Erfgoeddrager: Jolijn

‘We wisten niet wat er met mijn vader was gebeurd’

Elize, Nathan en Sofie van basisschool Het Mozaïek in Broek op Langedijk gaan met de auto naar het centrum van Alkmaar om op bezoek te gaan bij mevrouw Truida Hendriks Bergsma. Ze is geboren in 1933 en daarmee de oudste persoon die door de leerlingen van groep 7 wordt geïnterviewd.  In haar huis liggen mooie boeken en foto’s van Indonesië en de Jappenkampen.

Waar woonde u in Indonesië?
Ik heb in Padang gewoond, Sumatra, Batavia, dat nu Jakarta heet. Mijn vader voer op een schip toen we in Padang woonden. Dan kwam hij zaterdagmiddag thuis en zondagmiddag moest hij alweer weg. Toen hij nog geen kinderen had vond hij dat niet zo erg. Maar toen hij kinderen kreeg, vond hij dat hij wel heel kort thuis was en zocht hij een baan aan de wal.
Het waren hele lange afstanden die we aflegden als we verhuisden. We reisden vaak met de trein. Dat was heel leuk. Ik heb prachtige zonsondergangen gezien! ‘

Wat gebeurde er toen de Japanners Indonesië binnenvielen?
Toen Japan de oorlog verklaarde aan Nederlands-Indië woonden wij in Surabaya. Als er bombardementen waren, vluchtten alle mensen het grasveld op. Mijn vader had een schuilkelder gebouwd speciaal voor de bombardementen. De Japanners waren kleinere mannen met kleine petjes op. Ik vond het maar raar, zij namen alles over. Zij hadden huizen nodig. De Japanse officier kwam dan bij jouw huis en zei dan: ‘Dat en dat mag je meenemen en dat moet blijven staan.’ Alles werd gecontroleerd als ze erin trokken. Wij waren zo’n beetje de laatsten die uit huis gezet werden. We kwamen daarna in een omheind kamp terecht in Surabaya.’

Hoe was het in het Jappenkamp?
Mijn moeder was eigenlijk de hele kamptijd ziek. De Japanse officier in het kamp vond dat vrouwen moesten werken. Maar mijn moeder zei hem: ’Ik heb zeven kinderen waar ik voor moet zorgen waarvan de jongste 2 jaar is! Hij was niet onder de indruk en toen gaf ze hem een klap in zijn gezicht en zei: ‘Ik ga niet werken, steek me maar dood!’ Daarvan was hij wel onder de indruk en ze mocht voor ons blijven zorgen.
Mijn broertje Kees was 9 jaar oud toen hij uit een boom viel in het Jappenkamp. Hij was hoog in de boom geklommen toen er een tak afbrak, waardoor hij naar beneden viel op een punt van een wagen. Hij overleed. Dat was afschuwelijk.’

Wat gebeurde er met jullie na de capitulatie van Japan?
‘Op 28 augustus 1945 hoorden we dat Japan gecapituleerd had. Alle kampen gingen open en iedereen ging naar elkaar op zoek. Maar mijn moeder was zo ziek. Ze is op 4 september 1945 overleden. Tegen ons werd gezegd: ’Jullie gaan naar het weeshuis, pak je spulletjes!’ We werden allemaal op de vrachtauto gezet en broertjes en zusjes werden gescheiden. Omdat wij wit waren, werden we goed bekeken op weg naar het weeshuis; dat was niet zo leuk. Maar de onafhankelijkheidstrijd van Indonesië was begonnen. Op weg naar het weeshuis hoorden we schoten en toen moesten we schuilen. Iedereen rende naar een veilige plek, maar ik bleef in de vrachtwagen zitten. Toen het weer rustig was klom iedereen weer op de vrachtwagen.
Eind december werden we naar een Engels marineschip gebracht met kleine bootjes op de Javazee. Maar de golven waren zo hoog dat dat niet lukte dus toen moesten we weer terug. Die nacht sliepen we in een loods met veel muskieten. De volgende dag kregen we een speld met ‘war orphan’ (oorlogswees) en gingen we aan boord van het marineschip.  De wc’s op het oorlogsschip hadden geen deuren. Dat vond ik heel raar! Dat was omdat je als je snel een plas moest doen tijdens de strijd je dat heel snel moet doen en dan geen tijd hebt om deuren open en dicht te doen.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
Wij wisten niet wat er met mijn vader was gebeurd. Van een marineman hoorden we later dat mijn vader was opgeleid tot geheim agent en met een onderzeeër aan land was gekomen. Mijn vader had de Marinahaven van Surabaya onklaar moeten maken en dat moest hij rapporteren. De Japanners probeerden alle infiltranten te pakken te krijgen. Velen zijn gepakt, zo ook mijn vader. Hij werd voor verraad veroordeeld. Wij hoorden pas twee jaar later dat hij was doodgeschoten in de bossen. In Jakarta staat een beeld in Antjo en daarop staat mijn vader vermeld.’

Hoe kwam u naar Nederland?
Wij reisden met een schip van Batavia naar Amsterdam. Het schip was een omgebouwd troepentransportschip en op het schip waren verschillende dekken. Beneden waren grote ruimtes met tafels en we sliepen in hangmatten die boven de tafels hingen. De grote kinderen sliepen in de hangmat en de kleintjes op de matrassen. Mijn broertje van 6 mocht ook in de hangmat omdat hij dat heel graag wilde. Maar hij plaste in die hangmat en toen mocht dat natuurlijk niet meer. Toen we in Amsterdam aankwamen zijn we met een rode kruis-auto naar mijn grootouders gebracht.’

Hoe was het om in Nederland te zijn?
We kwamen in 1946 naar Nederland. Onze grootouders woonden in Zuid- Limburg in een vrijstaand huis met fruitboomgaarden en wisten een week voordat wij kwamen pas dat wij aan zouden komen. Zij waren gepensioneerd en niet berekend op zes kinderen. Dus er was niet voor iedereen meteen een bed of matras. De Protestante kerk zorgde voor matrassen en dekens.  Het was midden in de winter en we hielden ons ‘s nachts warm met hete stenen. We kookten op kolen en legden in het deel van het fornuis waarin gebakken werd stenen. Overdag als er in de oven gebakken werd warmden de stenen op en ‘s nachts legden we de stenen in bed, dan bleven we lekker warm.’

Erfgoeddrager: Jolijn

‘Van een groot huis gingen we naar een vies, klein huisje in Alkmaar’

Rite Prins woonde tijdens de oorlog aan de Karel de Grotelaan 24 in Bergen. Vier was ze toen die uitbrak. Aan Arthur, Tom, Kirsten en Jolijn van de Matthieu Wiegmanschool vertelt ze over de evacuatie uit Bergen, over haar schooltijd en haar vader die bij het verzet zat.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik herinner me dat je de hele nacht vliegtuigen hoorde overvliegen. Heel angstig was dat, omdat je niet wist wat er ging gebeuren. Alle kindertehuizen werden door de Duitsers gesloten en de kinderen werden naar Duitsland gebracht. Een kinderrechter uit Alkmaar greep in en regelde dat de kinderen her en der werden ondergebracht. Ook wij kregen twee jongens, Rutger en Jan, in huis. In 1942 moesten we allemaal weg uit Bergen. Binnen drie dagen moesten we onze spullen pakken en naar Alkmaar, met trouwkoetsjes. Van een heel groot huis in Bergen gingen we naar een klein, vies huisje vol vlooien in Alkmaar. De muren van het huisje waren zo dun dat je er met een aanloop zo doorheen kon lopen.’

Wanneer ging u terug?
‘We mochten tijdens de oorlog niet terug, maar we gingen regelmatig stiekem te voet met mijn moeder, twee broers en zusje in de kinderwagen naar Bergen om te kijken hoe het er was. Je hoorde dat er dingen werden gestolen en we hadden maar weinig mee kunnen nemen. Soms kwam je marcherende Duitse soldaten tegen. Die maakten met hun harde hakken op de straat veel lawaai. Dan deden we alsof we gewoon aan het wandelen waren. In ons huis in Bergen hadden we boven kamertjes ingericht waar we dan bleven slapen. Beneden was leeg zodat niemand het zou merken.’

Hoe was het op school?
‘School ging gewoon door. Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat daar in allemaal kleine gele bankjes en als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de jagers (de slechte vliegtuigen)  vochten – voorbijvlogen, kon je vanuit je bankje de piloten zien zitten. Als ze begonnen te schieten, gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, moesten we in het halletje gaan staan en werden we wel heel bang.’

Wat weet u van de ondergrondse?
‘Elk dorp had zijn eigen ondergrondse. Mijn vader was aangesloten bij die in Bergen. Hij zat samen met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Daar lagen enkele grote balen met stro en daarachter was een ruimte waar ze zaten. De Duitsers liepen daar in de buurt en hadden niets door.
De ondergrondse probeerde te saboteren wat de Duitsers deden. Ze brachten onderduikers op andere plaatsen als ze verraden waren. Ze zorgden, als er vliegtuigen naar beneden waren neergestort, dat de vliegeniers gered werden. Ze maakten ook zelf kaarten en bonnen zodat mensen eten konden halen. Het was gevaarlijk om dat werk te doen en veel zijn er ook opgepakt en kwamen niet meer terug. Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. In 1943 is hij opgepakt en getransporteerd naar kamp Buchwald in Duitsland. Hij overleefde en kwam terug. Hij woog nog maar 48 kilo.’

        

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892