Erfgoeddrager: Joep

‘Het was middernacht en overal waren branden in Eindhoven’

Lucca, Joep, Jan en Tycho wonen in de buurt van Henk Bergmans in Waalre. De leerlingen van De Wilderen herkennen de straat waar hij met zijn vrouw woont en weten precies wie er uit de klas vlakbij wonen. Nu staat zijn huis in Waalre, maar aan het eind van de oorlog was dat aan de Lijsterlaan in Eindhoven. Toch verbleef meneer Bergmans vlak na de bevrijding ook al even in Waalre omdat het huis van zijn familie onbewoonbaar was geworden.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik zeven jaar oud. We woonden vlakbij het spoor. Op een dag werd de spoorlijn geblokkeerd met allemaal wagens om de Duitsers tegen te houden. Ik ging natuurlijk kijken want zoiets maak je maar één keer in je leven mee! Toen de Duitsers toch Eindhoven waren binnengedrongen, werden er bonnen uitgedeeld voor brood en snoep. Gelukkig hadden wij niet zoveel honger want we hadden een bak met graan in de kast staan, waar we trouwens ook een radio verstopt hadden. Van dat graan konden we de bakker een brood laten bakken. Ik had ook een doos mecano waar ik mee speelde, maar jammer genoeg kon ik niet alles bouwen wat er in het boekje stond. De mecano kwam namelijk uit Engeland en ik kon het daarom niet meer krijgen. Gelukkig kon ik wel mooie treintjes bouwen.’

Heeft u wel eens moeten schuilen voor een bom?
‘Ik liep een keer met mijn broertje terug naar huis vanaf de kerk toen we een vliegtuig van de Duitsers heel laag aan zagen komen vliegen. Opeens ging er een luik open… en zagen we dat er een bom uit viel. Mijn broertje en ik keken goed waar die zou vallen en gingen achter een muurtje zitten. Daarna liepen we vlug naar huis. Volgens mij hebben onze ouders het niet eens doorgehad.

Toen we een poos geleden in Tilburg waren, hadden ze daar een projectie van vliegtuigen op een muur. Alles kwam opeens weer naar boven en ik werd weer heel erg bang. Gek hè?’

Hoe ging het aan het eind van de oorlog?
‘Bij de bevrijding was iedereen aan het juichen en de Engelse en Amerikaanse soldaten gaven chocola aan ons. Dat was heel feestelijk. We dachten dat de oorlog was afgelopen, maar dat bleek niet zo te zijn. Opeens kwamen er toch weer bommen van de Duitsers. Ik moest met mijn familie schuilen in de kelder van ons huis. We hoorden de bommen wel vallen maar wij zaten veilig. Een van de bommen viel op het achterste stuk van ons huis. De tuin achter ons huis was daardoor ook helemaal kapot.’

Wat gebeurde er nadat die bom op uw huis was gevallen?
‘Ons huis was aan de achterkant helemaal kapot. Daarom konden we daar niet meer wonen. We moesten helemaal naar Waalre lopen, waar we een paar weekjes zouden verblijven. Het was inmiddels midden in de nacht en overal waren branden in de stad toen we ernaartoe liepen. In Waalre woonden we bij een boer. Intussen zorgden onze ouders ervoor dat ons huis weer gemaakt werd, zodat we daar later weer konden wonen.’

 

Erfgoeddrager: Joep

‘Er was maar één paar schoenen voor mij en die vond ik verschrikkelijk lelijk’

Hans Tielrooij woonde in de oorlog samen met zijn vader, Duitse moeder en zijn twee jaar oudere broer aan de Rodenbachlaan in Gestel. Hij vertelt nu als 94-jarige uitgebreid aan Joep, Bengt, Tara en Zara van basisschool De Talisman over zijn leven en ervaringen in de oorlog als kleine jongen van zes. Meneer Tielrooij is open en warm, en het raakt hem als hij teruggaat naar deze tijd.

Had u last van de Duitsers?
‘Ergens wel want als kind wilden wij geen oorlog. Maar het was nou eenmaal zo. Als er weer een aanval was, als er bommen gegooid werden, dan gingen wij altijd in de kelder zitten. Tot het alarm kwam dat het weer veilig was. Ik heb al die bombardementen meegemaakt. En dat is een van de dingen die mij het meest bijgebleven is, dat er vaak bombardementen waren. Om die Philipsfabrieken kapot te gooien of het vliegveld. Dat vonden wij als kind helemaal niet leuk. Wij wilden gewoon dat de oorlog stopte.

Brabanders hadden overal schuilplaatsen gemaakt, zodat mensen die op straat liepen zich bij een bombardement konden verstoppen. Elke keer als we naar de kelder moesten, was ik bang. Ik heb gezien dat er huizen kapot waren in de buurt. Wij zaten in onze eigen kelder. En er lag een schuilkelder buiten en daar was het donker binnen. Wij mochten daar niet in maar ja, wij kinderen wilden het natuurlijk toch bekijken.

Werd er veel gesproken door jullie over de oorlog?
‘Daar kom ik op een heel moeilijk punt. Mijn moeder was namelijk een Duitse. Mijn ouders hadden kennissen en die zochten mensen die Joden wilden verbergen. Wij hebben twee keer Joden in huis gehad. Wat ik daar nog van wat weet? Mijn ouders zeiden tegen ons: ‘Je zegt op school niks! Je mag tegen niemand vertellen dat wij Joden in huis hebben.’ En ik weet nog dat ik dan wel eens op school, als ik me zat te vervelen, dacht: ik mag niets zeggen, ik mag niets zeggen… Geen Joden in huis, geen Joden in huis…

Als je ouder wordt vergeet je dat soort dingen, maar als ik eraan terugdenk, dan denk ik dat dit voor mij toch een hele gevoelige periode is geweest. Ik ben er wel trots op dat ik een buitenlandse moeder had en mijn ouders allebei zeiden: ‘Wij willen wel Joden in huis hebben’.

De man die bij ons in huis kwam, meneer Van Beem, was tandarts. Een buurvrouw met tandpijn kwam daarom langs bij ons. Maar hij zei: ‘Ja, nee… ik heb geen instrumenten hier en ik kan niets doen.’ Maar hij was helemaal geen tandarts. En hij heette ook niet Van Beem. Hij had een andere naam aangenomen. Zijn vrouw zat een paar straten verder ondergedoken en dan ontmoetten ze wel eens elkaar bij ons achter in het gangetje. Ik weet nog dat wij ze soms samen zagen als we van school kwamen. ‘Jij was met je vrouw daar’, zeiden we dan tegen hem, waarop hij antwoordde: ‘Ja, maar dat ziet niemand, niemand komt in dat gangetje’. Maar ik vond dat wel eng.

Hadden jullie veel eten in de oorlog?
‘Mijn moeder was een hele flinke vrouw, die ging op de fiets naar Nederwetten of Aalst. Van de boeren die daar woonden, ging ze van alles kopen. Ik had een hele handige moeder die altijd ergens wat te pakken kon krijgen. Ik heb geen hongergevoelens gehad. Ik weet alleen nog dat er na de oorlog sinaasappels kwamen, en dat ik toen dacht: er is veel meer te eten dan dat wij in de oorlog hadden.

Mijn moeder moest in de rij staan voor bonnen. Soms duurde dat zo lang dat mijn moeder tegen ons zei: ‘Jullie komen mij maar aflossen, dan kom ik over een half uur terug’. Met die bonnetjes konden we dan naar winkels om spullen te kopen. We hadden bijvoorbeeld geen schoenen, maar droegen klompjes met leer erover. Op een gegeven moment ging ergens een winkel open waar kinderschoenen waren. Eindelijk had mijn moeder die bonnen dus wij gingen naar de winkel. In mijn maat was er maar één paar schoenen en die vond ik verschrikkelijk lelijk. Maar ja, er was niks anders. Of ik moest op klompen blijven lopen.’

Heeft u het Sinterklaasbombardement meegemaakt op 6 december 1942?
‘Ja, de dag dat de Engelsen de Philipsfabrieken wilden bombarderen, maar de Demer troffen. Ik weet nog dat mijn broer me riep naar boven te komen. ‘Hans, kom kijken, dan zie je die vliegtuigen.’ Ik vond het eng, maar mijn grote broer liet zien dat het ook wel spannend was. Alleen hebben ze toen dus verkeerd gebombardeerd, en zijn al die winkels geraakt.

Er is ook eens op een kruispunt in onze straat een bom gevallen. Daar zijn een paar mensen bij omgekomen. De huizen die daar het dichtste bij stonden waren allemaal in puin, daar kon je niet meer in wonen. Later zijn we daar wel eens naartoe gegaan omdat we wilden zien hoe die huizen er van binnen uitzagen. Kinderen doen soms dingen die niet mogen…’

Erfgoeddrager: Joep

‘Ik zag voor het eerst een witte vuilnisman’

Paljor, Joep en Zhayon van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Irving Gill. Meneer Gill ontvangt de jongens in een klein huis met veel antieke spulletjes. Voor het interview begint, laat meneer Gill een zwart-wit foto zien van zijn hele grote familie. Hij staat er zelf ook op als 3-jarig jongetje.

Hoeveel broertjes en zusjes had u?
‘Heel veel, ik had er twaalf. We woonden met vijftien mensen in een huis in Suriname. Dat was niet zo’n groot huis, maar dat hoefde ook niet, want we waren veel buiten. We woonden eigenlijk meer buiten dan binnen. Ik kon altijd buiten spelen, want het is warm daar. We waren allemaal vrienden van elkaar. Met zoveel broertjes en zusjes had ik altijd iemand om mee te spelen en we waren vrij. Stepjes maakten we zelf met fietswielen. We konden niks kopen, dus we moesten alles zelf maken. Ik denk nog heel veel aan mijn kindertijd, het was de mooiste tijd van m’n leven.’

Hoe was uw reis toen u hier kwam?
‘Ik ging met het vliegtuig en dat was niet zo moeilijk. Ik was toen net 18 jaar. Ik ging naar Nederland voor werk. Ik was in dienst bij de Koninklijke Marine. Ik was landmeter, mijn taak was opmeten. Ik had geen wapens en ik hou ook niet van wapens.’
Tijdens de vliegreis was er een tussenstop in Madrid. Daar zag ik voor het eerst een witte man met een vuilniswagen. Dan zou je zeggen zijn er geen vuilnismannen in Suriname? Die waren er wel, maar alleen gekleurden, zoals ik. Dus ik dacht dat witte mensen nooit vuilnisman waren. Dus er ging een hele wereld voor mij open, toen ik zag dat ook witte mensen vuilnisman konden zijn.’

Wat wilt u ons nog vertellen?
‘Ik wil jullie vertellen over het stoplicht en waarom oranje staat tussen rood en groen. Oranje is er tussenin gezet om te leren dat je zelf moet nadenken en beslissingen moet nemen. Dat is een mooi voorbeeld van hoe je je in het leven moet gedragen. Ook al is het groen en je mag doorrijden, dan moet je altijd nog kijken en zelf nadenken. Je moet altijd je koers bepalen; is het veilig of niet veilig? Is het goed of niet goed? Is het leuk of niet leuk? Dat is de betekenis van het oranje licht. En iets anders wat ik wil meegeven.’

Erfgoeddrager: Joep

‘Jonge kinderen werden overal buiten gehouden’

Jarin, Joep en Roog van de Vosserschool op West-Terschelling gaan op bezoek bij mevrouw Nely Haringa-Kracht. Ze woont vlakbij de school. Toen de oorlog uitbrak was ze 7 jaar oud en woonde ze in Harlingen. Mevrouw Haringa verhuisde op haar 21e naar Terschelling omdat ze trouwde met Cor Haringa. Die werd later kapitein van de Koegelwiek, de eerste snelboot tussen Harlingen en Terschelling.

Wat heeft de meeste indruk op u gemaakt?
‘Dat was het bombardement op Harlingen in het eerste jaar van de oorlog. Het getroffen gebied was niet ver van ons huis. De Hofstraat en Brouwersstraat waren getroffen. Er is een heel gezin bij omgekomen en van een ander gezin hebben slechts twee mensen het overleefd. De vernieling was enorm. De dakpannen vielen op je hoofd. Wij hebben een half jaar bij mijn grootouders gewoond omdat ons huis onbewoonbaar was geworden.’

We hadden nauwelijks school. We konden niet in ons eigen schoolgebouw. Soms hadden we school in een soort verzorgingshuis of bij de schoolmeester thuis. We zijn door de hele stad heen geweest. Een schoolreisje hebben we niet gehad.’

‘Jonge kinderen werden zo veel mogelijk overal buitengehouden. Mensen die onderdoken zag je ineens niet meer. Ik wist wel dat er een vluchtroute door het huis was, voor het geval de NSB aan de deur kwam.’

Hoe ging het met het eten thuis?
Mijn vader werkte in de haven. Daar kon hij soms etenswaren bemachtigen, die iemand achterover gedrukt had. Er was een gaarkeuken waar je eten kon halen. Bijvoorbeeld gort met pruimen. Gort lijkt wel wat op rijst. We gingen voor eten ook wel lopend naar boeren in de omgeving, naar dorpen als Arum en Kimswerd. Het overgebleven eten dat de Duitse soldaten niet meer hoefden, was in principe voor de varkens. Omdat de mensen honger leden, was het de kunst om te zorgen dat het bij de mensen terecht kwam. Dat lukte vaak wel. Bonnen waren waardevol, om voedsel te krijgen.’

Was het verplicht om voor de Duitsers te werken?
Mijn vader werkte in de haven, maar hij moest later ook bunkers bouwen op Terschelling. Eens in de zoveel weken kwam hij dan naar huis. Ook mijn oom moest voor de Duitsers werken. Mijn zus moest werken in Hotel Centraal, waar Duitsers verbleven. Ze kon dan stiekem meeluisteren naar de Engelse radio. Ze werkte ook bij de notaris. Dat was tegenover het hotel.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
Weinig. Ik heb vooral veel slechte ervaringen. We hebben ook wel lol gehad, maar je mocht niet overal komen. We speelden wel buiten en bij luchtalarm moesten we naar binnen. Na acht uur ’s avonds mocht je niet meer buiten. Als je bij luchtalarm moest schuilen, deed je dat in een portiek of bij mensen thuis.’

‘De bombardementen en de begrafenissen waren de ergste dingen. De stad werd niet alleen door de Duitsers, maar ook door de geallieerden gebombardeerd. Vooral de haven was doelwit. Bij de begrafenissen waren de Duitsers ook in het zwart.’

 

 

Erfgoeddrager: Joep

‘Meestal deed discriminatie gewoon heel veel pijn’

Felix, Ollie, Matilda en Joep van van de Bosschool in Bergen fietsen naar de andere kant van het dorp en als ze aankomen bij het huis van de Afghaanse Sonya (49) worden ze hartelijk ontvangen. Haar dochter Marenga is erbij als tolk, voor het geval haar moeder het verhaal niet goed kan vertellen. De kinderen vinden het best ingewikkeld, een tolk erbij, ze switchen van de een naar de ander om te luisteren…

Wat was de reden om weg te gaan uit Afghanistan?
‘Vroeger was Afghanistan een modern land en waren we vrij. Maar toen de Taliban kwamen, veranderde alles. Zij behandelden iedereen heel slecht en we waren erg bang. Iedereen bleef binnen en niemand durfde naar buiten. Als je als vrouw naar buiten ging, dan moest je alles bedekken. Als je dat niet deed sloegen de Taliban je, het was dus heel gevaarlijk. Ze ontvoerden ook jonge mooie vrouwen wanneer ze daar zin in hadden. Ik herinner me dat de Taliban ons huis binnenkwamen met pistolen en ook mij wilden ontvoeren. Maar dat mijn moeder dat weigerde. Ze stond heel stevig in haar schoenen.

De situatie is nu net als toen ik vluchtte. Er is geen school, geen studie, geen telefoon, geen werk, het is verschrikkelijk.’

Hoe bent u gevlucht?
‘Ik vluchtte met mijn man en twee kinderen naar Pakistan, daarna via Thailand, Singapore en Indonesië naar Nederland. We deden er een maand over.’

Hoe was het in Nederland?
‘Heel moeilijk! We zaten drie maanden in een kamp in Den Haag en Groningen. Ik miste mijn familie erg en sprak de taal niet. Ik voelde me eenzaam. Wel werden we goed behandeld. Nederland is goed voor vluchtelingen. Later kregen we een huis in Bergen, leerden we Nederlands en voelden we ons minder eenzaam. Maar mijn familie mis ik nog steeds.’

Hoe was het om u aan te passen in Nederland? Hoe deed u dat?
‘Ik kwam uit een hele andere cultuur, dus dat is best wennen. Eerst moest ik de taal leren, dat was heel belangrijk. En ik vond het fijn om weer de vrijheid te voelen. Verder bemoeien Nederlandse mensen zich niet veel met elkaar en laten ze elkaar met rust. Dat vond ik ook fijn.’

Heeft u te maken gehad met discriminatie?
‘Ja zeker. Vroeger heel veel maar nu is het veel minder, gelukkig. Ik herinner me een oude man op de fiets die riep naar mij: Klootzak! En hij fietste hard door. Toen werd ik boos. Maar meestal deed het gewoon veel pijn. Mensen begrijpen vaak niet uit wat voor situatie je komt en waarom je hier bent.’

Wat is een Afghaanse traditie?
‘Als mensen trouwen is er een hele grote bruiloft met wel achthonderd mensen en het beste eten en drinken. De vrouwen dragen hele mooie kleurrijke jurken en dan doen ze de Afghaanse overwinningsdans: Atan. Maar nu mogen mensen niet meer muziek maken en dansen. De Taliban heeft alle muziekinstrumenten kapot gemaakt.’

 

Erfgoeddrager: Joep

‘De snoepjes die hij vond bleken arsenicumtabletjes’

Op een zonnige septemberochtend rijden Bosschoolleerlingen Liselotte, Amelie, Joep, Lauren en Yske met juf Paulien naar de Oosterweg in Bergen om het echtpaar Anna Min en Leen de Rover te interviewen. De vragen van de kinderen gaan over de kinderjaren van de ouderen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Bergen. Anna zegt het fijn te vinden om te vertellen, omdat ze nog zoveel weet. Haar man Leen vult haar tijdens het interview regelmatig aan.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Door het bombardement op het vliegveld van Bergen en de vele vliegtuigen die ik zag overkomen. Dat maakte diepe indruk. Leen en ik, toen kinderen, woonden naast elkaar aan de Oosterweg. We hebben samen neergestorte vliegtuigen op de Van Bladerenweg, waar de Marke nu staat, en op de Breelaan bekeken. Als het een Duits vliegtuig was, werd er een kleed overheen gedaan, zodat je het hakenkruis niet kon zien.’

Kent u iemand die is opgepakt door Duitse soldaten?
‘Ik ben zelf een keer opgepakt door de Duitsers. Op de Turfweg was ik stiekem eierkooltjes rapen, die achter een schutting lagen. De Duitsers zagen het en namen me mee. Dat was heel eng! Mijn moeder heeft me toen opgehaald en deed of zij heel boos op mij was. Ik stond te bibberen van angst. Gelukkig mocht ik toen mee naar huis.’

Kent u iemand die is overleden tijdens de oorlog?
Leen: ‘Een jongetje uit mijn klas is omgekomen. Hij had uit het neergestorte vliegtuig op de Breelaan een blikje meegenomen. Hij dacht dat er snoepjes inzaten en had ze opgegeten. Het bleken arsenicumtabletjes voor de piloten te zijn. Die hadden ze bij zich voor het geval ze in handen van de vijand zouden vallen.’

Wat waren fijne momenten in de oorlog?
Anna: ‘Met de hele familie samen zijn. Maar dat duurde helaas niet lang. Mijn jongere broer werd opgepakt tijdens een razzia en één broer is verraden en naar Duitsland gestuurd om te werken. Daar is hij gewond geraakt en kwam hij in het ziekenhuis terecht met een bomscherf in zijn been. Toen is er ook nog gebombardeerd en moesten alle patiënten de kelder invluchten. Hij heeft het gelukkig overleefd.’

Wat vond u het engste in de oorlog?
‘Één moment is me het meest bijgebleven. Ik werd ‘s nachts wakker en er stond een Duitser boven me, met zijn geweer in de aanslag. Ze hadden het hele huis overhoop gehaald, omdat ze mijn oom zochten. Dat was heel eng. Mijn oom is later neergeschoten door de Duitsers. Hij hielp onderduikers door bijvoorbeeld bonkaarten te stelen, zodat ze te eten hadden.’

Had u onderduikers in huis?
‘Wij hadden onderduikers in de schuur. Op een dag kwamen Duitse soldaten de schuurtjes controleren. Ze gooiden alles omver. Onze onderduiker zat achter een plank in de hoek, maar we hadden de deur van zijn schuur opengelaten, zodat het net leek alsof er iemand druk bezig was. De soldaten sloegen precies onze schuur over!’

Erfgoeddrager: Joep

‘Men leert niets van de geschiedenis’

De 86-jarige Bep Zijlstra woont in Nieuw-West en komt voor deze gelegenheid naar Spring High, dat in hetzelfde Amsterdamse stadsdeel ligt. Han, Joep en Marit mogen haar vragen stellen over wat ze als kind in de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt. Ze woonde toen aan de Jan van Riebeekstraat in De Baarsjes. Ook over een mogelijke Derde Wereldoorlog stellen de kinderen haar vragen.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Het eerste jaar van de oorlog merkte je er nog niet heel veel van. De oorlog begon voor mij pas in 1941. Op de radio hoorde je over bommen en over de bezetting. Mijn moeder vertelde ons alles. We wisten als kind wel dat er oorlog was. Ook zagen we gewapende Duitse soldaten in de Witte de Withstraat. Ik vond dat best spannend.’

Wat was het ergste in de oorlog?
’Met de tijd werd het steeds moeilijker. De laatste twee jaar was er amper eten en we waren met zes kinderen thuis. We aten suikerbieten, zelfs gras, haalden eten bij de gaarkeuken, maar gingen vaak met een lege maag naar bed. Er waren ook geen kolen meer. Al ons houten speelgoed werd in de kachel gegooid.
Ook zag ik een keer dat er mannen in de buurt werden opgepakt door Duitse soldaten. Ze werden tegen de muur gezet en de soldaten wilden weten wie een Duitse soldaat had vermoord. Niemand antwoordde en toen werden ze allemaal doodgeschoten. Ik heb dat zien gebeuren. Als kind ervaar je dat anders. Het was voor mij als een cowboyfilm. Heel erg was het niet voor me. Ik heb ‘geboft’ dat ik een kind was tijdens de oorlog.’

Wat is er met uw vader gebeurd in de oorlog?
’Mijn vader zat in de zwarte handel en kwam soms thuis met een halve koe of een varken. De slager naast ons huis sneed dat dan in stukken. Tussen zijn winkel en ons huis zat een doorgeefluik. Als er een razzia was, kregen wij snel dat vlees via het luik. Dat deed mijn moeder vervolgens in een koffer, eroverheen een kleedje en dan gingen wij daarop spelen met de poppen. Het vlees is zo bij een huiszoeking nooit ontdekt. Op een gegeven moment werden alle mannen tot veertig opgeroepen voor dwangarbeid in de wapenfabrieken in Duitsland. Mijn vader wilde niet gaan, is ondergedoken, maar opgepakt en op de trein gezet. Toen die trein op een gegeven moment een uur stil stond, omdat er iets op de rails lag, is hij uit de trein gesprongen en op zoek gegaan naar onderdak. Dat kreeg hij bij een boer, waar hij uiteindelijk negen maanden is gebleven. Toen kwam hij weer thuis.’

Wat was het handigste vervoersmiddel in de oorlog?
‘De fiets was het handigste. Het was een kostbaar bezit . Omdat er een tekort aan rubber was, maakten we van plankjes houten banden. Mijn moeder fietste daarmee naar haar schoonfamilie in Friesland. Op de terugweg was het heel spannend, omdat het dan kon gebeuren dat Duitse soldaten haar aanhielden en het eten dat ze bij zich had afpakten.’

Denkt u dat er een Derde Wereldoorlog komt?
‘Ik weet het niet. Als je naar de berichten kijkt, lijkt het wel of de wereld nu weer in brand staat. Ik hoop het niet nog een keer mee te maken. Het is jammer en droevig dat men niets leert van de geschiedenis. Het gaat gewoon om geld en macht. De mens doet er niet toe.’

Als u nog een keer oorlog zou meemaken, wat zou u dan anders doen?
‘Ik zou niets anders doen. Wat kan ik anders doen? Ik was toen nog een kind. In een oorlog heb je ook niets te zeggen. Ik kan wel proberen om een held te zijn, maar dat ben ik niet en de kans om gearresteerd te worden is heel groot.’

Erfgoeddrager: Joep

‘Driemaal zijn ze opgepakt door de Duitse politie’

Jurriaan en IJvon Meiresonne komen naar OBS Wereldwijs om in gesprek te gaan over de Tweede Wereldoorlog met Tahirah, Faris, Resham, Gabrielle en Joep. Na een kennismakingsronde haalt meneer Meiresonne hele bijzondere brieven van zijn oom tevoorschijn. Zelf is Jurriaan Meiresonne geboren in 1943. Zijn vrouw IJvon Meiresonne is van zeven jaar na de oorlog geboren, maar zit vol met oorlogsverhalen over haar vader. Hoewel het lang geleden is, emotioneerde het gesprek het echtpaar.

Meneer Meiersonne, wat heeft u voor spullen uit de oorlog meegenomen?
‘Mijn ouders hebben veel brieven bewaard uit die tijd. Daartussen vond ik brieven van mijn oom aan hen. Hij had op zijn achttiende een oproep gekregen om in Duitsland te gaan werken. Per trein ging hij met een paar collega’s naar Duitsland. Daar heeft hij bijna twee jaar, tot het einde van de oorlog, gewerkt. Ze werden niet echt gevangen gehouden. Ze sliepen in een soort pension en konden gaan en staan waar ze wilden. Ze ging ook wel eens uit. En ze verdienden gewoon geld. Maar ze moesten wel hard werken in een staalfabriek, onder andere kolen scheppen, totdat hun handen kapot waren.’

Hoe is hij weer thuisgekomen?
‘Toen de Amerikanen in maart, april 1945 naderden, moesten ze opeens weg. Ze werden op de trein gezet, maar na tien kilometer moesten ze eruit en verder lopen met hun zware bagage. Het regende keihard. Na twee dagen lopen, konden ze niet meer. Zo hebben ze twee dagen gelopen. Toen gingen ze zitten en wilden niet verder. Een auto heeft toen de bagage opgehaald en daarna hebben ze nog een week gelopen richting een stad waar ze in een kamp gestopt zouden worden. Maar die stad werd ontzettend gebombardeerd. Met vijf andere Nederlanders is mijn oom toen weggelopen. Overdag schuilden ze in de bossen en ‘s nachts sliepen ze stiekem in schuren. Ze hadden zelf geen eten, dus ze leefden van de goedheid van de mensen. Ze kookten zelf aardappels boven een vuurtje. Driemaal zijn ze gepakt door Duitse politie. Elke keer konden ze zichzelf eruit praten. En toen hoorden ze schoten. De Amerikanen waren er! Na vijf weken rondzwerven kregen ze schoenen en ondergoed. Dat kwam goed uit, want ze waren alle bagage kwijtgeraakt. De mannen gingen terug via Frankrijk, Luxemburg en België. Ze moesten eerst nog drie dagen wachten voor onderzoek. Toen konden de ouders van mijn oom hem eindelijk ophalen.’

Mevrouw Meiresonne, wat hebben uw ouders meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zag er heel Joods uit. Al kon hij tig keer bewijzen dat hij was wie hij was, hij werd toch steeds opgepakt. Hij is ook tewerkgesteld. Niet in Duitsland, maar ergens in Nederland. Gelukkig waren er tijdens de oorlog ook hele goede Nederlanders die elkaar hielpen. Mijn vader had zich een keer gesneden tijdens dat werk en toen ging hij naar de dokter. De dokter zei toen dat hij suiker in de wond moest doen, zodat het ging infecteren en hij daardoor een lange tijd niet kon werken. Om de hoek bij mijn ouders was een melkboer die ook altijd hielp. Op een gegeven moment kon hij daardoor zelf niet meer de rekeningen betalen. Hij heeft toen uit wanhoop zijn polsen doorgesneden. Hij heeft het overleefd, maar de rekeningen waren nog steeds niet betaald. Dat kan de oorlog ook met mensen doen. Dat je zo goed bent voor anderen, dat je zelf geen uitweg meer ziet.’

Hadden uw ouders altijd genoeg te eten?
‘Mijn ouders woonden in Amsterdam. Daar was heel veel honger. Ze aten tulpenbollen. Er was verder niks. Mijn ouders waren voor de oorlog getrouwd. Als je ging trouwen, kreeg je allemaal spullen cadeau. Vaak gingen ze op de fiets op houten banden van Amsterdam naar Brabant om die spullen, bijvoorbeeld lakens en handdoeken, te ruilen voor eten. Op het platteland hadden de mensen het beter dan de mensen in de stad. In de stad hadden ze ook geen elektriciteit. Mijn vader had van blikken een stellage gemaakt voor in de woonkamer waar de fiets in kon. Als je dan trapte, had je een beetje licht.’

Hoe vinden jullie het dat er nu weer oorlog is na alles wat er is gebeurd?
Jurriaan: ‘Het is misdadig wat daar gebeurt. Dat één man bepaalt wat er gebeurt. Wat heb je nou aan zo’n land wat helemaal kapot gebombardeerd is en waar alle mensen zijn gevlucht?’
IJvon: ‘Als twee landen een probleem met elkaar hebben, praat het dan met elkaar uit.’
Jurriaan: ‘Rotterdam is in de oorlog gebombardeerd en al snel gaf Nederland zich over. De Oekraïners van nu vechten door, tot het bittere einde.’

Erfgoeddrager: Joep

‘Sommige mensen overleefden de reis niet’

Olivier, Floris, Joep en Tobias van het Novalis College in Eindhoven gingen op bezoek bij Theo Thunjanan. De sfeer zat er meteen in toen ze zijn gigantische collectie actiepoppen zagen. De verhalen van de op Sumatra geboren Theo liet de leerlingen beseffen hoe goed ze het eigenlijk hebben.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op Sumatra geboren. Daarna ben ik naar een Moluks eiland gegaan, waar ik opgroeide bij mijn stiefvader, die van Molukse afkomst was. Mijn moeder had drie mannen; ik had in totaal tweeëndertig broers en zussen. Ik was een van de oudsten.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘In 1951, ik was toen zes jaar, ging ik in twee maanden tijd met een koopvaardijschip naar Nederland. Op die boot was het vreselijk. Je kon zeeziek worden en ik sliep er niet op een echt bed. Sommige mensen overleefden de reis niet en werden overboord gegooid. Ik moest tijdens de reis op mijn zusje en twee broertjes letten. Maar ik was pas zes. Dat was een hele klus. Een keer is mijn zusje bijna overboord gevallen.’

Hoe was het leven in Nederland?
‘Het leven in Nederland was zwaar. We leefden samen met anderen families in kampen en hielpen elkaar. We waren arm en soms moest je wel een uur lopen voor de boodschappen. Ik herinner me nog dat we met een kar of slee bij allerlei boeren eten gingen halen.’

Ging u naar school?
‘Op zijn zevende moest ik naar school. Alleen waren er een paar problemen. Ik kende de taal niet. Ook werd ik af en toe gepest. Althans dat probeerden ze. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik heb namelijk op taekwondo gezeten. De pesters hadden geen kans tegen mij. Later koos ik een technische studie. Kinderen van een Molukse afkomst mochten niet naar hoger onderwijs; er was niet veel te kiezen. In feite was ik geen Molukse jongen, maar mijn stiefvader wel en daarom werd mijn hele familie gezien als een Molukse familie.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Joep

‘Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!’

Vanaf De Hasselbraam lopen Joppe, Kees, Stephanie en Joep naar het appartement van Nel Machiels. De stoelen staan netjes op anderhalve meter afstand in deze coronatijd. De deur wordt een stukje open gelaten. Nel heeft van alles over de oorlog al klaar liggen om te laten zien. ‘Vannacht ben ik nog opgestaan om dit schriftje van de kleuterschool te pakken.’ Nel Glabeek was zes jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en twee broers aan de Van Dijckstraat in Eindhoven.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘Er was weinig van alles. Kleding, eten, kolen om te stoken… Van natte kranten maakten we ballen. Die lieten we drogen om daarna te kunnen stoken. In de bossen bij Gerwen haalden we dennentutjes – zo noemden we in Brabant dennenappels – om de kachel mee aan te maken, waarna de ballen erop konden. Bij gebrek aan schoenen, liep ik op klompen. Aan mijn jurk werd elk jaar een stuk gebreid door mijn lieve tante, die bij ons inwoonde. Ook moesten radio’s en spullen van koper ingeleverd worden bij de Duitsers. Voor eten ging mijn vader op een fiets met houten banden naar Lieshout, vijfentwintig kilometer verderop. Bij een boer ruilde hij sigaren voor wat meel of een half broodje. Daarvoor fietste hij dus 50 kilometer, zodat ons mam een keer pannekoekskes kon bakken.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Dat  was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad. Daar was muziek en er was van alles te doen. De bevrijders trokken in een grote colonne van tanks en vrachtwagens dwars door de stad. Soldaten zwaaiden en deelden snoepjes uit. Op de markt dansten we in een kring en hosten we in het rond. Twee dagen lang was er feest. Aan het eind van de tweede dag stonden we achter op de plaats. Er kwamen allemaal hele mooie ballonnen naar beneden. “Moet je eens kijken,” zeiden we tegen elkaar. Tot een buurman riep dat we allemaal naar binnen moesten. “Dat zijn geen ballonnen! We krijgen zo een bombardement!” Ons pap pakte een tafel en zette die als beschutting onder het raam. We scholen eronder en ik moest plassen, maar dat mocht niet. Mijn vader wees naar de koektrommel. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven lust ik nooit geen koekjes meer!” Na het bombardement kwam mijn oudste broer thuis uit de stad. Onderweg naar huis had hij allemaal mensen geholpen. Ook dode mensen, die hij op karren moest leggen. Wij zijn toen nog met de gewonde dochter van de buurman naar de EHBO-post in het Villapark gegaan. Toen we haar weer thuisbrachten, zag ik de volwassen zoon van de buurman liggen. Zijn kleren waren helemaal weg en zijn buik lag helemaal open. Ik heb die jongen daar zien sterven. Dat zie ik nu nog voor me. Dat die jongen daar dood lag te gaan.’

Was het daarna veilig voor jullie?
‘We moesten ons huis uit vanwege een splinterbom die in onze tuin terecht was gekomen. We zijn toen bij vrienden van ons pap gaan wonen. We legden alle bonnen bij elkaar en deelden alles. Samen met hun dochtertje, die van mijn leeftijd was, ging ik ‘s morgens in de rij voor de winkels staan. Ik vond het best gezellig bij hen, maar er was nog steeds weinig. Hun prachtige houten bankstel werd helemaal opgestookt. Weer thuis was de bom weggehaald, maar waren al onze ramen kapot. Die zijn toen dichtgetimmerd met hout. Er werden Engelsen bij ons ingekwartierd. Die hebben nog in mij poëziealbum geschreven.’

       

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892