Erfgoeddrager: Joeri

‘De pijn van de riem was beter dan honger voelen’

Henriëtte Vics-Teensma steekt meteen van wal als ze aan tafel zit met Byron, Kyano en Joeri uit de tweede klas van het MLA. ‘Weet je, er zijn verschillende manieren om over je ervaringen te vertellen. Sommige mensen schrijven alles op. Ik maak kunstwerken. Ik ben nu bezig met een drieluik: drie doeken over mijn ervaringen in Indië. Mijn laatste doek laat ik straks zien. Het is nog niet klaar, de naalden zitten er nog in. Maar eerst ga ik vertellen…’

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Mijn hele familie is in Indië geboren. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd en tropisch landbouwingenieur van beroep was, zag Indië als zijn land. Ik ben in 1930 op Sumatra geboren. We woonden op een zeer afgelegen plek, in een ruim huis vlakbij zee. Er waren daar niet veel Nederlanders. Ik zat op de Hollands-Inlandse School; daar zaten ook Indonesische kinderen op, als ze goed Nederlands konden spreken. Het schoolsysteem was helemaal Nederlands. Wij leerden ook Nederlandse liedjes. Er was discriminatie, ja. Stel je maar een piramide voor: het topje dat waren de Hollanders, daarna kwamen de Indo’s, een menging van Nederlanders en Indiërs, en onderaan de Indiërs zelf. Die stelden dus zogenaamd het minste voor.
Na de oorlog begon de bersiap, de onafhankelijkheidsstrijd van Nederlands-Indië. Soekarno was de leider; ik heb hem een keer gezien in Batavia. Hij had genoeg van al die buitenlanders. Indië moest zelfstandig worden. Het land kreeg een nieuwe naam: Indonesië. Het was een verschrikkelijke periode. De Japanners die eerst onze vijand waren, moesten ons nu beschermen. Gelukkig konden we eindelijk naar Nederland. Maar daar zat niemand op ons te wachten.’

Wat merkte u van de oorlog ervoor?
‘Mijn ouders hielden ons zo veel mogelijk buiten de oorlog. Maar na het bombardement op Pearl Harbour kwam de Japanse invasie. Wij werden uit huis gehaald, in een goederenwagon gepropt en na een heel lange reis achter prikkeldraad gezet. Ik had alleen twee delen van Winnie de Poeh en twee knuffeltjes mee. Die heb ik nog steeds. Mijn vader mocht niet mee. Die moest aan de Birmaspoorlijn gaan werken. In het kamp werd ik letterlijk ziek van het niet kunnen accepteren dat we gevangen waren. We sliepen op veldbedden achterin een groot lokaal. Er waren geen medicijnen, er was bijna geen eten. We hebben enorme honger gehad. Ik snoerde mijn riem heel strak om me heen; die pijn was beter te verdragen dan de honger. Ik verbeeldde me een mier te zijn, die overal naartoe kon gaan. Dat heeft mij gered in de drieënhalf jaar dat we daar zaten. De Kempeitai, de Japanse politie, wist wat martelen was! Op een dag was er een razzia; jonge meisjes werden geronseld om voor de Japanners te werken. Mijn moeder wikkelde mij in een matras. Ik mocht me niet verroeren. Je hoorde de weggevoerde meisjes krijsen. Dat was beschamend voor de Jappen en ze brachten hen terug. Een zieke vrouw met twee dochters heeft zich toen voor ons opgeofferd. We hebben hen nooit meer teruggezien. Er was ook veel malaria. Met een bitter drankje hebben artsen, die waren aangespoeld op Sumatra, mij gered. Ik denk dat het kinine was. Hoe dan ook, het was een wonder. In de laatste periode moesten we een groot gat graven bij de uitgang van het kamp. Dat gat was eigenlijk voor ons bedoeld, want de Jappen wilden ons niet overgeven aan de Amerikanen die ons kwamen bevrijden. Het is een wonder dat we het hebben overleefd.’

Bent u wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Toen ik vijftig werd. Ik voelde meteen: ik kom thuis. Alleen al het gras, het rumput gajah! Alles klopte, alles wist ik weer, zelfs mijn taal – het Maleis – kwam terug. Ik reisde als backpacker en kwam midden in de nacht in het dorpje Panglong aan. Het was pikdonker, in de verte zag ik een lichtje. Dat was gelukkig een kroeg. Bij binnenkomst werd me gevraagd wat ik kwam doen. Ik kon alleen maar zeggen: “Ik kom thuis!” Ik werd er ontvangen als familie, ik mocht overal komen eten en logeren. De burgemeester gaf me een jeep, een chauffeur en een ambtenaar mee om het graf van mijn broertje te zoeken. Iedereen die mijn vader had gekend, kwam naar me toe om me te zien. Tot aan het hoofd van de kampong aan toe.’

Erfgoeddrager: Joeri

‘Tijdens de hongerwinter schreef ik recepten uit de Libelle over’

In het laatste jaar van de oorlog verhuisde mevrouw Willy Okhuizen met haar familie van Amsterdam-West naar het Sarphatipark. Omdat haar vader tijdens de oorlog in Duitsland moest werken stond haar moeder er alleen voor met vier kinderen. Joeri, Dessa en Mus van basisschool Oscar Carré interviewen haar thuis in Badhoevedorp over de oorlogstijd.


Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Op een ochtend zei mijn moeder dat in de nacht de oorlog was begonnen. We hadden die dag geen school en alles lag stil. Maar ik heb geen bombardementen of vechtpartijen meegemaakt. Als stadskind merkte je daar niet veel van. Ik was alleen angstig als de sirenes, het luchtalarm, in de stad afgingen want dan wist je dat gevaar dichtbij was. We moesten dan van m’n moeder in het midden van de woning zitten, omdat er een vliegtuig naar beneden kon storten. Uit voorzorg gingen we in de hal zitten.’

Wat staat u het meeste bij uit de oorlog?
‘Tijdens de bewuste hongerwinter hebben wij echt heel veel honger gehad. Die laatste winter van de oorlog staat mij het meeste bij. Ik had toen een rood opschrijfboekje en daarin ging ik allerlei recepten uit de Libelles opschrijven. Gewoon, om mezelf lekker te maken. Dat boekje heb ik nog steeds. Ik dacht; als de oorlog voorbij is, ga ik dat allemaal maken. Ik schreef het op in ons bed, waar we de hele dag met zijn allen in lagen omdat het heel erg koud was en we geen verwarming hadden. Het is niet te beschrijven dat we toen zo’n honger en kou hebben geleden. Wij hadden geen geld, geen fiets en konden niet naar de boer om linnengoed te ruilen voor eten. Wij hadden alleen het eten uit de gaarkeuken, waar ik als oudste van de vier kinderen heen moest. Het eten moest ik gaan halen in een school aan de Govert Flinckstraat. Daar kreeg je vaak soep, die we opaten met een theelepel, zodat we er heel lang van konden genieten. Dat was het enige wat we tijdens de hongerwinter hadden. Ik ging ook vaak naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Dan liep ik in mijn eentje als 12-jarige met mijn hongerige lijf dat hele stuk naar oma. Onderweg bekeek ik alle huizen aan de Stadhouderskade en Nassaukade goed. Ik dacht; als ik later groot ben, dan wil ik in zo’n mooi huis werken. Het was een heel eind lopen, maar ik was dol op mijn oma. En heel vaak als ik dan bij haar aankwam had zij een klein beetje eten voor mij. Soms kreeg ik een tasje mee naar huis met een paar stukjes hout waar we ons kacheltje mee konden stoken. Opa werkte als wacht op een houthavenbedrijf in de Spaarndammerbuurt, daar kwam het sprokkelhout vandaan.’

Wat is het mooiste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat de oorlog afgelopen was. Op die dag kwam er ’s avonds een politieagent bij het Sarphatipark op de fiets aan en die riep heel luid: ‘de oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij!’ Dat was iets! We waren bevrijd! Ik had gehoord dat de Amerikanen over de Berlagebrug kwamen en dat de mensen er heen gingen. Dat heb ik later ook op foto’s gezien. Maar wij waren zo verzwakt dat we niet de straat op gingen. Toen de oorlog voorbij was, ging het langzamerhand wat beter met ons. Maar als ik nu zie dat er mensen honger moeten lijden heb ik daar veel moeite mee.’

Erfgoeddrager: Joeri

‘Tijdens de Hongerwinter schreef ik recepten uit de Libelle over’

Het laatste jaar van de oorlog verhuisde mevrouw Okhuizen en haar familie van Amsterdam-West naar het Sarphatipark. Omdat haar vader tijdens de oorlog in Duitsland moest werken stond haar moeder er alleen voor met vier kinderen. Joeri, Dessa en Mus van basisschool Oscar Carré vragen in haar huis in Badhoevedorp over de oorlogstijd.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
Op een ochtend zei mijn moeder dat in de nacht de oorlog was begonnen. We hadden die dag geen school en alles lag stil. Maar ik heb geen bombardementen of vechtpartijen meegemaakt. Als stadskind merkte je daar niet veel van. Ik was alleen angstig als de sirenes, het luchtalarm, in de stad afgingen want dan wist je dat gevaar dichtbij was. We moesten dan van m’n moeder in het midden van de woning zitten, omdat er een vliegtuig naar beneden kon storten. Uit voorzorg gingen we in de hal zitten.

Wat staat u het meeste bij uit de oorlog?
Tijdens de bewuste Hongerwinter, hebben wij echt heel veel honger gehad. Die laatste winter van de oorlog staat mij het meeste bij. Ik had toen een rood opschrijfboekje en daarin ging ik allerlei recepten uit de Libelles opschrijven. Gewoon, om mezelf lekker te maken. Dat boekje heb ik nog steeds. Ik dacht; als de oorlog voorbij is, ga ik dat allemaal maken. Ik schreef het op in ons bed, waar we de hele dag met zijn allen in lagen omdat het heel erg koud was en we geen verwarming hadden. Het is niet te beschrijven dat we toen zo’n honger en kou hebben geleden. Wij hadden geen geld, geen fiets en konden niet naar de boer om linnengoed te ruilen voor eten. Wij hadden alleen het eten uit de gaarkeuken, waar ik als oudste van de vier kinderen heen moest. Het eten moest ik gaan halen in een school aan de Govert Flinckstraat. Daar kreeg je vaak soep, dat we opaten met een theelepel, zodat we er heel lang van konden genieten. Dat was het enige wat we die maanden tijdens de Hongerwinter hadden.

Ik ging ook vaak naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Dan liep ik in mijn eentje als 12-jarige met mijn hongerige lijf dat hele stuk naar oma. Onderweg bekeek ik alle huizen aan de Stadhouderskade en Nassaukade goed. Ik dacht dan;als ik later groot ben, dan wil ik in zo’n mooi huis werken. Het was een heel eind lopen, maar ik was dol op mijn oma. En heel vaak als ik dan bij haar aankwam had zij een klein beetje eten voor mij. Soms kreeg ik een tasje mee naar huis met een paar stukjes hout waar we ons kacheltje mee konden stoken. Opa werkte als wacht op een houthavenbedrijf in de Spaarndammerbuurt, daar kwam het spronkelhout vandaan.

Fotografie: Mirjam Schut

Wat is het mooiste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
Dat de oorlog afgelopen was. Op die dag kwam er ’s avonds een politieagent bij het Sarphatipark op de fiets aan en die riep heel luid: de oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij! Dat was iets! We waren bevrijd! Ik had gehoord dat de Amerikanen over de Berlagebrug kwamen en dat de mensen er heen gingen. Dat heb ik later ook op foto’s gezien. Maar wij waren zo verzwakt dat we niet de straat op gingen. Toen de oorlog voorbij was, ging het langzamerhand wat beter met ons. Maar als ik nu zie dat er mensen honger moeten lijden heb ik daar veel moeite mee. 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892