommenhoek om haar te interviewen over de oorlog. In haar woning, op de bovenste verdieping van een flat aan de Delflandseweg, heeft ze een geweldig mooi uitzicht op de drukte van het Stationsplein en met Rotterdam aan de horizon. Mevrouw Krommenhoek die in de oorlog een puber was, verloor in 1940 haar moeder. Ze vertelt aan de kinderen dat dit verlies haar oorlogsjaren meer bepaalde dan het wereldwijde geweld

Hoe oud was u toen het oorlog werd?
‘Dertien. Op 10 mei 1940 lag mijn moeder in het ziekenhuis vanwege een ernstige ziekte, ze was 44. In augustus, een dag nadat ik veertien was geworden, overleed ze. Ik heb de verschrikkingen van de oorlog wel gezien, maar ik was veel meer met mijn moeder bezig. Je moeder zo jong verliezen, dat valt niet mee. Daarna heb ik vrij vaak gedacht, bijvoorbeeld bij bombardementen, wat fijn dat mijn moeder dat niet mee hoeft te maken.’

Bent u ooit bang geweest dat de Duitsers uw huis zouden binnenvallen?
‘Nee, eigenlijk helemaal niet. In de omgeving van ons huis in de Nassaulaan waren veel scholen, daar zaten soldaten ingekwartierd. Als ze door de laan marcheerden en ze zongen nog eens, dan vond ik het nog een soort van leuk ook. En ze marcheerden echt mooi in de maat. Waren ze niet in de school gelegerd, dan waren ze ingekwartierd. Niet bij ons. Ik was jong, maar ik had drie zussen boven mij. Het zou helemaal niet zo gek zijn geweest als ze in aanraking waren gekomen met de Duitse soldaten. Die verleiding was heel groot. Sigaretjes en chocola, en ook leuk in de omgang. Het was niet zo gek om er verliefd op te worden. Een zus van mijn vriendin had een relatie met een Duitse soldaat. Wat konden die soldaten er aan doen? Toen de oorlog over was, werden die vrouwen, meisjes, voor de deur op de stoel gezet, hun hoofd kaal geschoren, een groot hakenkruis erop, dat was afschuwelijk. Dat was eigen rechter spelen door vervelende mensen.’

Hadden jullie genoeg te eten thuis?
‘Je kon hier en daar en overal, als je bijdehand was en vervoer had, echt nog wel eten vinden. Ik kan me niet herinneren dat ik vreselijk honger heb gehad. Ik weet wel dat ik tulpenbollen en suikerbieten heb gegeten. Tulpenbollen, die waren vies en zoet. Na 1943 begonnen de verschrikkingen. Ik liep op straat, iemand had een ui verloren en ik ging die hele ui rauw opeten… Ik zeg wel dat ik geen echte honger had, maar toch wel. Een broertje werd uitgezonden, die was geopereerd, hij had heet water over zich heen gekregen. Hij werd uitgezonden naar Ulft. Dan hadden wij weer extra bonnen, voor brood en melk. Pa was timmerman en kon altijd wel aan hout komen en met hout kon je veel doen.’

Heeft u aan het verzet meegedaan?
‘Mijn latere echtgenoot, die zeven jaar ouder was dan ik, moest naar Duitsland om in de fabrieken te gaan werken. In Duitsland moest oorlogsmateriaal worden gemaakt. Daar maakte hij een heel erg bombardement mee. Hij is toen gaan zwemmen, dat deed hij erg graag, tot hij ergens uit het water durfde te komen. Daar heeft hij een uniform op de kop getikt en is naar Nederland gelopen. Later was er weer een razzia en toen is hij in de kelder van zijn huis in de Paulus Potterstraat ondergedoken. In de straat waren ook jongens die nog niet naar Duitsland waren gebracht en zij zaten in de ondergrondse. Ze drukten krantjes met allerlei informatie van Radio Oranje. Die moesten overal worden bezorgd. Toen ik werd gevraagd of ik op de Damlaan krantjes kon komen halen en bezorgen, deed ik dat. Wist ik veel. Zonder dat ik het wist, zat ik in het verzet. Later vond ik het heel eng. Toen dacht ik: eigenlijk schandalig om daar zomaar iemand voor te vragen.’

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?

‘Geweldig! Toen was het lekker dat ik alleen maar een vader had, en geen moeder. Er waren allemaal straatfeesten, iedere straat organiseerde een feest en dan danste je de halve nacht door. Mijn vriendinnen moesten allemaal om elf uur thuis zijn. Maar vader was daar helemaal niet mee bezig. Ik kwam thuis wanneer ik wilde. Ik heb een kleinzoon en die woont in Canada. Ik zei tegen hem: ‘Ik vind het niet leuk dat je het land uit bent gegaan. Maar met een Canadese, dat mag wel.’

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Ze vertelden met dat het Fries was en dat geloofde ik als kind’

Het is half vier ’s nachts als Neil Vroegop – drie jaar toen de oorlog begon – Siena, Sifra, Laurens en Jonathan van de J.D. Arkelschool spreken. Bij hem in Washington dan. Vanwege de afstand vindt het gesprek via de computer plaats. Dat doen ze in het Engels, wat best spannend is. Gelukkig kon fotografe Judith van Lunsen de kinderen helpen als dat nodig was. Op afstand, maar ook zo dichtbij, hoorden ze zo over Broek op Langedijk tijdens de oorlog.

Zaten uw ouders bij het verzet?
‘Mijn vader was hoofd van de Nederlands ondergrondse. Wij hadden gedurende de oorlog veel onderduikers in huis. Mijn vader werkte hierin samen met verzetsstrijder Jacob Balder, die in de oorlog is verraden en doodgeschoten.
Mijn vader zorgde ervoor dat wij ons als gezin beschermd voelden en nam ook de tijd voor ons. Ik heb daarom toch  hele fijne herinneringen aan mijn jeugd, ondanks de oorlog. Ik ben heel trots op mijn ouders.’

Hoe was het om onderduikers in huis te hebben?
‘Mijn vader had een bloembollenbedrijf en omdat er bij ons vaak mensen uit verschillende landen verbleven, viel het niet op dat we ook onderduikers in huis hadden. Daarnaast hadden we genoeg te eten. Ook daardoor was het voor mijn ouders mogelijk mensen te helpen. Er verbleven bij ons neergestorte piloten, Joodse mensen en jongemannen die te werk gesteld moesten worden in Duitsland. De onderduikers werkten allemaal mee in het bedrijf. Als kind vond ik al die vreemde talen om me heen raar. M’n ouders vertelden me dat het Fries was. En dat geloofde ik.
Op een dag vond ik een paar laarzen onder tafel. Ik vond ze erg mooi en besloot ze aan te trekken en ermee te gaan wandelen buiten. Toen mijn moeder me zag, werd ik meteen naar binnen gestuurd. De laarzen waren namelijk van een Engelse piloot! Als de Duitsers dat hadden gezien, was iedereen in ons huis, ook mijn ouders, opgepakt en vermoord.’

Wat vond u van de Duitsers?
‘Tegenover de veiling was een kazerne met paarden, kanonnen en munitie. Wij waren als kind natuurlijk heel nieuwsgierig en spraken met de Duitse soldaten daar. Ze waren heel aardig en gaven ons zuurtjes en koekjes. Veel van de Duitse soldaten wilden helemaal niet vechten. Zij waren ook liever bij hun gezin in Duitsland, maar waren verplicht mee te werken. Niet alle Duitsers waren slecht; net zoals niet alle Nederlanders goed waren.’

Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt?
‘Op zondag liepen we vaak langs het spoor van Broek op Langedijk naar de boerderij in Heerhugowaard om melk te halen. Op zondagmiddag reden er treinen met soldaten van Den Helder naar Alkmaar langs. Engelse vliegtuigen beschoten die treinen wel eens. Dan sprongen wij in de geulen naast de sloot. Dat was wel spannend, en gevaarlijk. Ook spannend was dat we de auto van mijn vader onder het hooi hadden verstopt, omdat de Duitsers die wilden vorderen. Iemand heeft ons verraden en toen kwamen ze langs om de auto op te halen. Maar de Duitsers hadden erge honger en namen liever wat boter mee dan de auto. Dat was een goede ruil.’
           

Erfgoeddrager: Jonathan

‘ En dan maar wachten op het sein ‘veilig’. ’

Ans Schippers is tien jaar als de oorlog uitbreekt. Ze heeft de oorlog op een kinderlijke manier meegemaakt. En ze is ook veel vergeten.

Hoe was het voor u in de oorlog?
Ik had geluk bij een ongeluk. Mijn vader was gehandicapt, waardoor hij van de Duitsers bij ons thuis mocht blijven. Voor de       oorlog begon mijn vader de kolenkelder leeg te ruimen. Ik begreep niet waarom. Op 10 mei maakte hij ons midden in de nacht wakker. We moesten ons aankleden en de kelder in gaan. Mijn vader had de kolenkelder omgetoverd tot een schuilkelder. Hij had er een bank neergezet, een watervoorraad en het allerbelangrijkste: een koffer-grammofoon. Dit is een grammofoonspeler die geen elektriciteit nodig heeft. Met een slinger die je rond draait, kon je muziek spelen. Wij zaten vaak in de schuilkelder. Elke keer als het luchtalarm afging. En dan maar wachten op het sein ‘veilig’. Ik raakte eraan gewend. We waren altijd samen; mijn vader, moeder, twee oudere broers van 13 en 14 jaar oud en mijn jongere broertje. En als er een bombardement was, zette mijn vader de slinger aan de grammofoon en draaide hij muziek voor ons, zodat we het ergste van de geluiden niet hoefden te horen.

 

Heeft u wel eens gelogen tegen de Duitsers?
In 1942 moesten wij ons huis verlaten van de Duitsers. We vertrokken lopend naar mijn oma, zij woonde bij het Zuiderpark. Daarna door naar kennissen in Zeist, wat we ook lopend deden. Die kennissen hadden een dubbele villa, waar we mochten wonen. Vrienden van mijn ouders hadden een geheime doorgang gemaakt tussen de twee huizen, zodat de groter wordende jongens zich daar konden verstoppen als de Duitsers kwamen kijken of er nog mannen waren in de gezinnen. Ik had een kinderfietsje gevonden waarmee ik op pad ging. Uren was ik van huis en soms was ik weleens de hele dag weg. Op pad naar boerderijen om te bedelen om eten voor ons gezin. Ik ging alleen. Ik had het wel koud, maar ik was niet bang. Ik hobbelde dan met dat fietsje door de bossen en bleef uit de buurt van de verharde weg. Soms kon ik door de sneeuw niet gemakkelijk door het bos en dan kwam ik wel eens Duitse soldaten tegen. Die namen dan wel eens al het eten dat ik bij elkaar gesprokkeld had af. Tegen die soldaten loog ik over voor wie ik allemaal eten verzamelde. En ik loog over mijn broers. Ik wilde niet dat ze naar ons huis zouden komen en de jongens mee zouden nemen.

Bent u wel eens bang geweest in de oorlog?
Niet echt bang. Ik heb wel veel bombardementen meegemaakt. Ik was in de kerk in Zeist toen de kerk werd gebombardeerd. De klap was zo hard dat ik blind werd. We konden ook niet meteen weg, want er lag zoveel rommel. Het duurde uren voor we weer thuis waren. Of ik bang was, ben ik vergeten. Ik geloof dat je krijgt wat je aan kunt, kracht naar kruis. Mijn vader praatte veel, dus wij konden alles delen. Niet alleen het eten, maar ook de zorgen en de angsten. En dat heeft mij heel erg geholpen.

Erfgoeddrager: Jonathan

‘Sint Joannesschool: zingen met zuster Ignasia ’

Mevrouw Demoitié zat tijdens de oorlog op onze school. Ze wist ons, en onze klas, nog veel te vertellen over haar schooltijd. Elke dag liep ze van haar huis naar school, samen met haar zusjes. Dat vond ze niet zo leuk, want haar zusjes liepen langzaam en dan kwam ze te laat en kreeg ze straf. Ze woonde aan de andere kant van de Amstel samen met haar ouders en vijf broertjes en zusjes.

Wat herinnert u zich van onze school?
“Vanaf 1942 heb ik op deze school gezeten, een katholieke meisjesschool was het, waar nonnen lesgaven die woonden in het klooster bij de school. De nonnen spraken we aan met: ‘zuster’. De school zag er toen heel anders uit. Het was niet zo zonnig geverfd als nu en in de klas stond een grote kolenkachel. Als de conciërge van de school die kachel te laat had aangestoken zat je te bibberen van de kou. 40 meisjes zaten bij mij in de klas en we zaten aan tafeltjes voor twee kinderen, achter elkaar. Als de onderwijzeres of non binnen kwam moest je naast je bankje (tafeltje) gaan staan.”

Kregen jullie vaak straf?
“Als we niet luisterden kregen we strafwerk. ‘Ik zal beter gehoorzamen’ moest je dan 100 keer schrijven. En als je te laat was, dan moest je in de hoek. Soms moest iemand voor de klas op z’n knieën zitten met zijn rug naar de kinderen toe. Dat was echt geen pretje. Er was ook een non die met haar lineaal op de banken sloeg. Dan was je altijd zo bang dat ze op je vingers zou slaan. Maar er waren ook heel lieve juffen en nonnen. Mijn lievelingsjuf was zuster Ignasia. Zij kon heel goed zingen. Ik vond zingen heerlijk.”

Merkte u veel van de oorlog?
“Ja, wij moesten in 1942 door de oorlog verhuizen. We woonden in Castricum, vlakbij de duinen. Alle huizen in de buurt van de zee werden daar door de Duitsers afgebroken en iedereen moest weg. Wij kregen in Amsterdam een klein huis toegewezen, waarin Joden hadden gewoond: een man en een vrouw. Zij hadden zelfmoord gepleegd.. Toen woonden wij er. Bij ons in de straat woonden veel Joden. Ik speelde veel met mijn Joodse buurmeisje, Edith. We knikkerden vaak. Edith moest een ster dragen. Ze zei altijd dat ze haar knikkerzak voor mij achter zou laten als ze zou worden weggehaald. Vaak werden er razzia’s gehouden bij ons in de straat. In elk huis werd gekeken, of er Joden woonden. Ook bij ons. Heel hard werd er op de deur gebonsd: ‘Aufmachen!’ De deur moest open. In onze bedden en in de kasten werd gekeken of we geen Joodse mensen verborgen hadden. Die keiharde stemmen, dat harde gestamp van die laarzen. Dat akelige gevoel heb ik altijd vastgehouden. Ook mijn vriendinnetje Edith en haar ouders werden weggehaald. Ik herinner me dat mijn ouders ontzettend moesten huilen. Ik hoopte dat Edith haar knikkerzak zou hebben achtergelaten. Maar dat was ze vergeten.” 

De Sint Joannesschool
Bonnen en distributiekaarten van Toos Schut-Demoitie
Het interview in de klas

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892